Tabu. Jaargang 21
(1991)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]De spin-off van het theoretisch taalkundig onderzoek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Jan Models ‘Grammatische analyse’1.1 Korte karakteristiekJan Model presenteert de inleiding in de syntaxis, Grammatische Analyse, in het voorwoord als ‘de spin-off van het theoretisch taalkundig onderzoek’ (‘spin-off’ wordt in het Engels Woordenboek van K. ten Bruggencate vertaald als: ‘winstgevend bijprodukt’), waarmee het syntactische onderzoek in de Chomskyaanse traditie wordt bedoeld. Achter de naam Jan Model gaat een zestal auteurs schuil: Norbert Corver, Martin Everaert, Marco Haverkort, Rini Huybregts, Henk van Riemsdijk en Craig Thiersch, allen beoefenaren van de theoretische syntaxis. Deze auteurs hebben samen elf hoofdstukken geproduceerd, maar voor de harde kern van het boek zorgen vooral Van Riemsdijk (drie hoofdstukken), Everaert en Huybregts (ieder twee hoofdstukken). Everaert draagt zorg voor hoofdstuk 7 (Anaforen) en hoofdstuk 8 (Infinitiefzinnen), maar hij heeft maar half zoveel bladzijden nodig als Huybregts, die het meeste papier ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruikt: ongeveer een kwart van het hele boek, dat 450 pagina's telt. Thiersch tekent eveneens voor twee hoofdstukken, enigszins in de schaduw van Van Riemsdijk: zij behandelen dezelfde onderwerpen, transformaties en het (hulp-)werkwoordsysteem. Van Riemsdijk zet de lijnen uit, Thiersch mag hier en daar wat inkleuren. Haverkort opent het boek. Zijn hoofdstuk 1 (Constituenten-structuur) mondt uit in een ‘complete’ (p. 29) herschrijfgrammatica die start met CP en die geen hoofdzinnen kan afleiden. Daar zijn immers transformatieregels voor nodig. Dat deze herschrijfgrammatica verre van compleet is, zal in de volgende sectie duidelijk worden. Corver, tenslotte, heeft een rol die vergelijkbaar is met die van Thiersch. Ook hij heeft het over verplaatsingen en hij doet dat in een degelijk zesde hoofdstuk (Extrapositie). Voor wie is Grammatische Analyse bedoeld? Jan Model noteert in het Voorwoord dat de taalwetenschap de afgelopen dertig jaar een stormachtige ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat er van deze ontwikkeling maar weinig te merken is voor de niet-specialistische gebruiker van produkten die uit de taalwetenschap naar voren komen: ‘Schoolgrammatica's, spraakkunsten, woordenboeken en dergelijke zijn in die tijd maar weinig veranderd, of althans niet als gevolg van veranderingen in de linguïstiek’ (deze slordige zin is helaas al een teken aan de wand). Jan Model stelt zich ten doel ‘de aanzienlijke kloof’ die er is ‘gegroeid tussen de wetenschappelijke beoefening van de grammatica en de meer toepassingsgerichte domeinen van de taalwetenschap’ (-) ‘ten dele te overbruggen’. Denk niet dat de doelgroep van dit boek nu is: de makers van schoolgrammatica's, woordenboeken en dergelijke. Het is geen bijspijkercursus. ‘De cursus is primair geschreven voor studenten WO/HBO in de taal- en/of literatuurwetenschap die niet denken aan een specialisatie in de theoretische taalwetenschap maar wel dagelijks worden geconfronteerd met taalmateriaal en de problemen die zich bij de analyse daarvan voordoen. Maar de analytische invalshoek en de nadruk op het taalkundig handwerk zal ook zeer nuttig zijn voor toekomstige taaltheoretici.’ Wie er ook profijt zal hebben van dit boek, wij geloven niet dat het welke kloof dan ook zal overbruggen, omdat er geen enkele poging is ondernomen om deze spin-off in verband te brengen met de meer traditionele vormen van zinsanalyse. Maar daar tillen wij niet aan. Een Algemene Nederlandse Spraakkunst geschoeid op de leest van Jan Model is absoluut ondenkbaar. Dan maar een kloof. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Enkele kritische notitiesEen zevental Groningse doctoraalstudenten in de taalkunde -maar slechts één of twee in de Chomsky-syntaxis- heeft diep in de buidel getast (het boek kost f. 75,-) om zich, onder begeleiding van de criticus, enkele maanden te verdiepen in Grammatische Analyse, hierna ‘GA’ genoemd. Dit heeft geleid tot de voorliggende tekst, een uitvoerig commentaar op het bestudeerde boek, een vluchtige vergelijking met Generatieve Grammatica van Bennis en Hoekstra en een analyse van AcI-constructies. Zoals te verwachten was, waren de ervaringen met GA niet onverdeeld positief. Anders had een complimenteuze korte notitie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immers volstaan. Ondanks de lichte nadruk die er op de (vermeende) tekortkomingen van dit boek wordt gelegd, is de allesoverheersende indruk dat het bestuderen van GA de moeite alleszins loont, dat het boek stimulerende en overtuigende analyses bevat van een veelheid van syntactische verschijnselen, voornamelijk gedemonstreerd aan de hand van het Nederlands, en dat het aan te bevelen is voor studenten die het tot nu toe eigenlijk alleen van Generatieve Grammatica (GG) van Bennis & Hoekstra moesten hebben. Daarnaast dient er toch melding gemaakt te worden van een zekere mate van onvrede. Het zevental lezers viel weliswaar niet helemaal binnen de in het voorwoord omschreven termen -men specialiseert zich immers in de taalkundemaar dat neemt niet weg dat de lezers het een en ander hadden aan te merken op de presentatie van Jan Model. De uitlegtechnieken schieten af en toe ernstig tekort. Van Riemsdijk en Everaert hebben goed leesbare stukken afgeleverd, maar dat kan niet gezegd worden van Huybregts, hoewel diens omvangrijke hoofdstukken 9 (Verb Raising) en 10 (Clitics) inhoudelijk bezien juist bijzonder in de smaak vielen. De daarin gedemonstreerde linguïstische virtuositeit werd algemeen onderkend en gewaardeerd, maar er trad tegelijkertijd helaas een onbedoeld neveneffect op: als dit nog maar de spin-off is, tot welke hoogstandjes zal deze auteur dan wel in staat zijn in zijn eigenlijke werk, de theoretische linguïstiek? Kortom, deze hoofdstukken dreigen eigenlijk het tegenovergestelde te bereiken van wat een inleiding behoort na te streven. Presentator Huybregts is zo opgegaan in zijn eigen nummer, dat hij het publiek geheel en al uit het oog heeft verloren. De vraag ‘Waar haalt die man dat allemaal vandaan?’ is een aardige indicatie van de wanhoop die deze fraaie hoofdstukken teweeg hebben gebracht. Ook het laatste hoofdstuk kon ons niet bekoren, maar anders dan Huybregts heeft Thiersch niet de indruk kunnen wekken dat men veel zou missen door het hoofdstuk niet te bestuderen. Op de hoofdstukken 2, 4 en 5 (Van Riemsdijk) valt daarentegen weinig aan te merken. Hoofdstuk 2 (Transformaties) is wat zuinig uitgevallen, maar samen met hoofdstuk 4 (Eigenschappen van transformaties: eilandgedrag) geeft het een goed, zij het ouderwets beeld van verplaatsingstransformaties. Deze transformaties -de term ‘Move α’ valt niet- worden gepresenteerd in een vorm die nauwelijks afwijkt van die in de Basiskursus Algemene Taalwetenschap (De Haan, Koefoed en des Tombe 1974): Structural Description → Structural Change. Bekend van de Basiskursus is de ‘eerst fout, dan goed’ methode: er wordt eerst een verkeerde generalisatie gepresenteerd, die vervolgens wordt becommentarieerd en gecorrigeerd. Geheel in de lijn van de Van Riemsdijk teksten -kort, duidelijk, leesbaar- passen hoofdstuk 3 (De structuur van de hoofdzin in het Nederlands, Thiersch) en hoofdstuk 6 (Extrapositie, Corver). Na rond de 150 pagina's wordt het transformatiewerk even stilgelegd en neemt Everaert het heft in handen, om op aangename wijze de Bindingstheorie en de Controletheorie uit de doeken te doen. Enkele meer algemene opmerkingen: Hoewel GA toch niet anders te zien is dan als een inleiding in de Government and Binding theory, valt dit nergens te lezen. Deze kennis wordt blijkbaar voor vanzelfsprekend gehouden. Een bijna typerend misverstand. In het bibliografisch commentaar bij hoofdstuk 4 wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het eerst verwezen naar ‘het Regeer-en-Bind-model van Chomsky (1981, 1986a)’ (p. 102), in de context van de Left Branch Condition (die overigens niet in het genoemde werk van Chomsky te vinden is). Al eerder is, even terloops, melding gemaakt van het Barriers-model (1986a) (p. 56). Government is niet in een afzonderlijk hoofdstuk aan de orde gesteld, met het gevolg dat de lezer uiteindelijk meer zicht krijgt op binden dan op regeren. Evenmin is er een apart hoofdstuk gewijd aan de module die informatie verschaft over thematische rollen, de Theta-theorie. Nu is dat vanuit inhoudelijk oogpunt bezien misschien geen ramp; zoveel valt er in die module nu ook weer niet te genieten. Maar hier openbaart zich toch een algemene tekortkoming van GA: er wordt geen kader geschetst, er wordt geen globale introductie gegeven in het Chomskymodel. Daardoor kan de niet-ingewijde lezer -en dat is toch de beoogde lezerzich absoluut geen beeld vormen van het grotere geheel waarin al de afzonderlijke bijdragen zouden moeten passen. Het gevolg daarvan is weer dat de lezer niet kan ‘meedenken’ met de schrijver, zodat de veelgeprezen deductieve methoden van de generatieve grammatica in nevelen blijven gehuld. In dit opzicht legt GA het duidelijk af tegen de Leidse inleiding van Bennis en Hoekstra, Generatieve Grammatica (GG), een inleiding die GA juist als voorbeeld had kunnen en moeten dienen, al was het maar om zich ertegen af te zetten. Wij zullen in sectie 3 GA en GG naast elkaar leggen. Het onderzoekscollege genereerde talloze vragen en opmerkingen, als ook suggesties voor een meer consequente terminologie. Het is natuurlijk niet doenlijk om alle opmerkingen en vragen bij GA in dit verslag op te nemen. Evenmin volgt er straks een opsomming van typefouten en andere editoriële foutjes. Maar er is wel een poging ondernomen om de hoofdlijnen van Jan Model vast te houden en aldus commentaar te leveren dat hopelijk ook enig belang vertegenwoordigt voor toekomstige inleidingen, of in elk geval voor een volgende druk van GA. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 ‘Grammatische Analyse’ nader bekeken2.1 Hoofdstuk 1: ‘Constituenten-structuur’Haverkort stelt zich ten doel uit te leggen wat syntactische constituenten zijn, welke typen daarbij onderscheiden dienen te worden en welke theorie het meest geschikt is om een en ander te beschrijven. Het eerste lukt aardig, maar het laatste gaat mis. De X-bar theorie komt als de meest geschikte uit de bus, maar er worden dan ook geen alternatieven geboden. Wat gaat er nu mis? Er wordt gesteld dat de X-bar-herschrijfregels gekenmerkt worden door endocentriciteit, maar het begrip ‘exocentriciteit’ wordt niet aan de orde gesteld. Dat had gekund, cq. gemoeten, door de categorie S nader te onderzoeken. Naast S is er ook S', en dat is volgens Haverkort niet in overeenstemming met de eis van endocentriciteit. Er wordt vastgesteld dat S en S' beide als object van een transitief werkwoord kunnen functioneren, hetgeen af te leiden zou zijn uit de zinnen Wim zag dat geloof wonderen verrichtte (object = S') en Wim zag geloof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wonderen verrichten (object = S). Het laatste zinstype zal ons later in dit artikel uitgebreid bezighouden. S' is gelukkig gemakkelijk te vervangen door de endocentrische C-projectie CP. S' is dus een bijzin, voorzien van een complementeerder, die als hoofd van CP wordt aangemerkt. ‘De vraag wat het hoofd van S is, is heel wat moeilijker te beantwoorden, omdat S direct een NP en een VP domineert, beide maximale projecties’ (p. 27). Deze voorstelling van zaken is bijzonder ongelukkig: een zo gedefinieerde S zou namelijk absoluut niet endocentrisch kunnen zijn. Het zit dan ook anders: ‘Voor het moment wordt hier eenvoudigweg gestipuleerd dat het hoofd van S gevormd wordt door een abstract element, “inflectie” (afgekort: I), dat aangeeft of de S finiet is of niet’ (p. 28). Wederom is de presentatie niet zo gelukkig: de uitdrukking ‘het hoofd van S’ schept verwarring, omdat S -overeenkomstig de exocentrische visiewordt herschreven als een predikatierelatie NP - VP, een relatie tussen twee exicale projecties. Maar het hoofd van S is I. Dat wil zeggen dat de (exocentrische) categorie S is ingeruild voor de (endocentrische) categorie I. Er volgt dan een diagram van een IP, met I rechts van VP, en er wordt gesuggereerd dat deze structuur voor het Engels ‘hard gemaakt’ kan worden. Als dit al begrijpelijk is, dan had I in het boomdiagram links van VP moeten zitten. Nu krijgen we een Nederlandse IP die voor het Engels verdedigd zou kunnen worden. Tenslotte wordt de nu verworven kennis geïncorporeerd in een ‘complete’ herschrijfgrammatica, niet voor het Engels, maar voor het Nederlands. Deze herschrijfgrammatica kan echter alleen maar bijzinnen (CP) aan, want het voor de hoofdzin noodzakelijke Verb Second is nog niet geïntroduceerd. Tenslotte laat deze herschrijfgrammatica ons al snel in de steek: de CP dat Wim geloof wonderen verrichten zag valt er niet mee af te leiden, hoewel deze zin in de voorafgaande subparagraaf juist voorwerp van bespreking was. In het bibliografisch commentaar lezen we dat de X-bar-theorie in de afgelopen jaren ‘over steeds meer categorieën uitgebreid’ is (p. 30), en het enige nieuwigheidje blijkt dan de DP, die verder niet meer voorkomt in GA. Kortom, dit hoofdstuk is niet goed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Hoofdstuk 2: ‘Transformaties’‘Met alleen herschrijfregels zijn lang niet alle mogelijke zinstypen in een taal te beschrijven’ (p. 33), aldus Van Riemsdijk, die achtereenvolgens de transformaties vraagwoordverplaatsing en werkwoordverplaatsing introduceert. Vraagwoordverplaatsing wordt gedemonstreerd in CP, dat wil zeggen, in bijzinnen als (Ik vraag me af) wat Jan - aan zijn moeder vertelt. Het vraagwoord is in deze zin verplaatst naar de specificeerderpositie van CP. Op het statement ‘Een gewone herschrijfregel van het type A → B C.. kan zoiets nooit beschrijven’ (p. 35), volgt een uiteenzetting over contextvrije en contextgevoelige herschrijfregels (er wordt steeds ‘contekst’ gespeld), waarbij Van Riemsdijk zich laat verleiden tot een illustratieve afleiding met de bedoelde ongewone herschrijfregels. Dat leidt tot ‘duizelingwekkende ingewikkeldheid, dat kan nooit goed zijn’. Hier wordt de categoriale grammatica in het ootje genomen, zonder dat de lezer dat wordt verteld. Leuk, maar niet voor een beginnersboek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werkwoordverplaatsing wordt -goed- gedemonstreerd aan de hand van ‘Affix-Hopping’ in het Engels en Verb Raising in het Nederlands en het Duits (de titel van paragraaf 2.2.2, ‘Hulpwerkwoorden in UG’, had toelichting verdiend, want niemand weet op p. 46 wat UG is). De generalisatie voor deze drie talen wordt ‘V-to-Affix-Raising’ gedoopt. Van Riemsdijk legt uit wat voor typen verplaatsingen er zoal bestaan (substitutie en adjunctie, van phrase naar phrase en van head naar head), en hij vermeldt ‘V-Second’, dat later in GA ‘V-verplaatsing’, ‘Verb Second’ en ‘V-fronting’ heet, als voorbeeld van head naar head substitutie. Helaas is V-Second nog niet geïntroduceerd, zomin als Extrapositie, dat als voorbeeld van phrase-adjunctie dienst doet. Als daaraan nog wordt toegevoegd dat ook NP-verplaatsing, een voorbeeld van phrase-substitutie, nog niet is ingevoerd, dan is het duidelijk dat paragraaf 2.3 zijn doel voorbijschiet. Wat heeft de lezer aan een vooruitblik op verplaatsingen die hij nog helemaal niet kent? Niettemin is dit tweede hoofdstuk, in vergelijking met het eerste, redelijk geslaagd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Hoofdstuk 3: ‘De structuur van de hoofdzin in het Nederlands’Thiersch mag nu eindelijk het finiete werkwoord naar de Verb Second-positie manoeuvreren. Dat blijkt de C-positie te zijn, en deze keuze wordt op de standaard wijze verdedigd: complementaire distributie van finiet werkwoord en complementeerder. Nu weet de gevorderde misschien niet beter, maar het feit dat er talen zijn, zoals het Duits en het Fries, waarin deze complementaire distributie zich niet voordoet, trekt toch de mat onder deze CP-analyse weg. In de argumentatie voor de stelling dat het finiete werkwoord naar de C-positie gaat, komen we het clitische pronomen ‘ie’ tegen, dat zich niet alleen aan de persoonsvorm (‘heeft ie’) zou hechten, maar ook aan de complementeerder (p. 67): *Omdat gisteren ie helemaal niets gedaan heeft,.. moet zijn: Omdat ie gisteren.... Helaas is omdat gisteren hij ook niet goed, zodat deze observaties de plank misslaan. Ook de paragraaf over relatieve zinnen had beter gekund. Dat het relativum in de specificeerderpositie zit, valt echt niet af te leiden uit de observatie dat er in sommige dialecten een complementeerder opduikt in afhankelijke vraagzinnen (Ik weet niet wie of dat gedaan heeft): de vent die of de blikopener bij zich heeft is in alle dialecten verkeerd. In de paragraaf ‘Conclusie’ kijkt de auteur tevreden terug op zijn eigen ‘restrictieve theorie’ en hij daagt ‘iemand die dit theoretisch kader verwerpt’ uit om met een betere theorie te komen die net zo restrictief is. De wijze waarop hij dat doet nodigt helaas niet uit om serieus aan een alternatief te denken. Nog koddiger is het, zo'n uitdaging te richten aan een lezer die nog niets van dit vak afweet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4 Hoofdstuk 4: ‘Eigenschappen van transformaties: eilandgedrag’Van Riemsdijk vat de draad van hoofdstuk 2 weer op met een boeiend en overtuigend hoofdstuk over condities op vraagwoordverplaatsing (inclusief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
relatieve zinsvorming), dat eindigt met de ‘uniforme eilandconditie’ (p. 101), een conditie die in het volgende hoofdstuk wordt verfijnd.
De auteur voelt zich hier duidelijk als een vis in het water. Wij hebben dan ook nauwelijks kritische noten. De uniforme eilandconditie is een fraaie generalisatie, die voorziet in een ster voor zinnen als Wie vroeg Jan [wanneer Piet [e] had gezien?] (wie kan niet uit zijn CP omdat de vereiste tussenlandingspositie bezet is door wanneer). Dat neemt niet weg dat wij niet uit (1) kunnen aflezen dat α geen adjunct mag zijn (de adjunctconditie van p. 89 had erin verdisconteerd moeten worden) en dat wij graag hadden gezien wat er precies wel en wat er precies niet in een EH (‘escape hatch’) mag zitten. Nog enkele opmerkingen ter afsluiting. Wij zijn niet helemaal tevreden met de afkeuring van zinnen die volgens Van Riemsdijk alleen in ‘stilistisch zeer gemarkeerde situaties’ (p. 82) worden aangetroffen, zoals De eigenaar van welke auto heb je beledigd? In echo-situaties, die hier kennelijk worden bedoeld, zijn deze zinnen perfect: ook die situaties moeten door de grammatica worden erkend. Over vooropplaatsing uit CP's: zinnen als De grotere auto geloof ik niet dat ik [e] zou kunnen betalen en De grotere auto die geloof ik niet dat ik [e] zou kunnen betalen (p. 96) accepteren wij niet, dus de stelling dat de specificeerder van CP zich ook hier als tussenlandingspositie manifesteert evenmin. De analyse van comparatiefzinnen gaat uit van een lege specificeerder van CP, zodat Jan heeft meer pilsjes op [dan Piet er [e] gedronken heeft (p. 96) binnen de termen valt van WH-verplaatsing. Zien we nu dat Jan heeft meer pilsjes op dan dat Piet er gedronken heeft ook goed is, dan vragen we ons af welke C-positie dan en dat bezetten. Is dan misschien gesubcategoriseerd voor een CP-complement, eerder dan voor IP? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5 Hoofdstuk 5: ‘Afgeleide subjecten’Wederom is Van Riemsdijk penvoerder, en daar hebben wij, na het mooie hoofdstuk 4, alle vrede mee. Een klein observationeel puntje. Van Riemsdijk keurt Karel jast de aardappeltjes af en accepteert alleen de piepers: Karel jast de piepers (p. 112). Dit oordeel wordt niet gedeeld door Van Dale. Die vermeldt juist alleen aardappelen bij het lemma jassen. Overigens kan een Vlaming ook patatten jassen (Lea Martinus). Nu de grote lijn van het hoofdstuk. Van afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leide subjecten is onder meer sprake in zogenaamde Subject-to-Subject-Raisingconstructies als onder (2).
Het idee is dat het werkwoord beloven naast een controle-structuur, waarin Kees een belofte heeft gedaan en dus als AGENS fungeert, een soort passieve structuur behelst: Kees heeft dan helemaal niets beloofd. In dat geval is de betekenis van (2) te omschrijven als ‘Men verwacht dat Kees een goed soldaat wordt’. De syntactische analyse die recht doet aan deze interpretatie is die van Subject-to-Subject-Raising: beloven wordt dan voorgesteld als een werkwoord met een IP-complement ([Kees een goed soldaat te worden]) en een lege subjectpositie, die alsnog wordt gelexicaliseerd doordat Kees vanuit het complement wordt geraised. Van Riemsdijk stelt voor alle afgeleide subjecten op deze wijze te analyseren. Dat wil zeggen, het afgeleide subject van passieve zinnen, als het doelpunt in (3), alsook het afgeleide subject in zogenaamde mediale constructies, als Belgisch bier in (4).
Van Riemsdijk verdoezelt niet dat deze generalisatie op problemen stuit -en die laten wij voor wat ze zijn-, maar de gedachte is in elk geval duidelijk. Wat een goede indruk geeft van de complexiteit van het syntactische onderzoek, is dat de regel voor NP-verplaatsing, waarvan Subject-to-Subject-Raising een voorbeeld is, in strijd is met de uniforme eilandconditie. Daarom dient de conditie onder (1) vervangen te worden door die onder (5) (p. 112).
Dit kan niet goed zijn. Niet alleen het subject van het IP-complement kan zijn ‘eiland’ verlaten: alles kan eruit. Naast (2) is dus ook (6) mogelijk.
Het subject Kees heeft, volgens (5b), toestemming om de lege subjectpositie te bezetten. Maar hoe heeft een goed soldaat nu zijn eiland kunnen verlaten? Noteer dat Kees een goed soldaat te worden als IP is geanalyseerd. Daar zit geen EH (‘escape hatch’) in, want EH is gedefinieerd als specificeerder van CP. Geen CP, dan ook geen EH. Dit wijst er volgens ons op dat de oorspronkelijke uniforme eilandconditie betere papieren heeft en dat de NP-verplaatsingsana- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lyse, althans gedeeltelijk, een misanalyse moet zijn. In de slotparagraaf wordt NP-verplaatsing opnieuw aan de orde gesteld. Dit hoofdstuk verdient, gemeten naar het doel waarvoor het is geschreven, alle waardering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6 Hoofdstuk 6: ‘Extrapositie’Dit hoofdstuk sluit goed aan op het voorgaande. Er gaat zelfs een zekere rust vanuit, alsof auteur Corver heeft gedacht dat het geen kwaad kon om na de ‘meta’-analyses van de voorafgaande hoofdstukken eens een tijdje te spelen met één en dezelfde regel, Extrapositie. Het gaat om (bij)zinnen als deze:
In (7) is tweemaal geëxtraponeerd: de CP dat hij dacht aan Marie en de PP aan Marie. Dat ook de CP is geëxtraponeerd valt hier niet te zien, maar zet de zin in de voltooide vorm en stel vast dat de CP achter heeft gevreesd terecht komt, en niet tussen heeft en gevreesd in. Wat is nu de landingsplaats van zo'n geëxtraponeerde constituent? Een PP of CP wordt volgens Corver geadjungeerd aan VP of IP. Deze stelling wordt op een inzichtelijke wijze verdedigd, zij dat het Corver zich niet heeft gerealiseerd dat ook NP zich aandient als kandidaat. Het CP-complement van N kan immers ook worden geëxtraponeerd.
Enigszins tekenend voor Jan Model is de naïeve introductie van een ‘filter’: *werkwoord - PP/CP - werkwoord (p. 138), een filter dat overigens aan het Vlaams voorbijgaat (De arbeiders hoorden dat ze weer moesten aan het werk gaan is volgens Lea Martinus acceptabel Vlaams). Laat het filter in feitelijk opzicht tekort schieten, hoe zit het met het theoretische construct ‘filter’? Wij moeten geloven dat dieptestructuren worden blootgesteld aan filters, die bepaalde onderliggend-verkeerde configuraties ‘uitfilteren’. Maar dergelijke informatie valt in een diep gat wanneer er niet eerst uitgelegd wordt wat de status is van filters in het model. Dat wordt niet uitgelegd. Zo is er helaas wel vaker sprake van een naïef vertrouwen in de self-evidence van het gebodene. De laatste zin van paragraaf 6.4 moet bijvoorbeeld duidelijk maken dat adjunctie van CP aan VP tot de mogelijkheden behoort ‘als die VP verplaatst is naar de specificeerder van CP’. De zin luidt Jan dwong Marie te zweren dat ze met hem zou trouwen en [gezworen dat ze met hem zou trouwen] heeft ze! (p. 150). Het gaat weer om de presentatie: hoe gaat dit allemaal precies in zijn werk? De lezer moet aanvankelijk aannemen dat Extrapositie van CP eerst adjunctie aan VP behelst, hetgeen schending oplevert van het bovenvermelde filter (*gezworen - CP - heeft), en vervolgens adjunctie aan IP, waardoor de filter-schending-situatie wordt opgeheven (gezworen heeft CP). De geciteerde slotzin moet nu aantonen dat het filter ook kan worden omzeild door de hele VP met de daaraan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geadjungeerde CP te topicaliseren. Volgens deze voorstelling van zaken is er helemaal geen Extrapositie nodig om bijvoorbeeld Gezworen heeft ze dat ze met hem zou trouwen af te leiden, en dat kan toch niet de bedoeling zijn. Paragraaf 6.5, ‘Localiteit’, presenteert de Right Roof Constraint, die verbiedt dat een constituent zijn eigen domein verlaat. De ster voor (9) is terug te voeren op deze Constraint (p. 151).
Er is zojuist gesteld dat de landingsplaats VP of IP (of NP) moet zijn. In de structuur bij (9) zou op mij echter aan CP geadjungeerd zijn. Dat mag dus niet. Waarom is dat dan niet de verklaring voor de ongrammaticaliteit van (9), in plaats van de Right Roof Constraint? Daarnaast zijn wij nieuwsgierig naar de eventuele relatie tussen de twee localiteitscondities die er nu zijn gepresenteerd, de uniforme eilandconditie en deze Right Roof Constraint, maar deze nieuwsgierigheid wordt niet bevredigd. Corver eindigt zo (p. 154): ‘In dit hoofdstuk heeft de nadruk dan ook op de descriptie van de feiten gelegen en niet zozeer op de verklaring ervan’. Tenslotte enkele storende foutjes. De zin Geschoten op Marie zei Jan dat ie had! heet ‘een welgevormde zin’, maar de representatie ervan krijgt een ster: *[- geschoten op Marie] zei Jan dat ie had! (p. 139). Een pagina later wordt er verwezen naar ‘herschrijfregel (??)’. Moet zijn: ‘herschrijfregel (93i) (p. 29))’. Ondanks onze aanmerkingen een goed hoofdstuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.7 Hoofdstuk 7: ‘Anaforen’In dit goede, duidelijke en leesbare hoofdstuk wordt de Bindingstheorie geïntroduceerd. Een anafoor moet een antecedent zoeken binnen een bepaald domein. Dat vergt een veelheid aan technische beschrijvingen, maar Everaert neemt de lezer daarbij steeds bij de hand. Zo hoort het in een inleiding. Toch enkele negatieve punten. Hoewel men op grond van de Bindingstheorie zou verwachten dat Hij gooide het afval achter zichzelf neer (p. 162) goed is, is deze zin niet correct. Vervang zichzelf door hem, en de zin is goed. Volgens Everaert komt dat doordat sommige PP's, zoals achter hem, een predikaatsfunctie hebben (p. 167). Andere PP's, zoals op hem, hebben dat niet, zodat er geen bindingsrelatie kan zijn in Hij vertrouwde op hem. Dat willen wij best aannemen, maar wat een PP met een predikaatsfunctie is, kan de Bindingstheorie niet uit de boomdiagrammen aflezen. Wij kunnen dat evenmin. Hoe komt dit blijkbaar belangrijke onderscheid dan in de syntactische representatie tot uitdrukking? Nog een puntje. Dat dit hoofdstuk over de Bindingstheorie gaat, wordt pas na tien pagina's medegedeeld. Wat wij hebben gemist, is een verklaring voor de distributie van anaforen in AcI-constructies. De anafoor zichzelf in de zinnen in (10) kan geen antecedent vinden in het eigen domein, zeg IP. Dat is in strijd met de theorie. Everaert vermeldt (10b), maar maakt zich er wat flauw van af (p. 177): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
binnen het kader van de cursus wordt de grammaticaliteit van (10b) onverklaard gelaten. Jan Model besluit wel vaker tot dergelijke uitvluchten. Maar als er buiten het kader van deze cursus wel een verklaring te geven is, dan had er toch op zijn minst een literatuurverwijzing moeten volgen.
De Accusativus cum Infinitivo is overigens onderwerp van het volgende hoofdstuk. We laten het hier dan ook liggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.8 Hoofdstuk 8: ‘Infinitiefzinnen’Wederom is Everaert aan het woord. Als we een zin van laag naar hoog (cyclisch) analyseren, dan binden we eerst anaforen en komen we daarna pas de (ongecontroleerde PRO-subjecten tegen. De natuurlijke opvolger van de Bindingstheorie is dan ook de Controletheorie, die hier in drie delen wordt gepresenteerd. De twee modulen ontmoeten elkaar in (11).
‘In tegenstelling tot wat je zou mogen verwachten van een pronominaal element moeten we aangeven dat een pronominale PRO verplicht een (commanderend) antecedent neemt àls er een antecedent beschikbaar is’ (p. 208). PRO heeft geen antecedent (een ‘co-argument’ van de CP waarin PRO voorkomt) in (11), dus heeft PRO een arbitraire interpretatie, en elkaar eveneens. Dit arbitraire PRO wordt gereserveerd voor infinitiefzinnen met het voegwoord om. Daarom is (12) niet goed.
Dat lijkt ons geen juiste suggestie. Vervang beweerd door betreurd, en de ster voor (12) verdwijnt. Hier moet dus iets anders aan de hand zijn. Verder beperkt dit hoofdstuk zich tot PRO in controlestructuren. Volgens ons laten ook genominaliseerde infinitieven zich als PRO-structuren analyseren (denk aan Niets is mooier dan [PRO luieren aan een zonnig strand]). Er is dan geen sprake van een PRO-bindend co-argument, maar daarmee blijft er wel een generalisatie over PRO in alle contexten liggen. Tenslotte nog een opmerking over de distributie van PRO. Omdat het in dit hoofdstuk om de Controletheorie te doen is, wordt de suggestie gewekt dat PRO uitsluitend het subject is in infinitiefzinnen waarin de infinitief voorzien is van te, en dat daar geen lexicaal subject mogelijk is. Bekijken we nu het werkwoord weten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen (13a) past in het beeld dat in dit hoofdstuk wordt geschetst. Daar is de weter de vinder. In (13b) is Jan de weter en Marie de woner. Beschouwen we het werkwoord vragen, dan zien we dat zich een soortgelijke situatie voordoet. Wordt het infinitivale complement voorzien van PRO, dan blijkt dat -precies zoals het geval is in (13)- één en hetzelfde werkwoord verschillende controleurs van PRO toestaat.
In (14a) is de dokter de beoogde spreker, in (14b) is Henk dat. Er is inmiddels een mooi proefschrift over abstracte subjecten verschenen: een nieuwe versie van dit hoofdstuk zal niet aan Van Haaften (1991) voorbij kunnen gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.9 Hoofdstuk 9: ‘Verb Raising’Twee dikke hoofdstukken, 9 en 10, Huybregts. Eigenlijk zijn het geen inleidende hoofdstukken, maar monografieën. Toch passen ze uitstekend in dit boek. Het onderwerp Verb Raising geeft aanleiding om terug te vallen op vrijwel alles wat er eerder aan de orde is gesteld, en om vooruit te lopen op het volgende hoofdstuk over clitics. Er wordt ook ruimte gevonden voor nieuwe onderwerpen, zoals negatie (Appendix bij 9.1.3). Een boeiend staaltje van syntactisch onderzoek: alles hangt met alles samen. Verb Raising wordt gecontrasteerd met Extrapositie van CP. Een geëxtraponeerde CP is niet transparant voor syntactische processen, een Verb Raisingcomplement is dat wel. Deze observatie wordt ‘het Transparantie Probleem’ gedoopt. Wij begrijpen de observatie, wij kunnen het betoog goed volgen, wij herkennen Evers (1975) in de analyses, maar wat nu de oplossing van dit probleem is, is ons nu nog niet helemaal duidelijk: waarom zijn VR-complementen transparant? De vrees dat het probleem er nog steeds is, wordt gevoed door Huybregts zelf (p. 268): ‘VR is altijd verplicht bij Raising- en AcI-werkwoorden. Een reden hiervoor hebben we niet gegeven maar zonder hier verder op in te willen gaan kan worden gezegd dat het verplichte karakter van VR in het geval van Raising volgt uit de Regeertheorie, en in het geval van AcI-constructies uit de Casustheorie’. In het volgende hoofdstuk van dit artikel laten deze AcI-constructies opnieuw van zich horen. Voorbeelden van Verb Raising kunnen hier dan ook achterwege blijven. Bijzondere opmerkingen over het gebodene hebben wij niet, maar aan één slordigheidje kunnen wij toch niet voorbijgaan: De Right Roof Constraint van hoofdstuk 6 is ook hier aan de orde, maar het is toch net of deze Constraint zelf niet weet dat hij al eerder is geïntroduceerd. Wij vinden het jammer dat de Right Roof Constraint niet is uitgediept. Afgaande op de data, doet de Constraint ongeveer hetzelfde voor verplaatsing naar rechts (Extrapositie) als de (ongeclausuleerde) uniforme eilandconditie doet voor verplaatsing naar links. Verb Raising complementen zijn overigens niet gevoelig voor de Right Roof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Constraint, getuige (15) (p. 246). Deze complementen zijn, met andere woorden, dus transparant voor verplaatsingsoperaties.
Zoals gezegd, een boeiend hoofdstuk. Toch is het voor ons de vraag of het, in deze omvang en in deze mate van gedetailleerdheid, wel past in de opzet van het boek. Dit is immers echt taalkunde voor taalkundigen, en geen taalkunde die aan de wensen van belangstellende buitenstaanders tegemoetkomt. Deze vraag dringt zich wederom, en dan nog sterker, op na het volgende hoofdstuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.10 Hoofdstuk 10: ‘Clitics’Hoewel het over clitics in het algemeen zou moeten gaan, zijn de R-clitics in dit hoofdstuk duidelijk favoriet. Daaraan is 10.3.3. (25 pagina's) gewijd. Een indrukwekkend hoofdstuk. Er wordt weliswaar niet precies gedefinieerd wat clitics zijn -Huybregts bespreekt alleen enclise, ‘tweede positie-clitics’ of wel ‘Wackernagel-clitics’ (p. 279)-, maar het betoog wordt vooral geïllustreerd met ‘voornaamwoordelijk 't en voorzetselvoorwerpelijk er’, omdat dat ‘de meest representatieve clitics’ (p. 283) zouden zijn. Wij raken betrokken bij het fenomeen dat ‘we afwisselend “het telescoop-probleem” of “het probleem van Bech” zullen noemen’ (p. 286). Dat probleem bestaat uit de omstandigheid dat er, hoewel er vijf verschillende soorten er zijn, eigenlijk nooit meer dan één er in een (deel)zin kan voorkomen:
Deze stelling nodigt uit tot het construeren van tegenvoorbeelden. Combinatie van het kwantitatieve er met het prepositionele lijkt heel goed mogelijk:
Dit hoofdstuk werd overigens hogelijk gewaardeerd, maar tegelijk ook te moeilijk gevonden voor een inleiding. De auteur heeft ongetwijfeld niet getekend voor het voorwoord van GA. Verder stuitte de beoordeling van de voorbeeldzinnen menigmaal op verzet, wat aardig is om enige college-uren te verlevendigen, maar niet bevorderlijk voor de overtuigingskracht van de argumentatie. Een kleine greep uit de problemen. Clitics die niet in de Wackernagelpositie zitten worden niet per definitie afgekeurd (4b: Jan heeft Marie 't toegezonden, of 28'a: Misschien heeft er iemand 't Jan doorverteld); clitics mogen van de auteur geen schending van de uniforme eilandconditie teweegbrengen (o.a. 16b: Jan heeft 't gemeend Truus te moeten zeggen), enzovoorts. Andersom ontmoet een door de auteur goedgekeurde zin wel eens bezwaren (28b: Misschien heeft 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iemand Jan doorverteld). Ook de oordelen met betrekking tot locatief er plus pronomen liepen sterk uiteen (p. 314, IVd-e). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.11 Hoofdstuk 11: ‘Het (hulp-)werkwoordsysteem’Dit hoofdstuk van Thiersch besluit GA. De materie is interessant en deels al eerder ter sprake geweest, maar het is niet het beste hoofdstuk, to say the least. Hoofdstuk 2.2 wordt hier nog eens dunnetjes overgedaan, maar nu krijgen we een CP te zien die bol staat van de morfologisch afhankelijke inflectionele hoofden. De auteur ziet zijn taak zo (p. 347): ‘Hoewel een uitvoerige discussie van deze elementen buiten het bestek van dit boek valt, moeten we proberen het inflectionele systeem conceptueel toch een beetje te verduidelijken’. Hij ontwerpt een CP-structuur voor John might have seen Mary waarin het subject John door elf min of meer abstracte ‘hoofden’ van het predikaat see Mary wordt gescheiden, die hij vervolgens weer vereenvoudigt met een beroep op kenmerken (p. 352). Als dit al ergens goed voor is, dan toch zeker niet voor een inleiding in de syntaxis. Wij vinden dat de presentatie van dit hoofdstuk te wensen overlaat. Stilistisch is het in elk geval bedroevend (‘Als we consistent willen blijven, betekent dit dat ieder affix én ieder werkwoord vermoedelijk zijn eigen projectie heeft’ (p. 347)). Hoewel de aangesneden materie zeer actueel is en in het centrum staat van de belangstelling, slaagt deze tekst er niet in de lezer nieuwsgierig te maken. Ook in dit hoofdstuk deden zich een enkele maal moeilijkheden voor bij de waardering van voorbeeldzinnen. Als (18a) goed is (p. 335), dan begrijpen wij niet waarom de groene volgorde (18b) verkeerd is: (18b) verdient zeker een ster.
Tot slot: Elk hoofdstuk van GA is voorzien van een slotparagraaf ‘Oefeningen’, waarin de vragen naar moeilijkheidsgraad zijn gerangschikt. Ook de gewenste antwoorden zijn in GA te vinden. Wij durven de tijd die gemoeid is met het grondig doorwerken van een en ander zelfs niet bij benadering te schatten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 ‘Grammatische Analyse’ (GA) en ‘Generatieve Grammatica’ (GG)3.1 Centrale thema'sOmdat men zich zou kunnen afvragen of GA kan concurreren met GG, hebben wij naast GA ook GG weer eens opengeslagen. GA en GG zijn inderdaad in hoge mate vergelijkbaar. Het zijn teksten die als inleidend zijn bedoeld, maar die tegelijkertijd (zouden) moeten aansluiten bij de actualiteit van het theoretische onderzoek in de Chomskyaanse syntaxis, tegenwoordig ‘Universele Grammatica’ hetend. De auteurs zijn stuk voor stuk theoretici die niet alleen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recente literatuur bijhouden, maar daar ook zelf aanzienlijke bijdragen aan leveren. Deze stand van zaken leidt onvermijdelijk tot een soort autobiografische trend in de syntaxis. Wie het werk van Bennis en Hoekstra volgt, kan veel daarvan, in voor de leek verklaarde vorm, in GG terugvinden. Het centrale thema in GG is de Small Clause. Hetzelfde thema beheerst ook het onderzoekswerk van Hoekstra. Daarnaast figureren enkele subthema's, zoals het Projectie Principe en het Empty Category Principle. Daarin is het werk van Bennis te herkennen. Hetzelfde geldt ook voor GA. De veelheid aan auteurs leidt nu tot een veelheid aan thema's, maar merkwaardigerwijs spelen juist de favoriete onderwerpen van GG in GA geen enkele rol. De termen ‘Small Clause’ en ‘Projectie Principe’ komen zelfs niet in de index van GA voor. Bij ‘Empty Category Principle’ wordt in de index slechts één paginanummer vermeld: p. 324, eind hoofdstuk 10, maar op die pagina is de term alleen maar genoemd: ‘Op de aard, vorm en functie van dit relativerende localiteitsprincipe kunnen we hier niet ingaan.’ De term valt overigens op nog enkele plaatsen, bij bibliografische commentaren. Karakteristiek voor GA is de fixatie op transformaties. Op de hoofdstukken van Haverkort (het eerste) en Everaert (het zevende en het achtste) na, gaat elk hoofdstuk over transformaties. Hoewel GA en GG qua intentie in hoge mate vergelijkbaar zijn, kan men dus voor wat de uitvoering van het programma betreft concluderen dat de auteurs ervan totaal verschillende wegen bewandelen om hetzelfde doel te bereiken. Er zijn natuurlijk ook onderwerpen genoeg die in beide inleidingen aan de orde worden gesteld. Voor herschrijfregels, X-bar theorie, Bindingstheorie of Controletheorie maakt het niet veel uit welke inleiding men leest. Een enkele keer is de GA-behandeling precies hetzelfde als die in GG, zonder dat GA de lezer naar GG terugverwijst -GG komt zelfs niet voor in de bibliografie van GA-, wat de indruk wekt dat GA niet van het bestaan van GG op de hoogte is. Gaat het om standaard-analyses, dan is er niets op tegen om zuinig te zijn met bronvermeldingen. Gaat het daarentegen om aanvechtbare analyses, dan kijkt de lezer toch wat vreemd op. Aan een dergelijke ervaring wijden wij de volgende subsectie. Daar duikt een evergreen van de generatieve analyse op, de vraag naar de juiste analyse van de Accusativus cum Infinitivo (AcI). Het gaat niet om zo maar een constructietje, maar om de argumentatie die de gangbare, maar volgens ons dubieuze, voorstelling van zaken moet ondersteunen. We zullen zien dat de analyse van AcI-complementen consequenties heeft voor andere modulen van de X-bar-syntaxis, in het bijzonder voor de Bindingstheorie en voor de Casustheorie. Met de volgende sectie beogen wij een bijdrage te leveren tot de generatieve syntaxis, bij wijze van spin-off van het bestuderen van de beide inleidingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 De Accusativus cum Infinitivo bij GA en GGGG bespreekt de juiste analyse van (19), GA doet hetzelfde met betrekking tot (20). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (19) is, volgens GG (p. 81), ‘geloof niet hetgeen gezien wordt’ en daaraan wordt de conclusie verbonden dat geloof niet het object is van zag, maar eerder geloof wonderen verrichten. Een punt voor de Small Clause, maar gescoord via een argumentatie die onnavolgbaar is. In (20) moet, volgens GA (p. 26), ‘geloof het subject zijn van de ingebedde, infiniete zin en kan het niet het object van het werkwoord uit de hoofdzin zijn. Immers, je kunt geloof niet zien’. Deze overweging voert regelrecht tot syntactische afkeuring van (21).
Ongetwijfeld is het subject Wim een eerbetoon aan de Belgische syntacticus W. de Geest, -veel eigennaam-NP's in de voorbeeldzinnen van GA zijn ontleend aan taalkundigen- die deze analyse al eerder verdedigde. GA versterkt zijn positie nog eens door erop te wijzen dat in Ik hoor de boer het varken slachten niet de boer de bron is van het geluid, maar veeleer het varken. In GG wordt hetzelfde aangetoond via Ik hoorde de slager het varken slachten. In dat geval ‘is het waarschijnlijker dat ik het varken hoorde dan de slager’. GA gooit er nog een schepje bovenop. Het gesterde (22) ‘illustreert dat de zin ongrammaticaal wordt als het werkwoord uit de hoofdzin een NP-object vereist (vgl. Ik proef de soep)’.
De argumentatie die deze analyse moet ondersteunen deugt in onze ogen absoluut niet. Omdat GG en GA het inzake de Accusativus cum Infinitivo (AcI) geheel met elkaar eens zijn, komen wij er niet onder uit om onze kritische beoordeling van deze AcI-analyse nader toe te lichten. De argumentatie van GA (en van GG) is als volgt: Stel dat Wim zag geloof wonderen verrichten een ware zin is. Stel dat geloof direct object is in de zin Wim zag geloof wonderen verrichten. Dan zou daaruit volgen dat Wim zag geloof een ware zin is. Deze gevolgtrekking is niet juist, zie de gesterde zin (21). Deze zin volgt niet alleen niet uit (20), het is nog erger: de zin is ongrammaticaal. Dat bevalt ons niet. Hoe kan nu een ongrammaticale zin een waarheidswaarde dragen? Zulke redeneringen kunnen niets dan onheil teweegbrengen. En inderdaad, de mededeling van GA, direct voorafgaande aan deze gesterde zin is zelf al in tegenspraak met de voorgestelde analyse: ‘Immers, je kunt geloof niet zien’ zou zelf een GA-analyse vergen waarbij de NP geloof direct object is bij het werkwoord zien. Met andere woorden, als Wim zag geloof een ster krijgt, moet Je kunt geloof niet zien van ons ook een ster krijgen. Maar wij voorzien Wim zag geloof niet van een ster. Wij nemen zelfs aan dat Wim, als hij inderdaad wonderen heeft zien verrichten, ook heel goed in staat geacht kan worden om geloof te zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laten we nu aannemen dat functionele overwegingen als ‘de NP geloof kan geen direct-objectfunctie vervullen bij het werkwoord zien’, toch enig gewicht in de schaal leggen. Laten we dan een soortgelijke vraag stellen: Wat heeft Wim, als hij geen geloof heeft gezien, dan wel precies gezien? Het antwoord van GA -en van GG- is: geloof wonderen verrichten. Daaruit zou volgen dat geloof wonderen verrichten in zijn geheel als direct object fungeert bij zien. Deze conclusie vechten wij aan. Volgens dezelfde gedachtengang valt er immers te concluderen tot een dubbel object, want uit de waarheid van Wim zag geloof wonderen verrichten volgt de waarheid van Wim zag wonderen verrichten. De laatste zin leidt tot een functionele analyse met de VP wonderen verrichten als direct object bij zien. Wat er niet uit volgt is, dat Wims waarneming twee objecten betrof: zowel geloof als wonderen verrichten. De functie van (22) in deze proeve van modern taalkundig redeneren kunnen wij niet nader toelichten, maar wij delen het oordeel dat Ik proef de soep koken geen correcte zin is. Deze IP-analyse van de AcI-constructie -in GG is het een VP met een lexicaal subject- is dus niet goed gefundeerd. Daarmee is niet gezegd dat de analyse zelf niet deugt. Is er, via een andere argumentatie, dan nog hoop voor deze analyse? Wij vrezen van niet. De IP-analyse moet in GA bijvoorbeeld leiden tot een conflict met de Bindingstheorie, die eist dat een anafoor een antecedent moet vinden binnen het eigen domein, hier dat van VP of desnoods van IP. De zinnen onder (23) -(23c) en (23d) komen uit GG (p. 221)- zijn immers perfect, maar niet eenvoudig te verzoenen met (24).
Dankzij een bijzonder ingewikkelde definitie van de notie ‘bindende categorie’ (= bindingsdomein) slaagt GG erin de angel uit (23) te halen. GA slaagt daar niet in, maar daar is ook geen poging in die richting ondernomen (zie 2.7 hierboven): subject-anaforen blijven onverklaard. Daarentegen treffen we wel (25) aan (p. 170).
GA verdedigt een IP-analyse van AcI-complementen, en deze IP fungeert als bindingsdomein voor de Bindingstheorie (zie (24)). De ongrammaticaliteit van (25a-d) ‘is dus te verklaren door in alle gevallen aan te nemen dat het om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“complexe” zinnen gaat, dat wil zeggen zinnen bestaande uit een hoofdzin en een bijzin (zonder voegwoord/complementeerder)’ (p. 171). De anaforen in deze bijzinnen moeten dus binnen deze bijzinnen worden gebonden. Deze analyse versterkt ons vermoeden dat de subject-anaforen in AcI-complementen, als onder (23), dwarsliggers zijn voor Conditie A, als onder (24). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De AcI als dubbel object-constructieNu dringt zich de vraag op of er geen AcI-analyse te ontwerpen valt die geen complicaties oplevert voor Conditie A en tegelijkertijd de intuïtie bevredigt dat het object van Wims perceptie, waarover zin (20) rapporteert, eerder iets is dat correspondeert met de propositie er worden wonderen verricht dan het abstracte individu aangeduid met geloof, de verrichter van deze wonderen. Wij nemen aan dat een dubbel-object-analyse aan deze eisen voldoet. De lexicale subcategorisatiestructuur van het AcI-werkwoord zien moet men zich dan als volgt voorstellen: Het label VP* slaat op een VP uitgebreid met een subject. Dit subject is evenwel niet lexicaal, want infinitieven verdragen normaal gesproken geen lexicale subjecten. De armslag ‘normaal gesproken’ is ingegeven door de mogelijkheid om in bijzondere contexten op een soort primitieve vorm terug te vallen: En zij janken! En hij maar door emmeren! En geloof een wonderen verrichten! Volgens (26) heeft zien een VP*-complement met een PRO-subject dat wordt gecontroleerd door de direct hogere NP. Deze controle van PRO is niet verplicht, want Wim zag wonderen verrichten is eveneens een zinvolle mededeling. Volgens (26) is zien dus een object-controle-werkwoord, dat zich overigens in verschillende opzichten onderscheidt van de vertrouwde object-controle-werkwoorden als dwingen. Het voornaamste onderscheid betreft het type complement: zien neemt een complement zonder te, dwingen neemt er een met te. In samenhang daarmee: het complement van zien wordt gedesintegreerd door Verb Raising (geloof wonderen zien verrichten) en het complement van dwingen ondergaat Extrapositie (geloof dwingen wonderen te verrichten). Daarom, nemen wij aan, staat dwingen passivisatie toe (Geloof is gedwongen wonderen te verrichten) en zien niet: Verb Raising-clusters zijn uitsluitend ontvankelijk voor inflectie, maar niet voor deelwoordvorming, en dus ook niet voor passiefvorming (*Geloof is wonderen zien verrichten). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welke argumenten dienen zich aan ter ondersteuning van (26)? De AcI-analyse volgens (26) laat zich verdedigen met een beroep op de Bindingstheorie, maar er is nog een module in Universal Grammar die bij de argumentatie kan worden betrokken. Wij doelen op de Casustheorie. Een lexicaal subject krijgt in normale omstandigheden, dat wil zeggen: als het een agreement-relatie onderhoudt met de persoonsvorm, nominatief-naamval. Een lexicaal AcI-subject heeft echter accusatief-naamval. GG en GA voorzien op verschillende wijzen in de gewenste naamval. Volgens GA (p. 266-67) wordt er pas naamval toegekend na herstructurering, een opvatting die teruggaat op Evers (1975).
De zo bereikte herstructurering wordt beschreven als het ‘Clause Union’-effect van Verb Raising: het AcI-complement wordt gedemonteerd, de interne structuur wordt tenietgedaan door het ‘Guillotine Principe’. Het resultaat is dat haar en liederen directe objecten zijn bij het complexe werkwoord horen zingen. Als naamvalstoekenning pas na verplaatsingsoperaties plaatsvindt, dan krijgen beide objecten accusativus-naamval van het complexe werkwoord. Hoe dat technisch mogelijk is, komen wij niet te weten. In GG wordt het complement van horen als VP geanalyseerd en daar (p. 132-33) wordt althans gesuggereerd dat liederen naamval ontvangt van zingen en haar van horen: haar zou dan de naamval dragen die het VP-complement in zijn geheel toekomt. Ook hier blijven de technische details uit. Voor (26) pleit, dat er helemaal geen naamvalsprobleem ontstaat: haar krijgt naamval als direct object van horen, liederen krijgt dezelfde naamval als direct object van zingen. Om dit voor elkaar te krijgen, kunnen wij naamvalstoekenning door V niet voorbehouden aan de zuster van V: haar is immers zuster van V1, dus tante van V. Het naamvalsbereik van V moet dus groter zijn dan dat van de minimale V-projectie. Onder deze visie wordt het mogelijk om elke VP-interne NP via V van naamval te voorzien: (28a) heeft betrekking op direct object en indirect object (hem een boek geven); (28b) op een configuratie waarin het NP-direct object niet direct grenst aan V, zoals het geval is in de voorgestelde AcI-analyse.
Krijgt nu het NP-object van een AcI naamval via (28b), elk object van een andere categorie dan NP krijgt geen naamval. Denk aan PP (hem op zijn donder geven), AP (haar lief vinden) of de VP (VP*) die de andere helft vormt van de dubbel object-analyse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Bindingstheorie ondervindt geen moeilijkheden meer van vermeende subject-anaforen. Vul in (27) zichzelf in in de plaats van haar, en het is duidelijk dat zichzelf op dezelfde wijze naamval ontvangt. Deze anafoor blijkt niet langer een ‘subject-anafoor’: hij bindt PRO en hij wordt op zijn beurt gebonden door het subject Jan, geheel in overeenstemming met de eisen van de Bindingstheorie. Deze dubbel object-analyse van AcI-complementen is nu louter verdedigd aan de hand van de AcI zelf. Maar het zou aardig zijn als deze analyse zich ook elders zou kunnen bewijzen. Wij nemen aan dat de infinitivale VP*, de VP uitgebreid met een PRO-subject die de zuster is van V in een Ad-configuratie, precies dezelfde categorie is als de categorie die zich voordoet in zogenaamde NP-verplaatsings-constructies (29a-b), Controle-constructies (29c-d) en in Nominaliseringen (29e-f).
In elk van deze constructies treffen we VP* aan met een PRO-subject, waarbij de aan- of afwezigheid van het prefix te wordt genegeerd. In (29a-b) blokkeert deze analyse de weg voor een NP-verplaatsingsanalyse: in plaats van PRO had dan Riny het subject van VP* moeten zijn, maar dat is nu precies wat we willen voorkomen. Een niet finiete VP* mag geen lexicaal subject hebben. Volgens deze analyse behoort ook [VP*PRO een lintje (te) mogen krijgen] tot de mogelijkheden, en daartoe is de NP-verplaatsingsanalyse niet in staat: een lintje mogen krijgen zou dan immers een spoor van de verplaatste NP moeten bevatten. In Oh, op mijn leeftijd nog een lintje te mogen krijgen, wat een eer! valt geen spoor te identificeren, omdat er geen lexicaal subject in zit. Is het nu geen zwak punt van deze analyse dat het verschil tussen het modale beloven en het controlewerkwoord ‘beloven’ niet meer tot uitdrukking komt? De structuur van (29b) en (29d) is immers hetzelfde! Dat lijkt maar zo. De subcategorisatiestructuur van het modale beloven is anders dan die van het controlewerkwoord beloven: in het eerste geval is er ruimte voor een PP als van mij, in het tweede geval niet. Merk op dat van mij in (29d) niet bij beloven hoort, maar bij krijgen. Bekijk ook de adverbia helaas en natuurlijk: zulke adverbia kunnen uitsluitend voorkomen in zinnen met een finiet werkwoord, maar zij kunnen positie kiezen tussen de ‘verplaatste’ NP en de rest, alsof zij met dit subject mee verplaatst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn. Maar zo is het volgens ons dus niet. Er is geen complementzin met een lexicaal subject. De nominaliseringen in (29e-f) spreken voor zich. Er is een VP* met een vrij PRO-subject in (e) en met een gebonden PRO-subject in (f). De binder is daar de NP geloof. Wat deze analyses met elkaar gemeen hebben is, dat geen enkele VP* een lexicaal subject heeft. Aangezien PRO zich uitsluitend legitimeert in niet-finiete contexten, dienen wij uit te gaan van een complementaire distributie-relatie tussen PRO en lexicaal subject. Wij besluiten dit artikel met de stelling waarop de analyse van AcI-constructies en van constructies als onder (29) berust. Het feature [f] markeert finietheid.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|