| |
| |
| |
[Nummer 4]
De ‘accusativus cum infinitivo’ met ‘te’ in het Nederlands
Jan Koster
1 Inleiding
In het hedendaagse Nederlands komt de Accusativus cum Infinitivo (AcI) hoofdzakelijk voor bij verba sentiendi en causatieven. In beide gevallen ontbreekt aan de infinitief het partikel te:
(l) |
a |
Marie hoorde [hem de aria zingen] |
|
b |
Arie liet [haar de polka dansen] |
AcI-constructies met te komen, anders dan in het Engels (to), vrijwel niet voor. Een welbekende uitzondering is de oude uitdrukking:
(2) |
Ieder meent [zijn uil een valk te zijn] |
Volgens Stoett (1923, 136) is dit eigenlijk een latinisme, wat overigens in twijfel getrokken wordt door Overdiep (1937, 365-367). De AcI met te komt zowel in het Middelnederlands als in de taal van de zestiende en zeventiende eeuw voor, en ook het negentiende-eeuwse voorbeeld dat Den Hertog (1973, 195) geeft is het vermelden waard (uit: Da Costa, Hagar):
(3) |
De woestijn heeft zich een ogenblik gewaand [uw graf te zijn] |
Dit voorbeeld is interessant omdat de ‘accusativus’ zich hier gescheiden staat van de beknopte bijzin met te. Op deze configuratie kom ik nog terug.
Behalve in oudere teksten kan men wellicht ook het een en ander vinden in de dialecten. Zowel Overdiep (op. cit., 367) als De Vooys (1967, 413) citeren Van Helten, wiens toon ik U niet wil onthouden: ‘Zoo heb ik in Gelderland door lui, die 't waarachtig niet uit het Latijn geleerd zullen hebben ‘ik weet dat goed te zijn’ en dergelijke hooren zeggen’.
Behalve in een uitdrukking als (2) is er nagenoeg geen directe evidentie voor de AcI met te in de moderne standaard-taal. Wel is er meer indirecte evidentie, zoals in de bekende passieve vorm (4):
(4) |
Marie werd geacht [de burgemeester te zijn] |
Deze zin heeft, zoals bekend, geen actieve pendant:
(5) |
*Ik acht [Marie de burgemeester te zijn] |
| |
| |
Aangenomen dat passivisering verplicht is in dergelijke gevallen, is hier sprake van indirecte evidentie voor het (onderliggend) bestaan van een AcI met te in het Nederlands (passivisering impliceert absorptie van een accusatief bij transitieve werkwoorden).
Wat tot dusver minder aandacht gekregen heeft is dat ook Wh-verplaatsing AcI-strukturen van dit type meer acceptabel maakt in het Nederlands, evenals in vele Engelse voorbeelden (Postal 1974, 9.3) en het Frans (Kayne 1984, 5):
(6) |
a |
Jean, que Marie croit être intelligent,... |
|
b |
*Marie croit Jean être intelligent |
Ook in het Nederlands is er hier m.i. sprake van een contrast:
(7) |
a |
?Jan, die Marie intelligent acht te zijn,... |
|
b |
*Marie acht Jan intelligent te zijn |
Interessant genoeg was dit al opgemerkt door Overdiep (1937, 367): ‘Het blijkt nl. dat het subject-object in het grootste deel der gewaarmerkte, of als latinisme gewraakte, zinnen in het Zeventiende-eeuwsch voorop in den zin staat, als in den zin: “Hetgeen ik beweerde een leugen te zijn”; of: “Dat beweerde ik een leugen te zijn”’. Naar mijn oordeel is het nog steeds zo in het hedendaagse Nederlands dat vooropplaatsing de zinnen in kwestie relatief beter maakt. Het is niet duidelijk waarom vooropplaatsing het genoemde effect heeft. Voor mijn huidige doelstelling is het echter voldoende om vast te stellen dat het vooropgeplaatste element zijn Casus ontleent aan een positie die geregeerd wordt door het werkwoord. In het Nederlands bevindt de Accusativus zich altijd links van het regerende werkwoord. Op grond hiervan kunnen we concluderen dat in (8) het vooropgeplaatste element een spoor bindt op de aangegeven plaats:
(8) |
Hetgeen ik t beweerde [een leugen te zijn] |
Het interessante van de (marginale) Nederlandse AcI met te is dan het feit dat de Accusativus, het thematische subject van de infinitief-zin, fysiek van de infinitief gescheiden is. Op het eerste gezicht lijkt dit zichtbare evidentie te zijn voor het bestaan van ‘raising’ naar objectpositie, iets wat in het Engels onzichtbaar zou zijn (omdat het matrix-werkwoord niet gepasseerd zou worden). Dezelfde indruk krijgt men als men een zin als (2) inbedt:
(9) |
?Ieder heeft zijn uil geacht [een valk te zijn] |
Deze zin is misschien niet fameus, hij is ongetwijfeld beter dan de variant waarin het subject meegegaan is met de infinitiefzin:
| |
| |
(10) |
*Ieder heeft geacht [zijn uil een valk te zijn] |
Tot voor kort had men inderdaad kunnen denken dat (9) evidentie vormt voor ‘raising’, wat zou betekenen dat Postal (1974) gelijk had in plaats van Chomsky (1973). Door de fysieke scheiding van accusatief (subject) en bijbehorende infinitief-zin zou de marginale Nederlandse constructie het beslissende argument leveren, waar Postal (1974) tevergeefs naar gezocht had. Recente ontwikkelingen in de Nederlandse syntaxis maken echter aannemelijk dat in (9) geen sprake is van ‘raising’ naar objectpositie.
| |
2 AcI en Anafora
Het debat over ‘raising’ is een van de meest fundamentele debatten in de generatieve grammatica. De inzet is hoog, namelijk een van de kernhypothesen van de Chomskyaanse taalbeschouwing. Grammatici hebben eeuwenlang beweerd dat de relatie tussen actief en passief -althans voor transitieve werkwoorden- een kwestie van argumentstruktuur is: het bij een werkwoord horende object wordt subject. Aldus zou (in moderne termen) de actief-passief-relatie een operatie zijn op de thematische struktuur van het werkwoord. Het revolutionaire idee van Chomsky is dat de passiefconstructie (bij transitieve werkwoorden) een zuiver formele operatie bevat, het vooropplaatsen van een NP, ongeacht de semantische relatie van deze NP tot het werkwoord. Bij AcI-werkwoorden is er helemaal geen semantische relatie tussen matrix-werkwoord en het ingebedde subject (in de accusativus). Voor passieven op AcI-constructies zou dit de volgende struktuur impliceren:
(11) |
Mary was believed [t to be the preside |
De oorspronkelijke positie van Mary blijft in de ingebedde zin, zonder dat er sprake is van ‘raising’. Op deze manier is passivisering niet langer een kwestie van argumentstruktuur. Immers, de ‘bevorderde’ NP Mary is en blijft een argument van de ingebedde zin en op geen enkel niveau fungeert de NP in kwestie als argument van het werkwoord believe.
De ‘raising’-visie van Postal (1974) is meer traditioneel omdat er een tussenliggend niveau is waarop Mary (na ‘raising’) tot de argumentstruktuur van het werkwoord believe bevorderd is. De door Postal en Perlmutter ontwikkelde Relationale Grammatica was een consequente uitwerking van deze meer traditionele visie. Volgens de visie van Chomsky, die ik deel, bevat de grammatica een kern van autonome en zuiver formele relaties. Deze relaties zijn niet te herleiden tot de argumentstrukturen van werkwoorden, maar kunnen geheel gedefinieerd worden in termen van de X-bar-theorie en daarop gebaseerde noties van prominentie (c-command) en localiteit.
Er is inderdaad overweldigende evidentie dat Mary in (11) niet tot de argumentstruktuur (opgevat als ‘theta-grid’) van het werkwoord believe
| |
| |
behoort (zie Postal 1974, hfst. 2). Een geval als (11) vormt derhalve cruciale evidentie voor de juistheid van Chomsky's visie. Het alternatief, dat stelt dat grammatische relaties merendeels betrekking hebben op argumentstruktuur, zal moeten bewijzen dat er een niveau is waarop Mary werkelijk deel uitmaakt van de argument- struktuur van het werkwoord believe. Ondanks verwoede pogingen, is Postal (1974) er niet in geslaagd om de voor het genoemde doel bestemde raising-operatie te grondvesten (zie Bresnan 1976).
Ook op andere gebieden van de grammatica kan men een zuiver strukturele kern onderscheiden, een relationeel patroon dat los staat van de argumentstruktuur. Een frappant voorbeeld is reflexivisatie. Ook op dit gebied zijn er steeds weer pogingen geweest om een zuiver strukturele kern te ontkennen. Volgens het favoriete alternatief is de relatie tussen antecedent en reflexief een relatie tussen co-argumenten van hetzelfde predikaat. Een recentie versie van deze benadering is Reinhart en Reuland (1988). Volgens hun theorie is de functie van SELF-morfemen (zoals in het Engelse himself) het reflexiviseren van de theta-grid (voor zover reflexieven met SELF verbonden zijn met een theta-grid). Uiteindelijk is verplichte reflexivisatie dan een kwestie van argumentstruktuur.
Een theorie als die van Reinhart en Reuland (1988) is, zoals zij zelf overigens opmerken, meer in de lijn van de traditie (vgl. Jespersen 1933). In het licht van het voorafgaande kan men hieraan toevoegen dat het dan eveneens een theorie is die dichter bij de traditie van de Relationele Grammatica staat dan bij het Chomskyaanse uitgangspunt van een zuiver strukturele kern.
Net als bij de passiefconstructie komt men een heel eind met een benadering in termen van argumentstruktuur. Het blijkt dat de empirische verschillen met een zuiver strukturele theorie zeer gering zijn. Op zichzelf lijkt me dat niet zonder betekenis. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat de natuurlijke taal zoals wij die kennen een substraat bevat van een primitievere grammatica op basis van argumentstruktuur. Nu is deze argumentstruktuur afgebeeld op een systeem van X-bar-categorieën, en het is mijn vermoeden dat dit X-bar-systeem vervolgens benut is voor een puur strukturele generalisatie van de fundamentele grammatische relaties. Als dit idee juist is zal men in veel gevallen niet kunnen uitmaken of reflexivisatie betrekking heeft op co-argumenten of op NP's in hetzelfde locale domein: de meeste NP's in hetzelfde domein zijn nu eenmaal ook co-argumenten. De cruciale evidentie moet komen van verplichte antecedent-reflexief-relaties tussen niet-co-argumenten in hetzelfde locale domein. Anders gezegd, cruciale evidentie moet daar te vinden zijn waar domeingenoten (NP's) geen co-argumenten zijn. Het voorkomen van verplichte reflexivisatie in dergelijke conteksten zou een strukturele theorie ondersteunen en een probleem zijn voor een theorie gebaseerd op argumentstruktuur.
In (12a) en (12b) zijn de anaforen verplicht, terwijl antecedent en anafoor geen co-argumenten zijn (vgl. Koster 1985); (12c) is weliswaar geen verplichte anaforische contekst in het Nederlands, maar voor veel talen is
| |
| |
dat wel het geval (zoals het Latijnse suus (vs. eius)). In het laatste geval gaat het in feite dan niet om SELF-anaforen, maar om SE-anaforen, die (als verplichte anafoor) so-wie-so problematisch zijn voor de theorie van Reinhart en Reuland, zoals zij zelf constateren:
(12) |
a |
Jan liet [zichzelf promoveren] |
|
b |
Jan sprak [namens zichzelf] |
|
c |
De jongens lazen [elkaars boeken] |
Geval (12a) laat zien dat de discussie over de aard van AcI-complementen eveneens van groot belang is voor theorieën op het gebied van de anafora. Engelse voorbeelden met verplichte reflexivisatie laten zien dat SELF in zulke gevallen wellicht geen operator is die een theta-grid reflexiviseert:
(13) |
John believes [himself to be a genius] |
Reinhart en Reuland (1988) geloven blijkbaar niet in ‘raising’, waardoor (13) de status krijgt van een tegenvoorbeeld tegen hun theorie. Het streven om van ‘believe to be a genius’ een complex predikaat te maken, zodat John en himself alsnog co-argumenten worden lijkt hier niet te bevredigen. Immers, het ingebedde subject zou dan deel gaan uitmaken van twee verschillende theta-grids: die van to be a genius en die van believe to be a genius. Dit lijkt me in strijd met het theta-criterium.
Ook het feit dat reflexivisatie in bijwoordelijke bepalingen (als in 12b) meestal verplicht is lijkt in strijd met de theorie dat verplichte reflexivisatie een kwestie is van argumentstruktuur: Jan en zichzelf zijn geen co-argumenten in (12b). Soortgelijke overwegingen gelden mutatis mutandis voor (12c).
Ik wil er hier verder niet te diep op ingaan, maar het ziet ernaar uit dat verplichte anaforische relaties puur struktureel kunnen zijn. Evenmin als de actief-passief-relatie lijkt de verplichte anaforische relatie een kwestie te zijn van argumentstruktuur. Aldus ziet het ernaar uit dat de Chomskyaanse benadering ook toepasbaar is op de theorie van de anaforische relaties.
| |
3 De rol van de ‘derde constructie’
Omdat AcI-constructies zo'n belangrijk tegenvoorbeeld vormen tegen de argumentstruktuurbenadering van anaforische relaties is het van belang om vast te stellen dat voorbeelden als (9) (hier herhaald als 14) geen evidentie verschaffen voor ‘raising’:
(14) |
?Ieder heeft zijn uil geacht [een valk te zijn] |
Zoals eerder opgemerkt, zou oppervlakkige beschouwing tot de conclusie kunnen leiden dat Nederlandse AcI-constructies met te ‘raising’ vereisen.
| |
| |
Met name het feit dat zijn uil links van het matrix-werkwoord voorkomt lijkt suggestief in dit opzicht. Toch gedraagt zijn uil zich niet als een object van achten. Men vergelijke daartoe:
(15) |
Ieder heeft zijn uil gedwongen [een valk te zijn] |
Hier is zijn uil object van dwingen, wat de volgende nominaliseringen toestaat:
(16) |
a |
Het uilen dwingen [valken te zijn] |
|
b |
Het dwingen van uilen [valken te zijn] |
Bij een werkwoord als achten (n.a.v. 14) zijn deze constructies geheel uitgesloten:
(17) |
a |
*Het uilen achten [valken te zijn] |
|
b |
*Het achten van uilen [valken te zijn] |
Ook is het doorgaands zo dat als een werkwoord een object selecteert en een bijbehorend infinitiefcomplement, dit laatste te pronominaliseren is:
(18) |
a |
Hij dwong zijn uil ertoe |
|
b |
Hij vroeg het zijn buurman |
|
c |
Hij beloofde het zijn moeder |
Hiermee in overeenstemming kan men pseudo-cleft-zinnen vormen van het volgende type:
(19) |
a |
Waar hij zijn uil toe dwong was [een valk te zijn] |
|
b |
Wat hij zijn buurman vroeg was [(om) de post weg te leggen] |
|
c |
Wat hij zijn moeder beloofde was [(om) voorzichtig te zijn] |
Al deze mogelijkheden zijn uitgesloten bij een werkwoord als achten:
(20) |
a |
*Hij achtte het zijn uil |
|
b |
*Wat hij zijn uil achtte was [een valk te zijn] |
Waar dit alles op neer komt is dat er geen enkele aanwijzing is dat zijn uil op enigerlei wijze het object is van achten in (14). Men kan zich daarom afvragen of er een andere analyse voor (14) beschikbaar is dan de analyse die ‘raising’ naar objectpositie impliceert.
Zo'n alternatieve analyse kan zonder problemen ontleend worden aan wat Den Besten en Rutten (1989) en anderen ‘de derde constructie’ (naast constructies met Verb Raising of Extrapositie) genoemd hebben. Kenmerkend voor de derde constructie is de selectie van het voltooid deelwoord (21a) in
| |
| |
plaats van de infinitivus pro participio (21b) in opeenvolgingen van werkwoorden:
(21) |
a |
dat hij het boek heeft geprobeerd te lezen |
|
b |
dat hij het boek heeft proberen te lezen |
Bij de derde constructie kunnen de constituenten van het infinitief-complement verdeeld worden over de linker en de rechter zijde van het matrixwerkwoord (22a), wat uitgesloten is bij echte Verb Raising-complementen (22b):
(22) |
a |
dat hij Jan heeft geprobeerd het boek te geven |
|
b |
*dat hij Jan heeft proberen het boek te geven |
Welnu, volgens deze criteria is er bij een werkwoord als achten in (14) sprake van de derde constructie:
(23) |
a |
?dat hij zijn uil een valk heeft geacht te zijn |
|
b |
*dat hij zijn uil een valk heeft achten te zijn |
Volgens Den Besten en Rutten (1989) kunnen constituenten uit het infinitief-complement links van het matrix-werkwoord terecht komen door ‘scrambling’ (adjunctie aan de matrix-VP). Deze analyse lost het raadsel van (14) op (hier herhaald als 24, met een toegevoegd spoor op de D-struktuurpositie van zijn uil):
(24) |
?Ieder heeft zijn uil geacht [t een valk te zijn] |
Aangezien het hier om een voorbeeld van de derde constructie gaat, bevindt zijn uil zich niet in de objectspositie van achten (wat problematisch zou zijn, zoals we gezien hebben), maar in een adjunctie-positie ten opzichte van de matrix-VP als gevolg van ‘scrambling’. Hier moet aan worden toegevoegd dat, anders dan gewoonlijk, ‘scrambling’ hier verplicht is bij extrapositie. Dit heeft te maken met de eis dat Casus-afhankelijke NP's zich alleen links van het regerende werkwoord mogen bevinden in het Nederlands.
Al met al is er dus geen aanwijzing voor het bestaan van ‘raising’ naar objectpositie in het Nederlands. De marginale AcI-constructie met te is afhankelijk van een matrix-werkwoord dat de derde constructie toestaat, waardoor de schijnbare ‘raising’ geanalyseerd kan worden als een geval van ‘scrambling’.
| |
| |
| |
Bibliografie
Besten, H. den, en J. Rutten (1989). ‘On Verb Raising, Extraposition and Free Word Order in Dutch’, in D. Jaspers et al. (red.). Sentential Complementation and The Lexicon. Studies in Honour of Wim de Geest. Foris, Dordrecht. |
Bresnan, J. (1976). ‘Non-arguments for Raising’, Linguistic Inquiry 7, 485-501. |
Chomsky, N. (1973). ‘Conditions on Transformations’, in S. Anderson en P. Kiparsky, A Festschrift for Morris Halle. Holt, Rinehart and Winston, New York. |
Hertog, C. den (1973). Nederlandse Spraakkunst. Ingeleid en Bewerkt door H. |
Hulshof. Derde Stuk. Versluys, Amsterdam. |
Jespersen, O. (1933). Essentials of English Grammar. Allen and Unwin, London. |
Kayne, R. (1984). Connectedness and Binary Branching. Foris, Dordrecht. |
Koster, J. (1985). ‘Reflexives in Dutch’, in J. Guéron, H. Obenauer, en J.-Y. Pollock (red.), Grammatical Representation. Foris, Dordrecht. |
Overdiep, G. (1937). Stilistische Grammatica van het Moderne Nederlands. Tjeenk Willink, Zwolle. |
Postal, P. (1974). On Raising. MIT Press, Cambridge, Mass. |
Reinhart, T. en E. Reuland (1988). ‘Anaphors and Logophors: An Argument Structure Perspective’, in J. Koster en E. Reuland, red., Long Distance Anaphora. Cambridge University Press, Cambridge (Ter Perse). |
Stoett, F. (1923). Middelnederlandse Spraakkunst. Syntaxis. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage. |
Vooys, C. de (1967). Nederlandse Spraakkunst. Wolters, Groningen. |
|
|