Tabu. Jaargang 18
(1988)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De status van instrumentele bepalingen
|
(1) | ik heb mijn neef een cadeau gestuurd |
(2) | hij heeft het boek uit de kast gehaald |
Deze complementen kunnen verschillende semantische relaties met de regerende werkwoorden onderhouden, ze kunnen zgn. thematische rollen hebben. Zo is in (1) mijn neef doel en een cadeau thema (de constituent die de handeling ondergaat); in (2) is het boek thema en uit de kast bron. De subjecten zijn in beide zinnen agens.
Naast complementen zijn er ook adjuncten, ‘echte’ bepalingen, zoals tijds- en hoedanigheidsbepalingen, vgl. (3):
(3) | hij schrijft altijd netjes |
In deze bijdrage wil ik binnen het Regeer- en Bind-kader de status van instrumentele met-bepalingen, de traditionele bijwoordelijke bepalingen van middel, ter discussie stellen.
Op het eerste gezicht lijken zulke bepalingen adjuncten. Zo zijn ze systematisch weglaatbaar, wat bij complementen niet het geval is; bovendien wordt hun voorkomen eerder door het soort van werkwoord dan door individuele werkwoorden bepaald, ze komen met name bij handelingswerkwoorden voor. Toch zijn er aanwijzingen dat de zaak iets gecompliceerder ligt; het lijkt erop, dat zulke bepalingen op zijn minst enige eigenschappen met complementen gemeen hebben.
1. Zgn. pseudo-gekloofde zinnen
Zoals Van den Toorn (1971) heeft laten zien, kan men met de pseudogekloofde-zinsproef (Van den Toorn spreekt zelf van gekloofde zinnen) NP's herkennen:
(4) | (a) | de bakker verkoopt brood |
(b) | wat de bakker verkoopt, is brood |
(c) | wie brood verkoopt, is de bakker |
In dit opzicht gedragen voorzetselvoorwerpen zich als NP's:
(5) | (a) | Koenraad dacht aan zijn verloren liefde |
(b) | waaraan Koenraad dacht, was zijn verloren liefde |
Bijwoordelijke bepalingen doorstaan deze proef in principe niet:
(6) | (a) | Marietje zat aan de waterkant |
(b) | *waaraan Marietje zat, was de waterkant |
Van belang is, dat het voornaamwoordelijk bijwoord ongesplitst op kan treden, vgl. (7):
(7) | (a) | *waarin de muis verdween, was een klein holletje |
(b) | waar de muis in verdween, was een klein holletje |
Hier lijkt (7)(a) duidelijk minder goed dan (7)(b). Opmerkelijk is nu, dat instrumentele met-bepalingen hier met voorzetselvoorwerpen meegaan:
(8) | (a) | Piet sneed het brood met een mes |
(b) | waarmee Piet het brood sneed, was een mes |
Zoals Van den Toorn laat zien, is hiermee lang niet alles over (pseudo-) gekloofde zinnen gezegd, maar voorlopig mogen we gegeven de geldigheid van de gehanteerde proef concluderen, dat middelbepalingen een NP-achtig karakter hebben. Hoekstra (1988) verantwoordt een vergelijkbare conclusie m.b.t. met-NP-constructies in o.a. zinnen als ‘ik heb met niemand over zijn vader gesproken’ door de mogelijkheid van een structuur [NP met [NP]] aan te nemen. Het voorzetsel functioneert hier dan niet als hoofd van een PP, maar dient slechts om casus toe te kennen en de thematische rol van de NP te specificeren. Hoewel de relaties tussen gekloofde zinnen en hun ongekloofde pendanten met dit voorstel niet volledig opgehelderd is, lijkt het hier voldoende perspectief te bieden om het als hypothese over te nemen.
2. Mediale zinnen
Onder mediale zinnen versta ik hier zinnen waarin een object-achtige constituent tot subject bevorderd is; dergelijke zinnen noemen een eigenschap van het subject (vgl. ook Paardekooper 1983):
(9) | (a) | ik lees dat boek gemakkelijk |
(b) | dat boek leest gemakkelijk |
Nu zijn dergelijke zinnen ook mogelijk met onderliggende bepalingen als subject:
(10) | (a) | het schrijft gemakkelijk met die pen |
(b) | die pen schrijft gemakkelijk |
Deze mogelijkheid lijken instrumentele met-bepalingen steeds te kennen, vgl. ook ‘dat mes snijdt slecht’, ‘dat apparaat scheert beroerd’. Zoals de zinnen (11) laten zien, lijken andere bepalingen zich daarbij aan te sluiten:
(11) | (a) | het fietst prettig op dat fietspad |
(b) | dat fietspad fietst prettig |
De voorwaarde is dan echter, dat er een middel-achtige interpretatie aanwezig is: als je prettig wilt fietsen, moet je dat fietspad nemen, ‘gebruiken’. Vgl. ook ‘die auto rijdt voortreffelijk’. In (12) is zo'n interpretatie niet goed mogelijk, wat de twijfelachtige status van (12)(b) verklaart:
(12) | (a) | het slaapt prettig met open ramen |
(b) | ?? open ramen slapen prettig |
Het bovenstaande bevestigt het NP-achtige karakter van middelbepalingen en wijst op een zekere verwantschap ervan met objecten. In het verlengde van de hiervoor aangenomen analyse stel ik voor, zinnen als (10) te verantwoorden door aan te nemen, dat waar de structuur [NP met [NP]] mogelijk is, met optioneel is. Als de mogelijkheid mèt de prepositie gekozen wordt, krijgt de Np daar casus van. Ontbreekt het voorzetsel, dan promoveert de NP tot subject om zo aan cases, i.c. de
nominatief, te komen. Dat kan dus alleen, als met niet het hoofd van een PP is, maar slechts dient als casus-toekenner. In (12) is dat niet het geval, daar is met het hoofd van een adjuncts-PP. Zinnen als (11) doen vermoeden, dat ook andere preposities optioneel kunnen zijn; nader onderzoek is hier zeker gewenst.
3. Prepositiestranding
Zogenaamde voornaamwoordelijke bijwoorden kunnen gesplitst worden, als het betrokken zinsdeel in het domein van het werkwoord bevindt (vgl. Koster 1987: 180-182), als ze dus complement-achtige zinsdelen zijn:
(13) | waar is hij - heen gegaan |
(14) | waar heeft hij - aan gedacht |
(15) | *waar is hij gek - op vertrokken (bijv. op schaken) |
Ook hier gedragen middel bepalingen zich als complementen, vgl. (16)-(a):
(16) | (a) | waar heeft hij een brood - mee gesneden |
(b) | ??waar heeft hij - mee een brood gesneden |
De duidelijk mindere kwaliteit van (16)(b) is te verklaren door aan te nemen, dat de instrumentele bepaling in (16)(a) op haar onderliggende plaats staat en in (16)(b) op een afgeleide; extractie is immers slechts mogelijk als het betrokken zinsdeel zich op zijn onderliggende positie bevindt, vgl. (17) en (18):
(17) | (a) | hij is altijd tevreden met zijn baan geweest |
(b) | waar is hij altijd tevreden mee geweest | |
(18) | (a) | hij is met zijn baan altijd tevreden geweest |
(b) | *waar is hij mee altijd tevreden geweest |
in (17)(a) staat het naamwoordelijk deel van het gezegde, i.c. tevreden met zijn baan, in zijn geheel op zijn onderliggende plaats, in (18)(a) niet, vandaar de ongrammaticaliteit van (18)(b).
De gedachte dat de onderliggende plaats van instrumentele bepalingen die tussen direct object en werkwoorrd is, wekt op het eerste
gezicht wellicht enige bevreemding, maar ze wordt door een hieronder te bespreken verschijnsel bevestigd.
4. Nominatief-accusatief-inversie
Zoals Den Besten (1982) heeft laten zie, correleert in zinnen met een niet-handelingswerkwoord het subject soms met een voorzetselvoorwerp; het betrokken subject kan dan rechts van het direct object verschijnen:
(19) | (a) | omdat die mansu zich‘do’ daarovervv verbaast |
(b) | omdat - die mando datsu verbaast | |
(c) | omdat dat die man - verbaast | |
(20) | (a) | omdat ik me daaraan erger |
(b) | omdat me dat ergert | |
(c) | omdat dat me ergert |
Dit valt te verklaren door aan te nemen, dat de subjecten uit de b- en de c-zinnen zich onderliggend op de plaats van het voorzetselvoorwerp, rechts van het direct object, bevinden, vgl. (21):
(21) | omdat de politie die mando van de moordvv verdacht |
Historisch gezien is dat nu juist de plaats van het genitiefobject, een zinsdeel dat in het voorstadium van zinnen als (19) en (20), in Middelnederlandse onpersoonlijke constructies, de oorzaak van het proces noemt (zie Van den Berg 1986). De wisseling van een NP met een PP bevestigt overigens Van den Toorns bevinding dat voorzetselvoorwerpen eigenlijk NP's zijn: de prepositie dient hier slechts als casustoekennen, nu werkwoorden de oude mogelijkheid om genitief toe te kennen verloren hebben. Opmerkelijk is nu, dat middelbepalingen een overeenkomstig gedrag vertonen:
(22) | (a) | dat zijsu hem do met haar gedrag instr behaagd heeft |
(b) | dat - hemdo haar gedragsu behaagd heeft | |
(c) | dat haar gedragsu hemdo - behaagd heeft | |
(23) | (a) | dat hij zijn concurrent met die affaire geschaad heeft |
(b) | dat zijn concurrent die affaire geschaad heeft | |
(c) | dat die affaire zijn concurrent geschaad heeft |
In de a-zinnen wordt het werkwoord met een agens als subject als handelingswerkwoord gebruikt, in de b- en de c-zinnen is het subject eerder oorzaak dan agens en heeft het werkwoordgeen handelingskarakter. Het lijkt een aantrekkelijke hypothese, de subjecten van de laatste zinnen, evenals die van (19)(b), (c) en (20)(b), (c), onderliggend op de plaats van het - eveneens een causale relatie met het werkwoord onderhoudende! - oude genitiefobject te situeren en vandaar, als nominatiefconstituent, optioneel naar de subjectspositie, die onderliggend hier leeg is, te verplaatsen.
In het voorafgaande zijn argumenten aangevoerd voor de hypothese dat instrumentele met-bepalingen geen adjuncten maar complementen bij het werkwoord zijn, dat hun structuur [NP met [NP]] kan zijn met een optioneel met, en dat hun onderliggende plaats die tussen direct object en werkwoord is. Daarin verraden ze hun verwantschap met het oude genitiefobject, dat veelal ook een causale relatie met het regerende werkwoord onderhield. Bij de instrumentele met-bepalingen lijken zich andere bepalingen aan te sluiten die dan echter een middel-achtige interpretatie toe moeten laten.
Het historisch perspectief zou ook het op het eerste gezicht merkwaardige verschijnsel kunnen verklaren, dat een meer inherent zinsdeel als het direct object al onderliggend van het werkwoord gescheiden wordt door een minder inherent zinsdeel als de instrumentele bepaling: we hebben te maken met een relict, dat mogelijk bezig is te verdwijnen. Dat laatste zou dan op zijn beurt een verklaring kunnen zijn voor de betere kwaliteit van (16)(b) in vergelijking met (18)(b): in (16)(b) zou zich de nieuwe onderliggende positie van de middelbepaling vóór het direct object aankondigen.
Op het gebied van de thematische relaties zijn overigens nog niet alle problemen opgelost. Men zie (24):
(24) | omdat hijagens mijthema? met zijn briefcaus aan mijn verleden?? herinnerde |
In oudere grammatica's heten voorzetselvoorwerpen oorzakelijke voorwerpen, een naam die op de betekenis van het genitiefobject geïnspireerd is, maar die hier toch weinig verklaart. Verder onderzoek naar thematische structuren lijkt dus geen overbodige luxe.
Bibliografie
Den Besten, H. (1982), ‘Some remarks on the Ergative Hypothesis’. In: GAGL 21, 61-81, RU Groningen. |
Van den Berg, E. (1986), ‘Sur les traces de l'objet au génitif: l'évolution de la construction impersonelle’. In: Etudes Germaniques 41, 403-417. |
Hoekstra, E. (1988), Anaphor binding and the analysis of ‘with’ NP's. ongep. ATW Groningen. |
Koster, J. (1987), Domains and dynasties. The radical autonomy of syntax. Dordrecht: Foris Publications. |
Paardekooper, P.C. (1983), ‘Dat boek leest erg vlot’. In: NTg 76, 193-200. |
Van den Toorn, M.C. (1971), ‘Het voorzetselvoorwerp als nominale constituent’. In: Studia Neerlandica, 114-129. |
- eind*
- Op eerdere versies van dit artikel kreeg ik nuttig commentaar van Eric Hoekstra, die onafhankelijk van mij tot vergelijkbare conclusies kwam, en van de redactie van dit tijdschrift. De tekortkomingen blijven voor mijn rekening.