Tabu. Jaargang 17
(1987)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Extrapositie en SOV
|
(1) | (a) | PP-extrapositie uit NP | |
1. | ik heb [dat boek [met plaatjes]] gekocht | ||
2. | ik heb [dat boek t] gekocht [met plaatjes] | ||
(b) | S'-extrapositie uit NP | ||
1. | ik heb [dat boek [dat in de etalage lag]] gekocht | ||
2. | ik heb [dat boek t] gekocht [dat in de etalage lag] |
Een verdere ondersteuning van de gedachte dat sententiële complementen eerst in preverbale positie gegenereerd worden is het verschijnsel van V-raising. In deze constructie wordt slechts het werkwoord uit een infinitivale complementzin achter het matrixwerkwoord geplaatst. De
rest van het zinscomplement blijft preverbaal:
(2) | (a) | dat ik [PRO de krant te lezen] probeer | D-struktuur |
(b) | dat ik [PRO de krant t] probeer te lezen | V-raising | |
(c) | dat ik t probeer [PRO de krant te lezen] | Extrapositie |
Door (2b) en (2c) beide als DS (2a) te geven, kan althans op dat niveau gegeneraliseerd worden over de positie van zinscomplementen.
Alhoewel deze analyse beschrijvend adequaat is, zijn er in verklarend opzicht nogal wat dingen te wensen. Met name in het kader van het programma om volgordestipulaties uit de herschrijfregels weg te halen, is niet evident hoe bewerkstelligd kan worden dat S', waar ik verder voornamelijk mijn aandacht op zal richten, op D-structuur preverbaal staat. In het kader van de reductie van de transformationele component tot ‘verplaats categorie’ is het evenmin goed doenlijk om categoriespecifieke regels als PP-over-V en S'-extrapositie te hebben.
Naast deze overwegingen is er nog een ander belangrijk argument tegen een extrapositieanalyse. Dit argument is te vinden in Hoekstra (1983). Ik zal het hier kort samenvatten. Als we aannemen dat S' preverbaal wordt gegenereerd (op welke wijze dan ook), dan laat, gegeven het Projectie-Principe, deze extrapositie een spoor na op de A-positie die door S' werd ingenomen. De landingsplaats moet dan een A'-positie zijn, d.w.z. een door adjunctie gecreëerde positie die niet thematisch gemarkeerd is. We verwachten dan echter dat de S' geen extractie toe laat, omdat extractie vanuit adjuncten in het algemeen is verboden. Dat deze veronderstelling juist is blijkt uit die postverbale zinscomplementen die geassocieerd zijn met het dat traditioneel voorlopig lijdend voorwerp of voorlopig onderwerp heet. Deze laten inderdaad geen extractie toe, zoals blijkt uit (3). Is er geen het, dan is extractie echter wel degelijk mogelijk, zoals geïllustreerd wordt in (4).
(3) | (a) | *Wat betreur je het dat Jan t heeft gekocht |
(b) | *Wat bleek het dat Jan t had gekocht | |
(4) | (a) | Wat betreur je dat Jan t heeft gekocht |
(b) | Wat werd er beweerd dat Callas t bij haar afscheid zong |
De conclusie die ik aan deze observaties verbond is dat de S' in (3) in adjunctpositie staat, hetgeen noodzakelijk is omdat het op een
argumentpositie moet staan (zie Bennis 1986: hoofdst. 2 voor uitvoerige motivering), maar dat de S' in (4) zelf in een A-positie staat. Het verschil in grammaticaliteit wordt dan verantwoord door de veronderstelling dat extractie vanuit een adjunct niet mogelijk is.
Dit lijkt ons daarom te dwingen tot de DS-hypothese: de postverbale S' neemt reeds op D-structuur een postverbale positie in. Ook hier is er natuurlijk de vraag hoe dat bewerkstelligd kan worden. Ik ga hier voorbij aan deze kwestie en stel voor om de verplichte postverbale positie van S' hier te stipuleren (de discussie over deze verplichtheid is weer een verhaal apart). Toch blijven we dan met een ander probleem zitten. Dit probleem wordt acuut wanneer we ervan uitgaan dat de structuur van een Nederlandse zin niet essentieel anders is dan die van andere talen. In navolging van Chomsky (1986) zal ik aannemen dat een Nederlandse (bij)zin de volgende abstracte structuur heeft:C staat voor Complementeerder, de positie waar het voegwoord staat. I staat voor INFL, een kenmerkencomplex. Op de plaats van de puntjes staan complementen van V. Ik neem aan dat boomstructuren binair vertakken en dat complementen geen zusters behoeven te zijn van het hoofd om een theta-rol te ontvangen. Wel is een eis dat ze binnen de projectie van het hoofd zijn aangehecht. Alleen voor NP-complementen is er de eis dat ze zusters zijn van het werkwoord. Dit wordt afgedwongen door de conditie dat een NP naamval moet ontvangen en de conditie op naamvalstoekenning door een hoofd dat het hoofd de betreffende NP minimaal c-commandeertGa naar eind[1]. We leggen deze assumpties vast in (6).
(6) | (a) | *NP als NP geen casus heeft en wel lexicaal is |
(b) | X kent naamval toe aan Y wanneer X een naamvalskenmerk heeft en Y minimaal c-commandeert |
De kenmerken van I worden uiteindelijk op V gerealiseerd. Daarvoor verantwoordelijk is een proces van I en V-versmelting dat zich kan voordoen in twee gedaantes: er vindt verplaatsing van V naar I plaats of de kenmerken van I percoleren naar V. In het Frans zien we de eerste mogelijkheid, terwijl het Engels, in weerwil van Chomsky (1986), slechts van de tweede mogelijkheid gebruik kan maken. Dit percolatiemechanisme wordt in het Engels geblokkeerd wanneer I en V niet adjacent zijn, zoals blijkt uit de ongrammaticaliteit van (7a). De tussenkomst van not blokkeert de percolatie en do-support schiet te hulp om de INFL-kenmerken een lexicale basis te geven, als in (7b).
(7) | (a) | *John sees not [t a mouse] |
(b) | John does not [see a mouse] | |
(8) | (a) | (Jean a décidé de) pas [embrasser son père] |
(b) | Jean n' embrasse pas [t son père] | |
(c) | *Jean ne pas [embrasse son père] |
Het Frans laat zien dat V-naar-I wel over een adverbium heen kan plaatsvinden, terwijl het Engels laat zien dat de percolatie van de I-kenmerken naar V niet plaats mag grijpen over een adverbium heen. Een dergelijke variatie kunnen we eveneens waarnemen tussen het Zweeds en het IJslands. In beide talen kunnen we uitgaan van de structuur in (9). In het IJslands vindt V-naar-I plaats, zodat de lineaire positie van het finiete werkwoord ten opzichte van het negatief adverbium anders is dan de positie van niet-finiete verba, zoals we zien in (10), terwijl in het Zweeds percolatie van I-kenmerken naar V plaats vindt, zodat er geen verschil in lineaire positie volgt, zoals we zien in (11).
(9) | NP I NEG [V .....] | ||
(10) | (a) | (Jag vet att han) inte kommer hit | Zweeds |
(ik weet dat hij) niet komt hier | |||
(b) | (Jag är radd för att han) inte har kopt boken | ||
(ik ben bang voor dat hij) niet heeft gekocht het-boek | |||
(11) | (a) | (Eg veit ad- hann) kemur ekki hingad- | IJslands |
(ik weet dat hij) komt niet hier | |||
(b) | (Eg er hraeddur urn ad- hann) hafi ekki keypt bokina | ||
(ik ben bang voor dat hij) heeft niet gekocht het-boek |
Deze feiten zijn overgenomen uit Platzack (1983), die echter een andere verantwoording voorstelt.
Keren we terug naar de structuur in (5). Ook hier moeten I en V versmelten. Het is niet gemakkelijk vaststelbaar welke optie voor het Nederlands correct is: percolatie of raising van V naar I. Ik zal hier echter aannemen dat we met V-naar-I te doen hebben. Onder welk van deze analyses ook is het echter aannemelijk, gezien de localiteit van de versmelting van I en V om aan te nemen dat ze niet van elkaar worden gescheiden door tussenliggende woordgroepen, met name niet door een S'. De D-structuur-hypothese is hiermee in conflict, omdat V en I dan van elkaar gescheiden worden door S'.
De gedachte dat I en V adjacent moeten zijn vindt onafhankelijke ondersteuning in Evers' (1975) observatie dat de twee V's die betrokken zijn in V-raising evenzo adjacent moeten zijn. Het ligt voor de hand om V-naar-I en V-raising als verschillende instanties van hetzelfde proces te beschouwen, zoals reeds door verschillende mensen is gesteld (Reuland 1983, Hoekstra 1984).
We kunnen ons probleem dus als volgt samenvatten: als we uitgaan van de combinatie S' op D-structuur preverbaal en transformationele extrapositie, dan blijft het contrast tussen (3) en (4) onverklaard; als we uitgaan van het postverbaal basisgenereren, dan schenden we de adjacentie die nodig is voor V-I-versmelting.
2. Een oplossing
Laten we allereerst aannemen dat volgorde op D-structuur vrij is. Dit is de meest minimale assumptie. Er bestaat uiteraard wel een zekere ordening, n.l. die welke door strikt hierarchische verhoudingen wordt afgedwongen. Het subject kan bij voorbeeld aan VP voorafgaan of erop volgen wanneer de volgorde vrij is, maar niet tussen VP-constituenten in staan. Alle verdere ordening komt dus tot stand door condities op latere niveau's dan D-structuur. Een zo'n conditie is dat NP casus moet hebben, een conditie waaraan voldaan moet zijn op S-structuur, maar niet op D-structuur.
Voor een verbum dat gesubcategorizeerd is voor een S'-complement levert dit op D-structuur twee mogelijkheden op: de S' gaat vooraf of de S' volgt op het werkwoord: (12a) of (12b).
Vervolgens nemen we aan dat de configuratie in (12a) is uitgesloten door de eis die we in paragraaf 1. besproken hebben dat V-naar-I een locale regel is die niet toelaat dat V en I door S' gescheiden worden. Dit brengt ons tot (12b) als enige D-structuur die in latere derivaties kan overleven.
Deze D-structuur ondergaat V-naar-I. Deze regel moet worden opgevat als een regel die het verbum adjugeert aan I, in plaats van werkelijk V in de positie van I te zetten, zoals gesuggereerd wordt door de term hoofd-naar-hoofd verplaatsing die door bij voorbeeld Chomsky (1986) wordt gehanteerd. Ik zal hier niet diep ingaan op de motivering voor deze aanname. Het is echter van belang om interne structuur bij V-naar-I over te houden, omdat bij verdere verplaatsing van I-naar-C (Verb Second) niet altijd het gehele werkwoord wordt verplaatst, zoals duidelijk wordt als men de voorbeelden in (13) bestudeert.
(13) | (a) | dat ik Wim op bel |
(b) | (dat Piet besloot) Wim op te bellen | |
(c) | (dat Piet Wim) op wilde bellen | |
(d) | (dat Piet Wim) wilde op bellen | |
(e) | belt Piet Wim op | |
(f) | *op belt Piet Wim |
Als we aannemen dat te in INFL staat wanneer INFL <tense> en <AGR> mist, dan zien we in (13b) dat alleen het bellen-gedeelte achter I terecht komt. Wanneer we V-raising en V-naar-I als instanties van hetzelfde proces willen zien, dan blijkt uit (13c) en (13d) dat zowel bellen als opbellen achter V (plus I) terecht kan komen, terwijl (13e) en (13f) laten zien dat I-naar-C toch slechts het bellen-gedeelte kan verplaatsen. Moeten we nu op grond van deze gegevens besluiten dat in (13a) alleen bellen naar I is verplaatst? Dan is V-naar-I ongelijk aan V-raising. Dit is een onplezierige consequentie. Daarom stellen we voor dat V-naar-I een kwestie van adjunctie aan I is, als in het geval van V-raising en in het geval van infinitivale I, d.w.z. wanneer I te
is. I hecht zich vervolgens aan het verbale gedeelte van de geadjugeerde V, dat dientengevolge het enige stuk is dat bij I-naar-C naar de COMP-positie wordt verplaatst.
Hoe het ook zij, er ontstaat door V-naar-I een afgeleide representatie als in (14).
Vervolgens doen we een beroep op de in de eerste paragraaf aangekondigde stipulatie dat S' niet preverbaal mag voorkomen op S'-structuur. Dit noodzaakt tot ‘extrapositie’, d.w.z. tot een toepassing van ‘verplaats categorie’ op zodanige wijze dat de S' niet langer in zijn D-structuurpositie blijft. Dit kan door S' naar rechts te verplaatsen en te adjugeren aan de I-projectie. Dit leidt tot de afgeleide structuur in (15).
Nu hebben we echter de structuur waarmee we geen verklaring meer kunnen geven voor het verschil tussen (3) en (4). Meer in het bijzonder kunnen we, de terminologie van Chomsky (1986) volgend, zeggen dat de S' een barrière is in de positie die hij inneemt, omdat deze S' niet L-gemarkeerd is, omdat er aan deze S' geen theta-rol is toegekend.
Om dit probleem op te lossen kunnen we een beroep doen op een idee dat in feite geheel past in de benadering van de regeer- en bindtheorie. Tot dusver zijn we ervan uitgegaan dat sporen op S-structuur
aanwezig zijn waar woordgroepen aanwezig zijn op D-structuur. Dit kan worden opgevat als een consequentie van het verplaatsen: wat verplaatst wordt laat een spoor achter. In feite is het achterlaten van een spoor echter niet een gevolg van het verplaatsen per se, maar van het Projectie Principe dat eist dat aan alle lexicaal gestelde eisen is voldaan op ieder niveau van representatie. We zouden dus kunnen zeggen dat sporen in principe optioneel zijn, maar dat hun aanwezigheid wordt afgedwongen door het Projectie Principe. Dit heeft vrijwel dezelfde consequenties als de gedachte dat verplaatsingen sporen achterlaten, behalve wanneer ook zonder sporen aan de lexicaal gestelde eisen kan worden voldaan door een afgeleid niveau van representatie. Immers, het Projectie Principe is niet een conditie op derivaties, maar een conditie op door derivaties afgeleide niveaus. Deze gedachte wordt ook ontwikkeld in Holmberg 1986.
Beschouw de structuur in (15) tegen de achtergrond van de voorgaande passage. V eist een S', een eis waaraan op alle niveau's moet zijn voldaan. Op D-structuur (12b) is aan deze eis voldaan. In (15) is aan de eis voldaan door het paar sporen (tS', tV). Wanneer we het spoor van S' zouden deleren, dan levert dat een schending op van het Projectie Principe vanwege de lexicale eis van tV. Wanneer we echter ook het spoor van V deleren, dan kan de deletie van het spoor van S' niet langer via het spoor van het werkwoord aanleiding geven tot ongrammaticaliteit.
Een probleem dat men nu zou kunnen voorzien is dat de S' door de deletie van zijn spoor zonder theta-rol dreigt te geraken. Dit gevaar wordt echter afgewend doordat op S-structuur nog steeds voldaan wordt aan de lexicaal gestelde eis van het verbum. Immers, dat verbum eist een S'-complement binnen zijn projectie en aan die eis is voldaan door de S' in de aan de I+V-projectie geadjugeerde projectie, die daardoor ook op S-structuur rechtstreeks door I+V wordt L-gemarkeerd en niet langer een barrière is. Hierdoor wordt tegelijk verantwoord waarom (4) grammaticaal is.
Het contrast met (3) valt op eenvoudige wijze te verklaren. In feite blijft de verklaring die ik in (1983) gaf gewoon van kracht. In (3a) kan het spoor van V na toepassing van V-naar-I niet worden gedeleerd, omdat anders het object het zonder theta-rol achter blijft. Het is zuiverder om te stellen dat hier in het geheel geen spoor aanwezig is, maar dat de S' reeds in de basis in een adjunctiepositie is gegenereerd. Daardoor kan S' niet rechtstreeks een ontvangen, zodat het
een L-markering mist en een barrière vormt voor extractie. De verklaring voor (3b) wijkt hier niet essentieel van af. Hier is het verplaatst naar de subjectpositie ten gevolge van het gebrek aan casus waaraan objecten van onaccusatieve werkwoorden lijden (zie Hoekstra 1984, Bennis 1986). Deze verplaatsing laat een spoor achter. Deletie van dit spoor is niet mogelijk, omdat anders het zonder theta-rol blijft. Omdat het spoor van het in VP moet worden gehandhaafd, moet ook het spoor van V gehandhaafd blijven, zodat ook in dat geval S' niet L-gemarkeerd wordt.
Deze analyse lost dus het in paragraaf 1 geschetste probleem op, zonder enige extra stipulatie. Mogelijk kunnen we zelfs nog één verdere aangename consequentie trekken uit dit voorstel, n.l. een verklaring waarom in het Nederlands, en ook in veel andere SOV-talen, de VP ‘lekt’ voor PPs en S', maar niet voor NP. Ik heb voorgesteld om dat af te leiden uit een directionaliteit van Casustoekenning, i.e. de eis dat de NP niet alleen een zuster is van de casustoekenner, maar, waar het om een NP-object van V betreft, er ook links van moet staan. Een dergelijk beroep op lineariteit is echter op zich niet erg aantrekkelijk binen een theorie die lineaire, maar ook andere eigenschappen, probeert te laten volgen uit configurationele principes.
Laten we in (15) S' vervangen door NP en ons vervolgens afvragen waarom dat niet leidt tot een grammaticaal resultaat (afgezien van stilistisch sterk gemarkeerde ‘heavy-NP-shift’-constructies als ‘over enkele ogenblikken komt binnen op spoor zes de stoptrein uit Utrecht’). We kunnen hiervoor als reden aanvoeren dat NP een zuster moet zijn van V om casus te verkrijgen. Dit nu is in (15) niet het geval voor de NP in adjunctie-positie, omdat V zelf zit opgesloten in het construct V+I. Als deze verklaring juist is, dan moet de NP binnen de VP blijven om zijn structurele naamval te ontvangen, zonder dat een beroep op directionaliteit van casustoekenning behoeft te worden gedaan.
Literatuur
Bennis, H. (1986) Gaps and Dummies. Dordrecht: Foris Publications. |
Chomsky, N.A. (1986) Barriers. Cambridge (Mass): MIT Press. |
Evers, A. (1975) The transformational cycle in Dutch and German. Bloomington: IULC. |
Hoekstra, T. (1983) The distribution of sentential complements. In: Linguistics in the Netherlands 1983, 93-104. |
Hoekstra, T. (1984) Transitivity. Dordrecht: Foris Publications. |
Holmberg, A. (1986) Word order and syntactic features in the Scandinavian languages and English. Department of General Linguistics, University of Stockholm, diss. |
Koster, J. (1975) Dutch as a SOV language. In: Linguistics in the Netherlands 1972-1973, 165-177. |
Platzack, H.C. (1983) Germanic word order and the COMP/INFL parameter. Working Papers in Scandinavian Linguistics. |
Reuland, E. (1983) Movement versus merger: relations between inflection and the verb. ongep. ATW Groningen. |
- eind*
- De inhoud van dit artikel heeft veel te danken aan discussie met Hans Bennis. Het komt voort uit onze gezamenlijke arbeid aan een boek over generatieve grammatica dat in 1988 zal verschijnen. Daarin wordt op de aannames waarop de hier voorgestelde analyse berust dieper ingegaan.
- eind[1]
- Naast casustoekenning aan een complement onderscheiden we casustoekenning onder hoofd-specificeerder agreement en inherente naamval. Die mechanismes spelen in dit artikel geen rol.