Tabu. Jaargang 17
(1987)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Verb second’ en de ‘imperativus pro infinitivo’ in het FriesGa naar eind*
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een theorie als die van Cremers & Sassen. Mijn verhaal zit als volgt in elkaar: Allereerst geef ik een korte beschrijving van de imperativus pro infinitivo-constructie (in het vervolg: IPI-constructie). Daarna zal ik de constructie een beetje proberen te plaatsen in ruimte en tijd en een theorie bespreken over het ontstaan ervan. Vervolgens ga ik in discussie met De Haan & Weerman en tot slot presenteer ik mijn eigen analyse van de IPI-constructie en bekijk ik de consequenties daarvan voor de beschrijving van V2. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De IPI-constructie in het FriesHet Fries kent, om te beginnen, zinnen zoals in (1): normale nevengeschikte zinnen met een voegwoord en, al dan niet met samentrekking (Tiersma 1985, 119-121):
Daarnaast beschikt het Fries echter over zinnen zoals in (2) en (3); en voegt ook hier twee zinnen aan elkaar, maar de tweede zin heeft nu steeds de vorm van een imperatiefzin:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De constructie waarvan u in (2) en (3) voorbeelden vindt, staat bekend als de en + imperatief-constructie of de imperativus pro infinitivo. De eerste benaming geeft het oppervlaktefeit weer dat in de betreffende constructie het voegwoord en voorkomt gevolgd door een werkwoord in de imperatiefvorm. De tweede term is oorspronkelijk historisch geïnspireerd; de imperatief in de constructie is, zoals we straks nog zullen zien, ontstaan uit een infinitief. Dat ik de term imperativus pro infinitivo hier gebruik, komt omdat ik van mening ben dat er ook synchrone inhoud aan kan worden gegeven. Mijn betoog zal erop neerkomen dat IPI synchroon bekeken een als imperatief vermomde infinitief is. De Waart (1971) heeft overtuigend aangetoond dat de IPI-constructie in feite moet worden opgesplitst in twee totaal verschillende typen: een nevenschikkend en een onderschikkend type. De nevenschikkende IPI-constructie vindt u gellustreerd in (2), de onderschikkende in (3). Ik zal in het kort de eigenschappen van de beide constructies bespreken. Nevenschikkende IPI-constructies kunnen zonder probleem worden omgezet in normale met behulp van en nevengeschikte zinnen; de zinnen in (4) zijn correcte parafrases van die in (2)Ga naar eind2.:
Het omgekeerde is evenwel niet altijd mogelijk: normale conjuncties kunnen niet altijd geparafraseerd worden met een IPI-constructie. Zo is (5b) bijvoorbeeld geen alternatief voor (5a): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verschil tussen (2a) en (5b) is duidelijk; in (2a) is de conjunctie met de IPI ingebed onder een hulpwerkwoord (sille), in (5b) niet. Kijken we naar de andere voorbeelden van nevenschikkende IPI- constructies in (2), dan kunnen we vaststellen dat de IPI steeds optreedt in ingebedde conjuncties (vgl. De Waart 1971, 17). In (2b) bevindt de IPI zich in het domein van het hulpwerkwoord wolle, in (2c) van het ‘raising’-werkwoord pliigje en in (2d) van het controle-predikaat noflik wêze. Alle gevallen van infinitiefcomplementatie zijn dus vertegenwoordigd, uitgezonderd de a.c.i.-constructie. In a.c.i.- constructies levert een IPI nauwelijks grammaticale resultaten op, zoals de voorbeelden in (6) aantonen:
Als het subject constant wordt gehouden zoals in (6d), lijkt het resultaat iets beter te zijn en (6e), waar sjen wat een andere betekenis heeft (zoiets als ‘zich kunnen indenken’), is misschien acceptabel. Op de algemene regel dat de nevenschikkende IPI-constructie ingebed moet zijn, bestaat trouwens een interessante klasse van uitzonderingen die in het vervolg van mijn verhaal nog ter sprake komt. Behalve door de syntactische eis van ingebedheid, wordt de nevenschikkende IPI-constructie ook semantisch ingeperkt. De ingebedde conjunctie moet namelijk consecutief zijn; de beide conjuncten mogen niet onderling verwisselbaar zijn zoals bij logische conjunctie (vgl. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Waart 1972, 10-12; Van der Meer 1975, 30-31). Naast (7a) vinden we daarom niet een grammaticale zin (7b):
Bij de ondergeschikte IPI-constructie liggen de zaken iets eenvoudiger: ondergeschikte IPI's zijn altijd uitwisselbaar tegen om + te- complementenGa naar eind3.; de zinnen in (8) zijn correcte parafrases van die in (3):
IPI-complementen vertonen ook verder de bekende eigenschappen van zinscomplementen in het algemeen en van controlestructuren in het bijzonder (De Waart 1971, 9-10; Van der Meer 1972, 151-157):
Tot slot van deze korte bespreking van de eigenschappen van de IPI-constructie is het goed om er op te wijzen dat het voegwoord en niet dezelfde functie heeft in beide typen. In de nevenschikkende IPI-constructie is het een normaal nevenschikkend voegwoord; in de onderschik- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kende is het een soort complementeerder. De vraag is nu hoe het verschijnsel van de IPI in het Fries kan worden verklaard. En daarbij gaat het natuurlijk vooral om de status van het werkwoord in de constructie. Hoewel de IPI-constructie één van de meest bediscussieerde verschijnselen uit de Friese syntaxis is, zijn de onderzoekers tot nog toe niet erg expliciet geweest over hoe de IPI synchroon bekeken nu precies werkt. Ik wil proberen daar iets concreter over te zijn. Mijn voorstel zal twee belangrijke ingrediënten bevatten, die tot op zekere hoogte ook al bij anderen te vinden zijn. Ten eerste de aanname dat de IPI-constructie, zowel de neven- als de onderschikkende, een instantiatie is van V2. Daar gaan ook De Haan & Weerman in hun artikel van uit. En ten tweede dat V2 in de névenschikkende IPI-constructie het directe gevolg is van een proces van conjunctiereductie. Conjunctiereductie speelt een belangrijke rol in een voorstel van Van der Meer (1975) over het ontstaan van de IPI-constructie. Ik wil de IPI-constructie nu eerst even in een historisch perspectief plaatsen en de ideeën van Van der Meer bespreken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het ontstaan van de IPI-constructieHoewel het werkwoord in de IPI-constructie in het moderne Fries de vorm heeft van een imperatief, moet het ontstaan zijn uit een infinitief. In het Oudfries en ook in het oudere Nieuwfries tot in deze eeuw vinden we dezelfde constructie, maar dan met een vooropgeplaatste infinitief; bovendien treffen we daar alleen het nevenschikkende type aan:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwfries (ouder)Ga naar eind5.
De constructie is zeker niet uitsluitend Fries; hij komt ook voor in het oudere Nederlands, in het Nederduits en in Nedersaksische dialecten (Miedema 1957, 232-235; Hoekema 1958, 21-23). Ter illustratie geef ik nog twee voorbeelden uit het Middel- en 17de eeuws Nederlands:
Het moderne Nieuwfries is in twee opzichten innovatief t.o.v. het Oudfries en t.o.v. de meeste andere talen die een dergelijke construc- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie kennen:
De vooropgeplaatste infinitief was waarschijnlijk door zijn positie nogal gemarkeerd; infinitieven staan gewoonlijk, ook in het Fries, niet aan het begin van een zin. De overgang van infinitief- naar imperatiefvorm kan dan worden gezien als een poging om die gemarkeerdheid op te heffen; de imperatief staat immers gewoonlijk wèl voorop. Dat zo'n overgang in het Fries heeft plaatsgevonden en niet in de meeste andere talen waar de constructie zich voordeed of -doet, heeft waarschijnlijk een taalspecifieke reden. Het Fries kent naast sterke werkwoorden twee klassen van zwakke werkwoorden. De werkwoorden van de eerste klasse hebben een infinitief op -e, die van de tweede hebben er n op -je. De tweede klasse van de je-werkwoorden vormt in het Fries de ongemarkeerde klasse; nieuwe, bijv. door middel van conversie gevormde werkwoorden worden automatisch je-werkwoorden. Nu wil het geval dat precies bij de werkwoorden van die ongemarkeerde klasse in het Fries infinitief en imperatief samengevallen zijn (de imperatief van keapje ‘kopen’ is bijv. keapje). Bij de sterke werkwoorden en de werkwoorden van de eerste zwakke klasse verschillen infinitief en imperatief wel van vorm; de infinitief gaat daar uit op -e en de imperatief is gelijk aan de werkwoordstam (de imperatief van rinne ‘lopen’ is bijv. rin). Het feit dat een vooropgeplaatste infinitief tot op zekere hoogte ‘gek’ is en het feit dat in het Fries in de ongemarkeerde klasse van werkwoorden infinitief en imperatief waren samen gevallen, heeft er waarschijnlijk toe geleid dat in het Fries de en + infinitief-constructie een en + imperatief-constructie is geworden (vgl. Van der Meer 1975, 28). De sterke ontwikkeling van het onderschikkende type staat daar waarschijnlijk niet helemaal los van; het tweede conjunct van de nevenschikkende constructie dat zich door vooropplaatsing van de infinitief toch al min of meer had verzelfstandigd kwam door de overgang van de infinitief naar een imperatief formeel nog verder van het eerste conjunct af te staan. Het kon daardoor des te gemakkelijker geabstraheerd worden uit de nevenschikking en een eigen leven gaan leiden als comple- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment. Aldus heel globaal de ontwikkeling van de Oudfriese naar de Nieuwfriese constructie. Maar hoe is nu de Oudfriese constructie ontstaan? Waarom, m.a.w., schoof in het Oudfries de infinitief in de tweede van twee nevengeschikte complementszinnen naar voren? Van der Meer (1975) probeert op die vraag een antwoord te geven. Daarvoor doet hij een beroep op ideeën van Kiparsky (1968). Kiparsky laat zien dat conjunctiereduktie niet alleen constituenten aanpakt, maar ook betrekking kan hebben op categorieën als tempus en modus. Zo bestaan bijvoorbeeld in het Grieks en het Oudiers conjuncties van zinnen in de verleden tijd + zinnen met een (historische) tegenwoordige tijd en van zinnen in de subjunctief + zinnen in de indicatief. Kiparski neemt aan dat dergelijke opeenvolgingen zijn ontstaan doordat op conjuncties van verleden tijd + verleden tijd van een subjunctief + subjunctief een soort conjunctiereductie werd toegepast, waarbij het tempus of de modus van het tweede conjunct gedeleerd werd en vervangen door het ongemarkeerde tempus (tegenwoordige tijd) of de ongemarkeerde modus (indicatief):
Van der Meer doet nu met betrekking tot de IPI-constructie het volgende voorstel: hij neemt aan dat in het Fries de VO-volgorde, zoals we die in hoofdzinnen vinden, de ongemarkeerde is, de OV-volgorde daarentegen de gemarkeerde. Vervolgens neemt hij aan dat de conjunctiereductie niet alleen inflectionele categorieën als tempus en modus kan aanpakken, maar in het Fries ook woordvolgorde. De IPI- constructie in het Fries zou dan zijn ontstaan door het volgende proces van conjunctiereductie, waarbij de OV-volgorde in het tweede conjunct gedeleerd zou zijn en vervangen door de ongemarkeerde VO- volgorde:
Aan Van der Meer z'n hypothese kleven nogal wat bezwaren:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hypothese van Van der Meer berust grotendeels op stipulatie en is daardoor uiteindelijk niet veel meer dan een herformulering van het probleem: waarom staat het werkwoord in de IPI-constructie voorop? Wat er van over blijft, is het idee dat conjunctiereductie à la Kiparsky een rol speelt bij de afleiding van de IPI-constructie. Misschien dat dat inderdaad een aangrijpingspunt biedt voor een oplossing. Conjunctiereductie kan volgens Kiparsky betrekking hebben op inflectionele categorieën als tempus en modus. Het ligt voor de hand zulke categorieën te lokaliseren in het hoofd van de zin, in het Fries misschien de gefuseerde categorie COMP/INFL. Onder V2 wordt, volgens de standaardaanname, het werkwoord verplaatst naar de hoofdpositie van diezelfde COMP/INFL. Als je die twee gegevens combineert, dan zou je kunnen overwegen of in de (nevenschikkende) IPI-constructie inderdaad niet conjunctiereductie heeft plaatsgevonden van een in het hoofd van de zin gecodeerd element; dat element zou vervolgens vervangen zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door z'n ongemarkeerde broer en die broer zou dan geen ander kunnen zijn als de bewerker van V2. Voor ik dat idee ga uitwerken, bespreek ik eerst de theorie van De Haan & Weerman over V2 en de IPI-constructie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De Haan & Weerman over V2 en de IPI-constructieDe theorie van De Haan & Weerman (1986) over V2 kan in het kort als volgt worden samengevat: de categorie AGR (in INFL) is de ‘trigger’ van V2. Als INFL AGR bevat, dan bevat het categoriale kenmerken; INFL (met AGR) wordt daarmee een element van het type Xo en valt als zodanig binnen de X-theorie. INFL wordt geprojecteerd als INFL met INFL als hoofd. Het categoriale hoofd INFL moet, om aan de ECP te voldoen, gelexicaliseerd worden, als het leeg is en geen regerend antecendent heeft. Dat gebeurt dan door vooropplaatsing van het werkwoord. Dat het inderdaad AGR is dat verantwoordelijk is voor het V2- verschijnsel en niet tense, proberen De Haan & Weerman aan te tonen aan de hand van de imperatief in het Fries, de echte imperatief èn de imperativus pro infinitivo. Ze nemen namelijk aan dat beide [-tense, +AGR] zijn. Dat doen ze op grond van het feit dat imperatieven een optioneel lexicaal subject hebben. Laten we eerst eens kijken naar de echte imperatieven. De echte imperatief staat helemaal aan het begin van de zin en reflexivisatie-verschijnselen laten zien dat het niet-uitgedrukte subject van een imperatiefzin een tweede pers. enkel- of meervoud is:
Het subject kan gelexicaliseerd worden als een pronomen van de tweede persoon (do, jo, jimme) en ook als een pronomen van de derde persoon (hy, hja) of als een eigennaam (Jan, heit enz.); pronomina van de derde persoon en eigennamen kunnen in het Fries namelijk als aanspreekvorm fungeren (zie Tiersma 1985, 33).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gedachtengang van De Haan & Weerman is nu als volgt: als imperatieven een lexicaal subject toelaten, dan moet INFL in imperatiefzinnen AGR bevatten. Dit in overeenstemming met de standaardopvatting in de GB-theorie dat het subject nominatiefcasus ontvangt van AGR in INFL en dat een gelexicaliseerd subject zonder casus het casusfilter niet zou overleven (Chomsky 1981). Cremers & Sassen (1983), die aannemen dat INFL in imperatiefzinnen [-tense, -AGR] is, reppen nauwelijks van een optioneel subject bij imperatieven. (Bij hen is het trouwens <+tense> in INFL dat verantwoordelijk is voor casustoekenning aan het subject.) Ze wijzen er alleen op (p. 50, noot 3) dat het werkwoord zijn een optioneel lexicaal subject kan hebben én dat dit werkwoord dan ook vervoegd kan worden naar getal. Het is bijv. Wees jij eens still en Wees/Wezen jullie eens stil! Zijn vertoont volgens hen mogelijk het overblijfsel van een imperatiefvervoeging. Maar zijn is niet zo uitzonderlijk als Cremers & Sassen het laten voorkomen; net zoals in het Fries kan in het Nederlands kan elk werkwoord in de imperatief een optioneel lexicaal subject bij zich hebben. En in het Nederlands wordt in dat geval het werkwoord bovendien duidelijk vervoegd:
Nu is die vervoeging van de imperatief in het Nederlands misschien een beetje verdacht. Als het hier om echte vervoeging zou gaan, dan zouden we ons kunnen afvragen, waarom naast ruim e die rommel eens op! bijv. niet mogelijk is* ruimen e die rommel eens op! Ik vermoed daarom dat de imperatiefvervoeging in het Nederlands synchroon bekeken een geval van pseudo-flectie is. Dat sluit aan bij de visie van Verdenius (1940), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die naar aanleiding van zulke ‘congruerende imperatieven’ spreekt van vormverandering door attractie of secundaire congruentie; historisch gezien heeft de imperatief mét lexicaal subject zich aangepast aan de persoonsvorm in geïnverteerde indicativische zinnen. Hoe het ook zij, het (optionele) optreden van eek lexicaal subject is al voldoende aanwijzing voor de aanwezigheid van AGR in imperatiefzinnen in het Nederlands en in het Fries. (De nominatieftoekenner kan dus ook niet [+ tense] zijn, omdat imperatieven geen grammaticale tijd hebben.) Tot zover ben ik het eens met De Haan & Weerman. De Nederlandse noch de Friese imperatief kan als voorbeeld dienen van een vooropgeplaatst infiniet werkwoord. Maar nu de imperatief in de IPI-constructie in het Fries. De Haan en Weerman beschouwen niet alleen de echte imperatief als [-tense, +AGR], ze beweren hetzelfde voor de imperativus pro infinitivo. De empirische basis waarop dat gebeurt, is echter heel zwak; ze komen eigenlijk maar met één argument voor hun hypothese en dat is, zoals ik zal laten zien, onhoudbaar. Door de IPI te karakteriseren als [-tense, +AGR] voorspellen De Haan & Weerman dat in de IPI-constructie een lexicaal subject mogelijk zal zijn. Die voorspelling is echter overduidelijk in strijd met de feiten; in de IPI-constructie is een lexicaal subject uitgesloten:
De Haan en Weerman voeren twee voorbeelden aan van een IPI-constructie waar volgens hen wél sprake is van een lexicaal subject:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is echter reden om aan te nemen dat we in (18) en (19) niet te maken hebben met IPI's, maar met echte imperatieven. Terwijl het nulsubject in de IPI-constructie, afhankelijk van controle, geïnterpreteerd kan worden als een eerste, tweede of derde persoon óf als arbitrair, kan het gelexicaliseerde subject in zinnen als (18) en (19) alleen een tweede persoon zijn. Als (18) en (19) IPI-constructies zouden zijn, dan zou dat merkwaardig zijn, maar als de complementzinnen in (18) en (19) echte imperatiefzinnen zijn, dan is het precies wat je zou verwachten. Het optreden van een lexicaal subject van de tweede persoon is trouwens aan strenge beperkingen gebonden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zou willen aannemen dat zin (18) en (19) correct geparafraseerd kunnen worden met de zinnen in (22) en (23):
Zinnen als (18) en (19) zijn historisch gezien waarschijnlijk uit IPI-constructies ontstaan, doordat de complementszin onder invloed van de semantiek van het matrixpredikaat en door de formele overeenkomst met een imperatiefzin, als een échte imperatiefzin werd opgevat. Zinnen als
zijn theoretisch ambigu tussen een lezing waarbij het nulsubject een kleine pro is en één waarbij het een grote PRO is. In het eerste geval hebben we te maken met een echte imperatief, in het tweede met een IPI-constructie. In het eerste geval is INFL [-tense, +AGR], in het tweede [-tense, -AGR]. De hypothese van De Haan & Weerman dat de IPI [-tense, +AGR] is, moet daarom volgens mij worden verworpenGa naar eind6.. Ik neem aan dat het werkwoord in de IPI-constructie net zoals in andere [-tense, -AGR]-zinnen een infinitief is, een infinitief die weliswaar op het niveau van de Fonetische Vorm de uiterlijke vorm aanneemt van een imperatief, maar die zich verder in elk opzicht gedraagt als een infinitief. Met deze aanname sluit ik aan bij de traditie, die ook altijd heeft beklemtoond dat het werkwoord in de IPI-constructie alleen naar de vorm een imperatief is, maar niet naar de functie (Hoekema 1958, 19). Als ik gelijk heb, dan verschaft de IPI-constructie ons een voorbeeld van een infinitief die vooropplaatsing heeft ondergaan. Laten we nu eens kijken naar de consequenties daarvan en nagaan hoe V2 in concreto werkt in de IPI-constructie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ‘Verb second’ en de IPI-constructieDe Friese IPI-constructie laat zien dat tense of AGR niet de aanstichter van werkwoordvooropplaatsing kan zijn. V2-theorieën die cruciaal gebruik maken van die categorieën (voor tense bijv. Evers (1982) en voor AGR De Haan & Weerman (1986)), kunnen dus niet juist zijn. Hetzelfde geldt voor theorieën die V2 relateren aan de casustheorie (bijv. Koopman 1984). Over blijven volgens mij die theorieën die het V2-verschijnsel proberen te begrijpen in termen van regering. En zo'n theorie is die van Cremers & Sassen (1983). Cremers en Sassen gaan ervan uit dat zinnen een verschillende categoriale status hebben, afhankelijk van het feit of ze geregeerd worden of niet. Het categoriale kenmerk van de zin is gecodeerd in het hoofd van de zin, bij Cremers & Sassen INFL. Geregeerde zinnen zijn nominaal ([+N]), ongeregeerde zinnen zijn verbaal ([+V]):
In ongeregeerde zinnen (die dus [+V] zijn) moet het werkwoord nu verplaatst worden naar INFL, omdat een ongeregeerde, lege INFL een schending zou betekenen van de ECP (Empty Category Principle), die eist dat lege categorieën strikt geregeerd worden. Ik neem de theorie van Cremers & Sassen hier over uit practische overwegingen. Voor mijn bescheiden doel - het bekijken hoe de Friese IPI-constructie zich verhoudt tot theorieën over V2 - is die toereikend. Maar ook andere theorieën die V2 relateren aan het verschil tussen geregeerde en ongeregeerde zinnen, zouden in principe in aanmerking kunnen komen. Ik denk aan de ideeën van Kayne die eveneens onderscheid maakt tussen geregeerde (nominale) en ongeregeerde (verbale) zinnen, maar die het V/N-onderscheid niet zo zeer categoriaal benadert, maar functioneel, als een onderscheid tussen predicaten en argumenten (zie Taraldsen (1986) voor een uitwerking van Kayne's ideeën). Laat de theorie van Cremers en Sassen hier dus staan als exponent van een bepaalde lijn van onderzoek. We gaan nu bekijken hoe V2 functioneert in de IPI-constructie. Daarvoor nemen we eerst de IPI-constructie van het onderschikkende type | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder de loep. IPI-complementen worden geregeerd vanuit de matrixzin en zijn dus [+N]. Dat lijkt niet zo'n prettige uitkomst, want in zinnen die nominaal zijn, vindt geen werkwoordvooropplaatsing plaats. Ik zou echter willen aannemen dat IPI-complementen een dubbele COMP/ INFL hebben. Onder de hoogste COMP/INFL bevindt zich de complementeerder en en het is deze COMP/INFL die geregeerd wordt en het kenmerk [+N] krijgt. De lagere COMP/INFL blijft echter ongeregeerd en is dus [+V]. Om deze COMP/INFL te vrijwaren van de ECP wordt de infinitief daarheen verplaatst. En en ander wordt geïllustreerd in (27):
De IPI-complementen vertonen qua structuur een verrassende overeenkomst met een ander type complementszinnen in het Fries:
De complementszinnen in (28) zijn [+tense, +AGR] en ze zijn [+N]. (28a) is wat we in zo'n geval verwachten: geen vooropplaatsing van het werkwoord en een complementeerder dat in COMP/INFL. (28b,c) zijn echter op het eerste gezicht merkwaardig; in (28b) vinden we zowel een comple- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menteerder dat als V2 en in (28c) lijkt alleen sprake te zijn van V2. De problemen met (28b,c) lossen zich echter op als we voor zulke zinnen een structuur aannemen als in (29) (vgl. De Haan 1983; De Haan & Weerman 1986). Hoewel de hogere COMP/INFL [+N] is, is de lagere [+V] en daarheen begeeft zich dus het werkwoord. Terwijl gewone dat-complementen en om + te-complementen in het Fries extractie toelaten, is extractie uit IPI-complementen en com- plementen van het type in (28b,c) verboden, omdat de lagere S in (27b) en (29) voor een te extraheren element een ‘barrire’ vormt in de zin van Chomsky (1986):
Wat de nevengeschikte IPI-constructie betreft, neem ik de suggestie van Van der Meer over dat daar sprake is van conjunctiereductie, alleen niet van de woordvolgorde, zoals Van der Meer beweert, maar van de ‘trigger’ van die woordvolgorde, het categoriale kenmerk van de zin. Dat sluit ook beter aan bij Kiparskl z'n verhaal: conjunctie-reductie kan betrekking hebben op typische zinsoperateurs als tempus en modus; het lijkt dan een vrij natuurlijke zet om het categoriale kenmerk van de zin daar ook onder te laten vallen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik neem aan dat het Fries de volgende (optionele) konjunktiereductieregel heeft:
Conjuncties van twee [+N]-zinnen kunnen regel (31) ondergaan. Daarbij wordt het tweede [+N]-kenmerk gedeleerd en vervangen door het ongemarkeerde categoriale kenmerk [+V]. De nevenschikkende IPI-constructies in (2) kunnen op deze wijze worden verantwoord. Het ontstaan van de IPI-constructie in het Oudfries kan nu waarschijnlijk herleid worden tot het punt waarop een generatie Oudfriese kindertjes regel (31) in hun grammatica opnam. De volgende zinnen vormen in eerste instantie een probleem voor mijn analyse van de IPI-constructieGa naar eind7.:
Alle zinnen in (32) bevatten conjuncties van twee ongelijksoortige leden; het eerste lid is steeds [+tense, +AGR], het tweede [-tense, -AGR]. Bovendien zijn de conjuncties van (34a, c,d) niet ingebed en dus ongeregeerd. Niet alleen het tweede, maar ook het eerste conjunct is daar verbaal en vertoont de gevolgen van werkwoordvooropplaatsing. De zinnen in (32) kunnen dus niet op de normale wijze zijn afgeleid met behulp van regel (31). Naar mijn mening zijn de betreffende zinnen dan ook syntactisch ongrammaticaal. Dat ze desalniettemin een vraagteken krijgen en geen sterretje, komt waarschijnlijk, omdat ze gedeeltelijk gered worden door hun semantiek. Het eerste conjunct van deze zinnen bevat namelijk steeds een modaal element dat logisch bereik heeft over de hele conjunctie, waardoor de conjunctie in ieder geval semantisch ingebed is. In (32a) is dat het modale bijwoordje grif ‘vast’; de zin kan logisch gerepresenteerd worden als ‘het is vast zo dat de politie bij hem komt en hem ophaalt’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(De Waart 1971, 17). In zin (32b) zit de modaliteit in het conditionele karakter van de zin. Het bijwoordje mar doet het hem in (32c) en in (32d) is het efkes (gecombineerd met de vragende functie van de zin) dat verantwoordelijk is voor de modale geaardheid van de zin. Zonder modaliteit zijn de zinnen in (32) absoluut fout (vgl. nog eens zin (5b)). Ik geloof daarom dat ze mijn syntactische analyse van de nevenschikkende IPI-constructie niet echt in gevaar brengen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Slotopmerkingen en conclusieIn mijn ijver om door te stoten naar een oplossing voor het probleem van de IPI-constructie in het Fries heb ik een paar niet helemaal onbelangrijke problemen onbesproken gelaten. Ik noem er enkele. Allereerst is er de relatie tussen mijn analyse van de IPI-constructie en complementatie. Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat mijn analyse de impliciete aanname inhoudt dat het infinitiefcomplement van zowel controle-, ‘raising’- als hulpwerkwoorden een volledige S is of er in ieder geval één kan zijn. We hebben immers een COMP/INFL nodig om als landingsplaats te dienen voor het vooropgeplaatste werkwoord in de IPI-constructie. De consequenties van die aanname zullen nader onderzocht moeten worden. Verder ben ik niet ingegaan op de vraag waarom een nevenschikkende IPI niet in een a.c.i.-constructie kan voorkomen (zie de data in (6)). Een antwoord ligt overigens voor de hand: A.c.i.-werkwoorden selecteren in tegenstelling tot controle-, ‘raising’- en hulpwerkwoorden een kale S. En waar geen COMP/INFL is, is geen V2 en dus ook geen IPI. Zinnen als (6e) vragen dan natuurlijk nog om een verklaring. Een punt dat ook meer aandacht verdient dan het hier kon krijgen is dat van de relatie tussen de IPI-constructie en andere reductieverschijnselen in conjuncties. In verschillende talen vinden we gevallen van conjunctiereductie die in ieder geval qua conditionering doen denken aan de IPI-constructie. We zouden ons verder kunnen afvragen of regel (31) ook werkt op conjuncties van [+tense, +AGR]-complementszinnen. Er zijn inderdaad aanwijzingen dat dat mogelijk is. Van der Meer (1972, 33) geeft bijv. de volgende zin:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regel (31) lijkt ook operatief te zijn in door at ‘als’ ingeleide conditionele zinnen (ook in de Nederlandse equivalenten daarvan trouwens):
Merk op dat zinnen van het type (33) en (34) alleen mogelijk zijn, als er sprake is van consecutieve conjunctie. Ook hier geldt dus dezelfde semantische beperking als bij de nevenschikkende IPI-constructie. Al deze zaken laat ik liggen voor een verder onderzoek. Voorlopig zou ik staande willen houden dat het V2-verschijnsel los moet worden gezien van het al dan niet finiet zijn van het werkwoord. Er bestaat m.a.w. geen ‘finietheidsasymmetrie’. Dat het daar bijtijden wel verdacht veel op lijkt, heeft een reden die niets te maken heeft met het V2-verschijnsel op zichzelf. Het lijkt aannemelijk dat ongeregeerde, verbale zinnen in het ongemarkeerde geval [+tense, +AGR] zijn. Geen wonder dus dat het in verreweg de meeste gevallen een tempusdragend en vervoegd werkwoord is dat vooropplaatsing ondergaat. Een meer gemarkeerde optie is die van een verbale zin met een [-tense, + AGR]-INFL. Voorbeelden daarvan zijn de (echte) imperatieven in het Fries en het Nederlands. Ze tonen aan dat het in ieder geval niet tense kan zijn dat werkwoordvooropplaatsing veroorzaakt. Een misschien nog sterker gemarkeerde optie wordt gevormd door verbale zinnen die [-tense, -AGR] zijn. Deze optie wordt, zoals ik in dit artikel heb proberen aan te tonen, gerealiseerd door de IPI-constructie in het Fries. Het is precies de IPI-constructie die duidelijk laat zien dat het noch tense noch AGR is dat V2 in werking stelt, maar het categoriale kenmerk van de ongeregeerde zin en daarmee uiteindelijk de ECP. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|