| |
| |
| |
‘Vrijwel’ heeft zijn grenzen
Charles van Os
0. Inleiding
In TABU 15,4 (1985), 145-149 bespreekt Zwarts de zaak vrijwel. Bij lezing zijn mij enige hoogst merkwaardige verschillen in de gebruiksmogelijkheden van de intensifier hoogst met die van vrijwel opgevallen. In Van Os (1985) heb ik over het Duitse höchst geschreven en de daarin gehanteerde argumenten gelden mutatis mutandis voor het Nederlandse hoogst. Als we, rekening houdend met de collocatierestricties van hoogst, in een aantal van de door Zwarts gegeven voorbeeldzinnen vrijwel door hoogst vervangen, gelden de volgende oordelen voor wat betreft de acceptabiliteit (de nummering van Zwarts vermeld ik telkens na de voorbeeldzin):
(1) |
In het bos ontwaarde zij een vrijwel (*hoogst) roerloze gestalte. (26) |
(2) |
*Hun vrijwel (OK hoogst) roekeloze gedragingen ontstemden de meester. |
(3) |
De ballerina kreeg een vrijwel (*hoogst) zoutloos dieet voorgeschreven. (32) |
(4) |
*De wind gaf het vrijwel (OK hoogst) zouteloze gesprek een andere wending. (33) |
(5) |
De enorme inflatie heeft het geld vrijwel (*hoogst) waardeloos gemaakt. (34) |
(6) |
*De optocht was wederom een vrijwel (OK hoogst) waardeloze aangelegenheid. (35) |
Vgl. ook nog: een vrijwel (*hoogst) vlekkeloos betoog, een vrijwel (*hoogst) wolkeloze hemel, een *vrijwel (OK hoogst) haveloze verschijning, een vrijwel (*hoogst) gevoelloos been, een *vrijwel (OK hoogst) gevoelloze opmerking, een *vrijwel (OK hoogst) onaangenaam gesprek.
De conclusie dat hoogst alleen dan kan optreden als vrijwel uitgesloten is en omgekeerd, lijkt gerechtvaardigd. Dezelfde restricties als voor vrijwel gelden voor praktisch, nagenoeg, zo goed als. Het zijn zgn. approximatoren. Zij treden op wanneer het scopuselement bijv. een perfectieve betekenis heeft, zoals uit de volgende zinnen
| |
| |
blijkt.
(7) |
Door de storm was het huis vrijwel verwoest. |
(8) |
*Door de storm was het huis vrijwel beschadigd. |
Verwoesten is een uitdrukking die universeel van aard is, d.w.z. dat zij quantificeert over het gehele huis of over alle delen van het huis. Er kunnen evenwel restrictieve bepalingen aan worden toegevoegd, in welk geval vrijwel niet kan optreden:
(9) |
*Door de storm is het huis vrijwel gedeeltelijk verwoest. |
(10) |
Door de storm is het huis vrijwel geheel verwoest. |
In (9) is door de toevoeging van gedeeltelijk het universele karakter opgeheven, zodat het optreden van vrijwel een geringe acceptabiliteit tot gevolg heeft.
Samenvattend: het gebruik van vrijwel e.d. beperkt zich tot universele en negatieve uitdrukkingen (Zwarts 1985: 146), waartoe ook de perfectieve uitdrukkingen behoren. In hoeverre ook andere uitdrukkingen die met vrijwel kunnen voorkomen, tot de universele of negatieve uitdrukkingen gerekend zouden kunnen worden, is onderwerp van dit artikel.
| |
1. Grenzen
De opvatting van Zwarts (1985: 149) dat ‘de sleutel tot het raadsel ongetwijfeld in een nadere semantische klassificatie van nominale constituenten en adjectieven’ ligt, is grotendeels juist. Ik zal daarvoor enige evidentie aandragen.
De bij een vliegtuigongeluk betrokken aantallen passagiers kan men op een numerieke schaal ordenen, bijv. van 0 tot 350. Het laatste getal is de bovengrens, het eerste de ondergrens.
(11) |
Bij het vliegtuigongeluk zijn vrijwel alle passagiers omgekomen. |
(12) |
Bij het vliegtuigongeluk zijn (is) vrijwel geen (enkele) passagier(s) omgekomen. |
Niet alleen numerieke schalen en met on-, in-, a- geprefigeerde en met
| |
| |
-loos gesuffigeerde adjectieven kunnen over dergelijke grenzen beschikken, maar ook andere adjectieven, werkwoorden, substantieven, NP's en PP's, zoals uit de volgende zinnen blijkt.
(13) |
Een sexschandaal betekende vrijwel het einde van de politieke carriere van A. |
(14) |
De onderneming zit vrijwel aan de grond. |
(15) |
De fles is vrijwel leeg. |
(16) |
Hij heeft de zaak vrijwel in z'n eentje opgelost. |
(17) |
Hij heeft in z'n eentje de zaak vrijwel opgelost. |
(18) |
Het mes is vrijwel schoon. |
(19) |
Tamme leeuwen zijn vrijwel ongevaarlijk. |
(20) |
De lijst is vrijwel volledig. |
De grenzen hoeven echter niet in de semantiek van de uitdrukkingen opgesloten te liggen, zij kunnen ook in situaties ad hoc worden vastgelegd. Volgens Zwarts (1985: 146) is de zin
(21) |
*De jeugd heeft vrijwel zestig kilo karton ingezameld. |
onwelgevormd, omdat ‘de uitdrukking zestig kilo karton geen universeel of negatief karakter draagt’. Veronderstel echter dat het in de bedoeling van de inzamelaars ligt om zestig kilo karton (en niet meer) bij elkaar te krijgen. In deze situatie is de zin
(22) |
De kinderen hebben nu vrijwel zestig kilo ingezameld, laat hen er maar mee ophouden. |
acceptabel: de kinderen hebben het gestelde doel (de bovengrens) vrijwel bereikt. Ik geef toe dat (23) -vanwege de quantor de N- beter is dan (22),
(23) |
De kinderen hebben nu vrijwel de zestig kilo ingezameld, laat hen er maar mee ophouden. |
maar (22) is toch niet van de hand te wijzen. Vgl. ook vrijwel 100 Procent, waar van een ‘natuurlijke grens’ sprake is.
Zoals uit (10) blijkt, kan een perfectieve uitdrukking met geheel (of een synonieme of verwante operator: helemaal, volledig, totaal
| |
| |
e.d.) optreden. Deze operatoren zijn universeel van karakter en kunnen vrijwel bij zich hebben. Zij expliciteren als het ware het perfectieve karakter van de gemodificeerde uitdrukking. Vgl. daartoe de volgende zinnen.
(24) |
Hij is vrijwel gek. |
(25) |
*Hij is vrijwel bij z'n verstand. |
(26) |
Een tijdlang ging het niet goed met hem, maar nu is hij vrijwel weer (weer vrijwel) helemaal bij z'n verstand. |
(27) |
Een tijdlang ging het niet goed met hem, maar nu is hij vrijwel weer (weer vrijwel) bij z'n verstand. |
In (26) en (27) ligt de grens die het mogelijk maakt om vrijwel te gebruiken, tussen gek zijn en bij z'n verstand zijn, en is er sprake van approximatie van de grens, uitgedrukt door weer.
Bij sommige adjectieven die met -loos zijn samengesteld, drukt het suffix uit dat ‘iets niet aanwezig is’. Dit iets heeft vaak betrekking op een meervoudig aantal entiteiten, maar soms op slechts een enkele entiteit. Een voorbeeld is zin (28).
(28) |
Deze kous is naadloos. |
Kousen beschikken in de regel over één enkele naad of over geen. In dat geval is er geen context te bedenken waarin (29) enige zin zou kunnen hebben.
(29) |
*Deze kous is vrijwel naadloos. |
Immers, de minimale approximatieve waarde (= 1) is gelijk aan de maximale waarde. Deze waarden kunnen echter alleen maar gelijk en niet ook vrijwel gelijk zijn. In het geval van kledingstukken die van meerdere naden voorzien zijn, is vrijwel naadloos zonder meer acceptabel. Zin (29) zou alleen dan acceptabel kunnen zijn, als niet over het aantal naden gequantificeerd wordt, maar over bepaalde quantitatieve eigenschappen van de enige mogelijke naad, zoals in (30):
(30) |
Deze kous is vrijwel naadloos: alleen aan de hiel zit een stukje naad. |
| |
| |
Vgl. hiermee wat in afdeling 2 over de kardinaliteit van het aantal elementen in een verzameling gezegd wordt.
Ik confronteer nu vrijwel met volledig en hoogst in verband met de eerder gememoreerde complementaire distributie van vrijwel en hoogst. Het verschil tussen beide ligt in het feit dat vrijwel een approximator is en hoogst niet. Er zijn echter complicaties, als we deze operatoren met geheel, helemaal, volledig, totaal etc. confronteren:
(31) |
De wegen in Nederland zijn OK hoogst, *vrijwel, *volkomen gevaarlijk. |
(32) |
De wegen in Nederland zijn *hoogst, OK vrijwel, OK volkomen ongevaarlijk. |
(33) |
De wegen in Nederland zijn OK hoogst, *vrijwel, OK volkomen onveilig. |
(34) |
De wegen in Nederland zijn OK hoogst, ?vrijwel, OK volkomen veilig. |
(35) |
De wegen in Nederland zijn *hoogst, OK vrijwel, OK volkomen gevaarloos. |
We zien dat voor (32) en (35) gelijke oordelen gelden, zodat we kunnen aannemen dat ongevaarlijk en gevaarloos in deze context synoniem zijn. Dat echter (34) in dit opzicht afwijkt, moet geweten worden aan het feit dat veilig zijn, als punctuele toestand van de wegen in Nederland, niet een quantificering is over het aantal wegen of over andere aspecten, zoals bijv. quantitatieve aspecten van iedere weg apart. Het is in dit verband namelijk niet duidelijk of (36) als echte parafrase van (37) - (40) kan gelden.
(36) |
De wegen in Nederland zijn vrijwel veilig. |
(37) |
Vrijwel alle wegen in Nederland zijn veilig. |
(38) |
De wegen in Nederland zijn vrijwel allemaal veilig. |
(39) |
De wegen in Nederland zijn vrijwel overal veilig. |
(40) |
De wegen in Nederland zijn vrijwel helemaal veilig. |
Die onduidelijkheid hangt samen met de vraag of veilig onafhankelijk van de context universeel van aard is of, anders gezegd, bij een schaal met een bovengrens hoort. Dit laatste is blijkens (34) het geval.
Het is opvallend dat voor (33) dezelfde restricties gelden als voor
| |
| |
(34), dit in afwijking van (31), (32) en (35). In de laatste drie zinnen geldt: 1) indien *hoogst, dan OK vrijwel, OK volkomen en 2) indien OK hoogst, dan *vrijvel, *volkomen. Voor (33) en (34) geldt: ook dan *vrijwel, wanneer OK volkomen. Een eerste aanzet tot verklaring van deze feiten ligt in de observatie dat niet alle zinnen in (34) als antwoord op de vraag ‘Hoe is het met de veiligheid van de Nederlandse wegen gesteld’ kunnen optreden. Mogelijke antwoorden zijn weinig, tamelijk, redelijk, nogal, zeer, bijzonder, heel, ontzettend, hoogst veilig, maar niet vrijwel veilig, als er geen sprake is van bijv. een actie om alle wegen in Nederland veilig te maken. Met andere woorden, alleen als er sprake is van een afsluitbaar proces van veiligmaking van de wegen in Nederland, is vrijwel veilig als antwoord op de gestelde vraag acceptabel. Ik geef nog een reeks voorbeelden. Merk op dat de acceptabiliteit van helemaal, volkomen etc. in enkele gevallen te danken is aan het feit dat de intensifier niet het navolgende predikaat modificeert, maar over het subject van de zin quantificeert: ik ben helemaal nat komt overeen met ik ben van top tot teen nat en niet met de mate van natheid van mij is volkomen.
(41) |
De straten zijn vrijwel droog. (OK volkomen) |
(42) |
*De straten zijn vrijwel nat. (OK helemaal) |
(43) |
*De straten zijn vrijwel begaanbaar. (OK volkomen) |
(44) |
De straten zijn vrijwel onbegaanbaar. (OK volkomen) |
(45) |
De zaak is vrijwel duidelijk. (OK volkomen) |
(46) |
*De zaak is vrijwel onduidelijk. (OK volkomen) |
(47) |
Zijn antwoorden zijn steeds vrijwel identiek. (OK volkomen) |
(48) |
*Zijn antwoorden zijn steeds vrijwel anders. (OK helemaal) |
(49) |
Zijn gegevens zijn vrijwel juist. (OK helemaal) |
(50) |
*Zijn gegevens zijn vrijwel onjuist. (OK helemaal) |
(51) |
De zwemmer was vrijwel aan de overkant, toen hij een hartaanval kreeg. (OK helemaal) |
(52) |
*De zwemmer was vrijwel aan deze kant, toen hij een artaanval kreeg. (OK helemaal, OK vrijwel nog) |
Als we de aard van de gemodificeerde uitdrukkingen bezien, ligt het voor de hand om -voorlopig althans- naast de begrippen ‘universaliteit’ en ‘negativiteit’ het begrip ‘grens’ te gebruiken. We hebben al gezien dat grenzen vast verbonden kunnen zijn aan bepaalde uitdrukkingen of eraan worden toegekend binnen een discussiedomein. Er is echter
| |
| |
nog een aspect dat al enige malen ter sprake is gekomen. Dat is het begrip ‘approximatie’ in lokale en temporele, en wel processuele zin, d.w.z. een beweging naar een grens toe, zoals die in (53) tot uitdrukking komt.
(53) |
Hoe ver zijn jullie? - We zijn vrijwel klaar. |
De zin impliceert:
(54) |
Nog even en we zijn helemaal klaar. |
De richting van de beweging is van eminent belang voor de welgevormdheid van de zinnen, zoals moge blijken uit (51) en (52). Zin (52) is alleen dan welgevormd, als de beweging naar de spreker toe plaatsgrijpt:
(55) |
De zwemmer sprong aan de overkant in het water, en toen hij vrijwel aan deze kant was, kreeg hij een hartaanval. |
Men kan hieruit de conclusie trekken dat een approximator topologisch gericht is, d.w.z. altijd naar een grens toe en niet er vanaf ‘verloopt’. Acceptabel zijn ook: De zwemmer was nog vrijwel aan deze kant ...; het huis is (nog) vrijwel nieuw. Weer in (26) en (27) en nog in deze voorbeelden zijn indicatoren voor een overgang van de ene naar de andere ‘toestand’. Merk op dat bij nieuw en bij op tijd in Hij was vrijwel op tijd naar een grens terugverwezen wordt, want vrijwel op tijd impliceert: een heel klein beetje te laat. Omdat dit verschijnsel van topologische gerichtheid ook bij andere quantoren geobserveerd kan worden, zullen we het proberen te beschrijven in een algemener kader.
| |
2. Quantoren
Op grond van de tot nu toe aangedragen evidentie en van de in verband daarmee gebezigde begrippen ‘universaliteit’, ‘negativiteit’, ‘grens’, ‘approximatie’ en ‘quantificering’ ligt het voor de hand om de oplossing van de gerezen problemen in een quantortheorie te zoeken (Zwarts 1981, 1986; Löbner 1985). Ik wil in deze bijdrage zowel modelals verzamelingstheoretische formuleringen en notities achterwege laten en slechts laten zien langs welke lijnen de argumentatie ver- | |
| |
loopt om te komen tot een verklaring van de collocatierestricties die voor hoogst en vrijwel gelden. In het bijzonder bespreek ik het concept van de ‘fasequantoren’ dat door Löbner (1985) is ingevoerd.
In de linguïstiek wordt onder een quantor doorgaans een nominale constituent verstaan die samengesteld is uit een determinator (alle, geen, vele, sommige, de etc.) en een nomen (alle mensen, de mens, vele bomen, sommige kapiteins etc). De in de predikatenlogica gebruikte quantoren kunnen, als zij verbonden zijn met een predikaatsuitdrukking P, met twee worden uitgebreid door middel van externe en interne negatie. Een en ander kan met behulp van van het volgende quantorenkwadraat worden weergegeven (Löbner 1985: 80):
De universele quantor kan in dit kwadraat op basis van de volgende equivalenties door de existentiële quantor vervangen worden:
∀x≡~∃x; ~∀x≡~∃x~; ~∀x~≡∃x; ∀x~≡~∃x;
De diagonaal tegenover elkaar liggende quantoren vormen telkens een (duale) oppositie, zodat geldt:
∀xin oppositie met ∃x
~∀xin oppositie met ~∃x
Het begrip ‘dualiteit’ is belangrijk in de verdere argumentatie, maar eerst bespreek ik een aantal eigenschappen van quantoren. De meeste quantoren zijn monotoon, d.w.z. zij zijn, als zij met een predikaat P
| |
| |
verbonden zijn, ook van toepassing op alle predikaten die logisch uit P volgen, of op alle predikaten waaruit P logisch volgt. De eerste zijn stijgend, de tweede dalend. Als één van de quantoren in een quantorenkwadraat monotoon is, zijn de andere drie het ook (Löbner 1985: 94). De quantoren alle, geen zijn onzuiver monotoon. Dat betekent, pretheoretisch geformuleerd, dat alle en geen grenzen aanduiden: meer dan alle en minder dan geen, d.w.z. stijging resp. daling zijn niet meer mogelijk.
In ieder geval de volgende quantoren kunnen door vrijwel gemodificeerd worden (zie voor de terminologie en een modeltheoretische definitie Zwarts 1981):
(a) |
de niet-maximaal onzuiver filtrerende monotoon stijgende quantoren; |
(b) |
de niet-maximaal onzuiver idealiserende monotoon dalende quantoren. |
Zwarts noemt voor de twee groepen de volgende nominale constituenten:
(a)' |
alle N, elke N, alles |
(b)' |
alleen N, geen N, niets, niemand |
De quantoren geen van beide N, geen van de N en beide N, de beide N, de N(pl), de n N (n>l), elk van de N zijn niet-maximaal zuiver idealiserend resp. filtrerend. Modificering met vrijwel is in deze groep quantoren alleen dan mogelijk, als de kardinaliteit van het aantal elementen in de betreffende verzameling voldoet aan kard(N) ≤ 3. Dat is alleen het geval met geen van de N resp. de N, de n N, elk van de N. Als in geen van de N kard(N) ≥ 2, kan de uitdrukking niet met vrijwel of een andere approximator optreden. Voor de N(pl), de n N (n ≥ 2) en elk van de N geldt hetzelfde. Vgl.:
(56) |
*Vrijvel geen van beiden zei ook maar iets. (OK vrijwel geen van de 100 aanwezigen) |
(57) |
*Ik heb bijna twee knikkers. (OK bijna 200) |
(58) |
*Praktisch geen van mijn twee broers is getrouwd. (OK praktisch geen van mijn 25 neven) |
In enkele gevallen moet zelfs het optreden van een nominale constitu- | |
| |
ent die naar een zuiver of onzuiver filtrerende of idealiserende quantor verwijst, als onwelgevormd worden aangemerkt, indien niet voldaan is aan de eis van kardinaliteit van het aantal elementen in de betreffende verzameling. Dit blijkt bijv. uit:
(59) |
*(Vrijwel) al mijn broers zijn agent (* indien kard(N) ≥ 2) |
(60) |
*(Vrijwel) geen van mijn broers is getrouwd (* indien kard(N) ≥ 2). |
(61) |
*Ik heb (vrijwel) al mijn benen gebroken (want kard(N) = 2). |
(62) |
Ik heb (vrijwel) al mijn haren verloren (want kard (N) ≥ 3). |
We kunnen nu de condities voor het optreden van vrijwel formuleren, voorzover het nominale constituenten betreft.
Regel: Een nominale constituent kan met vrijwel optreden dan en slechts dan, als zij naar een niet-maximaal filtrerende of een niet-maximaal idealiserende monotoon stijgende of dalende quantor verwijst, waarbij geldt kard(N) ≤ 3.
De eis van kardinaliteit kan ook geformuleerd worden in termen van ‘empirical normality conditions’ en/of ‘pragmatic assumptions’ (Rusiecki 1985: 72), wat bijv. geldt voor de zinnen (59), (60) en (61). Voor wat betreft getallen kan hieraan worden toegevoegd dat zij met vrijwel kunnen optreden, indien aan hen een normatief karakter wordt toegekend. Dat is het geval in zin (22) op ad-hoc-basis en in vrijwel 100 procent op basis van conventie.
Het optreden van vrijwel in (l)-(52) kan analoog aan de bovenstaande analyse beregeld worden. Daartoe moet de quantortheorie ook op predikaten van de soorten die in die zinnen voorkomen, toegepast worden. De notie ‘grens’ moet daarom in termen van quantificering worden gedefinieerd.
Om andere uitdrukkingen dan nominale constituenten die naar quantoren verwijzen, in een quantortheorie semantisch te kunnen beschrijven, heeft Löbner (1985) het begrip ‘fasequantoren’ ingevoerd. Hij groepeert constellaties van telkens vier lexemen volgens de reeks ∃x, ∀x~∃x, ~∀x. Deze ordening baseert hij op een indeling naar typen die op grond van de criteria monotonie en sterkte/zwakte is opgesteld. Een quantor is zwak, als Q(P) en Q(-P) tegelijkertijd kunnen gelden, en sterk, als dit uitgesloten is, bijv. Vele mensen zijn arm en vele
| |
| |
mensen zijn niet arm vs. *Alle mensen zijn rijk en alle mensen zijn niet rijk, uiteraard onder de conditie dat rijk en arm lineaire predikaten zijn. Zie het volgende schema:
|
mon ↑ |
mon ↓ |
zwak |
type 1 |
type 4 |
sterk |
type 2 |
type 3 |
Een belangrijke assumptie van Löbner is dat de monotoon stijgende quantoren altijd gelexicaliseerd zijn, de sterke monotoon dalende in beduidend mindere mate en de zwakke monotoon dalende zeer zelden. In de volgende voorbeelden worden de niet-gelexicaliseerde posities door liggende streepjes of door uitdrukkingen tussen haakjes aangegeven. Verder is het van belang in het oog te houden dat de typen 2 en 4 van het type universele quantor en de typen 1 en 3 van het type existentiequantor zijn. Zie daartoe vooral (a) en (b). Omdat Löbner de woordklasse adjectief tot de fasequantoren rekent en mijn belangstelling primair deze woordklasse geldt (zij kan immers met hoogst voorkomen), richt ik mij hierop en geef ik details pas verderop.
(a) |
Hij kent { een } boek over dit thema. |
|
Hij kent { ieder } boek over dit thema. |
|
Hij kent { geen } boek over dit thema. |
|
(b) |
Hier is 't { soms } mooi weer. |
|
Hier is 't { altijd } mooi weer. |
|
Hier is 't { nooit } mooi weer. |
|
(c) |
Hij is { al } in Berlijn. |
|
Hij is { nog } in Berlijn. |
|
Hij is { (nog niet) } in Berlijn. |
|
Hij is { niet meer } in Berlijn. |
| |
| |
(d) |
Hij is { groot. } |
|
Hij is { klein } |
|
Hij is { (niet groot) } |
|
Hij is { (niet klein) } |
Volgens Löbner (1985: 94) is het niet moeilijk om het quantorenkwadraat voor elke groep van vier predikaten op te stellen. Moeilijker is het echter om ‘innerhalb des total symmetrischen Schemas die Typeneinteilung zu treffen’, d.w.z. in welke volgorde moeten de lexemen gezet worden? Voor duidelijk zou die zijn (vgl. (d) boven): duidelijk, onduidelijk, (niet duidelijk, niet onduidelijk). Op basis van het feit dat duidelijk en onduidelijk over een grenswaarde beschikken, zou de ordening echter (niet onduidelijk), duidelijk, onduidelijk, (niet duidelijk) moeten zijn. Dit komt overeen met de intuïties die men heeft t.a.v. de betekenis van de predikaten. Duidelijk betekent: er is volledige (∀x) duidelijkheid; onduidelijk betekent: er is geen (~∃x) duidelijkheid; (niet onduidelijk betekent: er is enige (∃x) duidelijkheid; niet duidelijk betekent: er is enige (~∀x) onduidelijkheid). Zowel duidelijk als onduidelijk kunnen met een perfectiteitsoperator optreden, maar alleen duidelijk met vrijwel. Wel kunnen ze samen voorkomen: vrijwel helemaal duidelijk, vrijwel volkomen onduidelijk. Een predikaat als anders (vgl. 48) laat nog beter dan onduidelijk zien dat intensiveerbare predikaten met een grenswaarde ambigu of onbepaald zijn tussen een universele en een niet-universele (of tussen een negatieve en een niet-negatieve) interpretatie.
Het cruciale punt is hier de rol van de negatie. Uit het voorbeeld-materiaal blijkt dat in de meeste gevallen de negatie semantische omkering (i.e. omkering van de implicationele schaal) tot gevolg heeft. Dit betekent dat een zwak predikaat door de negatie sterk wordt en omgekeerd:
- | volledig (sterk) + negatie = onvolledig (zwak), en er geldt: vrijwel volledig, maar *vrijwel onvolledig. |
- | gevaarlijk (zwak) + negatie = ongevaarlijk (sterk), en er geldt: *vrijwel gevaarlijk, maar vrijwel ongevaarlijk. |
Bij de zwakke adjectieven hoort een open schaal, zodat geldt *volkomen onvolledig, *volkomen gevaarlijk. Bij de adjectiefparen aangenaam-onaangenaam, aardig-onaardig, vriendelijk-onvriendelijk, beschaafd- | |
| |
onbeschaafd, welgevallig-onwelgevallig e.d. horen symmetrische open schalen. Geen van de adjectieven kan derhalve met volkomen e.d. voorkomen. In dit geval heeft de negatie niet de vermelde omkering van ‘zwak’ naar ‘sterk’ en v.v. tot gevolg. De aard van de semantische omkering is dus kennelijk niet altijd dezelfde. Waarom is bijv. onvolledig, ondanks de negatie, geen negatieve uitdrukking in de zin van Zwarts (1985)? In (63)
(63) |
De lijst is volledig. |
wordt uitgedrukt dat alle gewenste, nodige of afgesproken items (zeg: 25) op de lijst staan. Maar volledig kan optreden met intensifiers die vage aanduidingen zijn van quanta die in ieder geval minder elementen omvatten dan de door het predikaat aangeduide. Dat betekent dat vrijwel, bijna, uitermate, zeer, bijzonder, tamelijk, weinig volledig in verschillende mate minder dan volledig zijn. Onvolledig nu omvat al deze maten van volledigheid, m.a.w. om uit te drukken dat een lijst onvolledig is, kan een met één van de genoemde intensifiers gemodificeerd volledig fungeren. Het omgekeerde is slechts beperkt geldig. Hoogst, uitermate, zeer, bijzonder en misschien tamelijk onvolledig zijn mogelijk, maar bijna, vrijwel en weinig onvolledig niet. Onvolledig verwijst niet naar de lege verzameling om de eenvoudige reden dat er dan geen sprake meer van een lijst zou zijn. Onvolledig verwijst, als de lijst 25 items omvat, naar een aantal items ≤ 24 en ≥ 1. Men zou kunnen zeggen dat de schalen voor volledig en onvolledig elkaar gedeeltelijk overlappen. Een nadere precisering van de verhouding tussen de adjectieven in antonieme en andere paren d.m.v. schalen brengt wellicht enige duidelijkheid in de zaak. Dat is nodig omdat het concept ‘fasequantificering’ nauw verbonden is met het begrip ‘schaal’ (Löbner 1985:107):
Mit dem Prädikat p ist eine Skale vorgegeben, auf der die möglichen Argumente geordnet werden können. Das Prädikat p ist in kontinuierlichen Phasen auf der Skala definiert. Die Phasenquantoren bestimmen nun eine Perspektive, die alle Punkte einer bestimmten Doppelphase von p und nicht-p umfasst, die um den Parameterpunkt herum liegt. Einer der Punkte dieser Doppelphase ist der Parameter: er fällt entweder in die Halbphase, in der p
| |
| |
gilt, oder in die, in der p nicht gilt. Es geht stets nur urn diese Alternative. (vet van mij)
Het infimum en het supremum van de dubbele fase zijn wellicht voor de typenindeling niet van doorslaggevend belang, zij zijn het echter wel i.v.m. de voorwaarden voor collocatie met intensifiers en verwante modificatoren. Dat is zeker het geval als een predikaat (adjectief) zowel met volkomen en/of andere perfectiteitsoperatoren als met vrijwel en ook hoogst kan staan. In Van Os (1985) heb ik aangetoond dat het voorkomen van hoogst niet noodzakelijkerwijs samenhangt met het ontbreken van een grenswaarde bij het adjectief. Afgezien van de andere collocatierestricties lijkt hoogst alleen sterk evaluatieve, in het bijzonder negatief evaluatieve adjectieven te modificeren. Dat komt duidelijk tot uitdrukking in hoogst gevaarlijk vs. *hoogst ongevaarlijk in vergelijking met *hoogst volledig vs. hoogst onvolledig. Zie ook de voorbeelden (l)-(6).
| |
3. Schalen
Predikaten die zoals adjectieven in een incompatibiliteitsrelatie tot elkaar staan, kunnen langs schalen geordend worden. Deze schalen vertonen een aantal karakteristieken die samenhangen met de aard van de predikaten, in ons geval adjectiefparen. Schalen kunnen open of gesloten zijn (naar beide kanten of naar één van beide kanten) en beschikken al of niet over een neutraal middenbereik. Bovendien zijn er adjectiefparen die niet langs een gemeenschappelijke schaal geordend worden, maar elk adjectief apart langs een eigen (‘unaire’) schaal. Dit laatste geldt o.a. voor adjectieven die niet in een antonieme relatie tot een ander adjectief staan. Volgens Rusiecki (1985: 7) kunnen de volgende zes schalen voor adjectieven onderscheiden
worden:
| |
| |
Voorbeelden van adjectieven/adjectiefparen voor deze schalen zijn:
S1: |
brandgevaarlijk, brandbaar |
S2: |
rood, knap, wreed, mooi, extravagant |
S3: |
economisch-oneconomisch, intelligent-onintelligent, efficiënt-inefficiënt, eerlijk-oneerlijk |
S4: |
droog-nat, vuil-schoon, nuchter-dronken, recht-krom |
S5: |
vol-leeg |
S6: |
groot-klein, oud-jong |
Rusiecki onderscheidt unaire en binaire schalen. Bij unaire schalen hoort een enkel adjectief, bij binaire schalen een paar (quasi-) antonieme adjectieven. Er zijn echter ook zgn. scalaire predikaten die met het antonieme paar langs dezelfde schaal geordend kunnen worden, zoals bijv. reusachtig en miniem naast groot en klein. Ik kom hierop later terug.
Om een binaire schaal te kunnen definiëren moet een adjectiefpaar incompatibel, intensiveerbaar en tenminste semi-wederkerig zijn. Zie voor de begrippen incompatibiliteit en intensiveerbaarheid Lyons (1977) en Van Os (1987, in voorb.). Twee intensiveerbare adjectieven zijn wederkerig, als zij voldoen aan de volgende twee implicatieformules:
(a) |
NPiis Aer dan NPj==> NPjis A'er dan NPi |
(b) |
NPjis A'er dan NPi==> NPiis Aer dan NPj |
zoals bijvoorbeeld in:
(a)' |
Jan is groter dan Piet ==> Piet is kleiner dan Jan. |
| |
| |
(b)' |
Piet is kleiner dan Jan ==> Jan is groter dan Piet. |
Semi-wederkerig zijn die adjectieven die aan slechts één van de twee formules voldoen, bijv.:
(64) |
a |
Jan is eerlijker dan Piet =/=> Piet is oneerlijker dan Jan. |
|
b |
Piet is oneerlijker dan Jan ==> Jan is eerlijker dan Piet. |
(65) |
a |
Lijst A is vollediger dan lijst B =/=> Lijst B is onvollediger dan lijst A. |
|
b |
Lijst B is onvollediger dan lijst A ==> Lijst A is vollediger dan lijst B. |
Reciproke adjectiefparen zijn antoniemen, semi-reciproke adjectiefparen zijn quasi-antoniemen. Eén van de adjectieven in quasi-antonieme paren is negatief gesuffigeerd.
Echte antoniemen zijn die adjectiefparen die langs de schalen S4, S5 en S6 geordend kunnen worden. De bij S4 en S5 behorende voldoen echter niet volledig aan de implicatieformules (a) en (b). Er zijn gradaties in te onderscheiden, wat overigens ook voor de andere geldt. Zie daarvoor de resultaten van het experimentele onderzoek van Rusiecki (1985).
Ik zal me nu concentreren op die adjectieven die kandidaat zijn voor de schalen S1, S3, S4 en S5. Die schalen zijn immers asymmetrisch of afgesloten, d.w.z. zij beschikken over een grens en kunnen dus met helemaal, volkomen etc. gemodificeerd worden. Bovendien zal ik me zoveel mogelijk beperken tot de adjectieven die reeds in de tot nu toe aangedragen zinnen voorkomen. Ik herhaal hier een eerder uitgesproken caveat: perfectiteitsoperatoren als helemaal, totaal kunnen niet alleen perfectieve predikaten, zoals adjectieven met grenzen, modificeren, maar ook over het subject van de zin quantificeren. Bovendien moet in de overwegingen worden meegenomen dat deze operatoren zowel ‘extensiteit’ als ‘intensiteit’ kunnen uitdrukken, afhankelijk van de gemodificeerde predicaten.
Rusiecki rekent de adjectiefparen waarvan er één negatief gesuffigeerd is (Rusiecki spreekt alleen van ‘geprefigeerd’) tot S3. Hij sluit dus uit dat binnen quasi-antonieme adjectiefparen ook tussen symmetrische en asymmetrische onderscheiden kan worden en dat er binnen de (eventuele) symmetrische schalen ook open en gesloten scha- | |
| |
len voorkomen. De hypotheses en de onderzoeksresultaten van Rusiecki zijn echter minder betrouwbaar door het feit dat hij slechts één representant van deze klasse van quasi-antoniemen bespreekt. Zij kunnen derhalve nauwelijks worden gebruikt ter verklaring van de boven geconstateerde feiten. Als het criterium van negatieve prefigering voor de vorming van quasi-antonieme adjectiefparen gehandhaafd blijft, moet op grond van deze evidentie tussen symmetrische en asymmetrische, en binnen de symmetrische tussen open en gesloten schalen voor quasiantonieme adjectiefparen onderscheiden worden.
De typen schalen corresponderen met die welke in de schaaltheorie onderscheiden worden. De belangrijkste eigenschappen zijn ordening van en afstand tussen de punten op de schaal en de oorsprong of nulpunt van de schaal. Een schaal is een afspiegeling van een dimensie, d.w.z. schalen kunnen slechts in termen van dimensies gedefinieerd worden, maar als dat eenmaal gebeurd is, liggen de eigenschappen van de schalen vast. Wat ons bijzonder interesseert zijn de noties oorsprong of nulpunt en eindpunt. Voor paren van echte relatieve adjectieven (S6, bijv. lang-kort) geldt één enkele dimensie: ‘lengte’. Het nulpunt is ‘het ontbreken van lengte’, dat fungeert als een limiet die steeds dichter benaderd, maar nooit bereikt kan worden. Om die reden is de schaal naar deze kant (kort) open. Voor lang geldt dat aan de verzameling elementen die over de eigenschap ‘lengte’ beschikken en waarvan één of meer het langst zijn, onbeperkt elementen kunnen worden toegevoegd die langer zijn dan de langste. Ook aan deze zijde is de schaal dus open. De overgang tussen lang en kort is onbepaald, wat aangetoond wordt door de negatieve implicatieformules X is niet lang =/=> X is kort, en X is niet kort =/=> X is lang. M.a.w. groot sluit klein en ook groot noch klein uit, en klein sluit groot en ook groot noch klein uit. Geen van beide adjectieven kan derhalve met volkomen of vrijwel voorkomen. Ook hoogst is uitgesloten, zij het om andere redenen (zie Van Os 1985).
De schaal bij vol-leeg (S5) beschikt over totaal andere eigenschappen. Kan van een gegeven object X gezegd worden: X is niet lang en niet kort, dan verwijst de zin naar het neutrale bereik. Wordt echter van een gegeven object Y gezegd: Y is niet vol en niet leeg, dan kan de zin verwijzen naar elk punt of elk bereik op de schaal, uitgezonderd het infimum en het supremum van de schaal. Er is dus geen neutrale overgangszone tussen vol en leeg: een object Y kan niets bevatten, dan is het leeg, en het kan zoveel bevatten dat er niets meer bij
| |
| |
kan, i.e. alles wat erin kan, zit erin, en dan is het vol. Vol en leeg kunnen aldus beide met volkomen, helemaal en vrijwel staan. Vol quantificeert over een exact aantal elementen (bijv. het aantal zitplaatsen in een bioscoop) of over een exact quantum (bijv. de inhoud van een fles). In beide gevallen kan door bi-, tri-, ... n-sectie een nieuw exact aantal elementen bepaald worden: de helft van alle elementen die Y vol maken, zitten erin (halfvol) resp. ontbreken (half leeg). Beide predikaten kunnen aldus met vrijwel voorkomen (maar niet met volkomen, helemaal, ik neem aan vanwege de contradictie tussen helemaal en half). Als over de inhoud van object Y niet exact gequantificeerd wordt (bijv. gedeeltelijk vol), kan vrijwel niet optreden.
De adjectiefparen in S4 zijn die welke door Cruse (1980) intensiveerbare complementaire paren genoemd worden. Er is geen onbepaald overgangsgebied tussen bijv. nuchter en dronken dat in gelijke mate over de twee adjectieven verdeeld is. Van X in X is niet groot en niet klein kan bij nadere beschouwing nog gezegd worden X is groot of X is klein (zie Klein 1980), maar als iemand niets gedronken heeft, is hij noodzakelijkerwijs nuchter. In deze zin is nuchter de complementaire toestand van (iets) gedronken hebbend (= niets gedronken hebbend) en is dus absoluut: volkomen nuchter en vrijwel nuchter zijn acceptabel. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de andere genoemde adjectiefparen. Het is echter ook duidelijk dat dronken, in het gewone taalgebruik tenminste, niet wordt beweerd van iemand die iets gedronken heeft, maar van iemand die te veel gedronken heeft, waarbij in het midden gelaten wordt of dat veel of weinig is. Opmerkelijk aan deze groep adjectiefparen is dat de absolute adjectieven het kenmerk ‘afwezigheid van’ bevatten, zo in schoon ‘afwezigheid van vuil’, in droog ‘afwezigheid van vocht’, in nuchter ‘afwezigheid van drank’, in veilig ‘afwezigheid van gevaar’, in glad ‘afwezigheid van ruwheid’ (zie Cruse 1980: 19 en Rusiecki 1985: 117). De oppositie niets gedronken hebbend (= nuchter) vs. iets gedronken hebbend (=/=> dronken) geeft aanleiding om te veronderstellen dat er tussen nuchter en dronken toch wel van een onbepaalde overgangsfase
sprake is: Hij heeft iets gedronken
impliceert Hij is niet nuchter, maar niet Hij is dronken. Voor vele dimensies waartoe deze adjectiefparen horen, is lexicalisering van deze overgangsfase mogelijk: klam, vochtig, aangeschoten, smoezelig etc., wat bijv. voor de echte relatieve adjectieven niet het geval is.
Het feit dat volkomen zat, helemaal dronken, helemaal vuil, totaal anders acceptabel zijn, doet twijfel opkomen aan de validiteit van de
| |
| |
test ‘indien volkomen, helemaal x, dan ook vrijwel x’; immers vrijvel nat, vrijwel vuil, vrijwel anders zijn niet acceptabel. Deze twijfel is om twee redenen gerechtvaardigd. Enerzijds betekenen bijv. helemaal en volkomen niet hetzelfde (zie Van Os 1987, in voorb.), anderzijds is het mogelijk dat, zoals reeds eerder betoogd, de perfectiteitsoperator soms over het subject quantificeert of de grenswaarde van een adjectief (i.e. het universele of negatieve karakter ervan) expliciteert. Dan kan uiteraard vrijwel optreden: Dat is vrijwel totaal anders vs. *Dat is vrijwel anders. Een analoog geval is de oppositie de enigealle andere naast de enige - andere (vrijwel de enige, vrijwel alle andere, maar *vrijwel andere).
De adjectiefparen in S3, voorzover zij langs een asymmetrische schaal geordend worden, en de adjectieven in S1 vertonen analoge eigenschappen. Een adjectief als brandbaar heeft een grens, uitgedrukt door het complementaire onbrandbaar, dat absoluut is: vrijwel onbrandbaar is evenzo acceptabel als vrijwel dood. Beide uitdrukkingen geven strikt genomen geen gradaties van onbrandbaar of dood aan, maar van brandbaar en levend.
In de besproken adjectiefparen is, in termen van de fasenquantificering, alleen sprake van dualiteit, als het om polaire i.e. echte relatieve adjectieven gaat. De beide adjectieven verwijzen naar de quantoren ∃ x en ∀ x. Is één van de adjectieven in een paar echter negatief en absoluut, dan verwijst het naar de quantor~∃x. Het karakter van de fasequantoren komt het duidelijkst tot uiting in temporele en ruimtelijke uitdrukkingen. Men zou kunnen zeggen dat iedere toestand of gebeurtenis een voor- en een natoestand c.q. gebeurtenis veronderstelt: er zijn fases in te onderscheiden. Vergelijk:
(66) |
Hij was vrijwel op tijd. |
Op tijd zijn veronderstelt een tijdstip (nulpunt) dat de overgang tussen op tijd en te laat markeert. De tijdstippen ervoor zijn (nog) op tijd, die erna (al) te laat en het nulpunt zelf precies op tijd. De verschillende punten links van het nulpunt kunnen worden uitgedrukt door bijna te laat, op tijd, ruim op tijd, iets te vroeg, veel te vroeg etc., en die rechts ervan door vrijwel op tijd, bijna op tijd, iets te laat, veel te laat etc. Merk op dat naast bijna te laat geen *vrijwel te laat, maar naast bijna op tijd wel vrijwel op tijd mogelijk is. Hiermee wordt de observatie van Zwarts (1985) dat bijna en
| |
| |
vrijwel geen synoniemen zijn, bevestigd. Immers, op tijd is een punctuele toestand, waarmee vrijwel op tijd als het ware samenvalt. Het verschil tussen beide is zo klein dat van congruentie sprake zou kunnen zijn, ware het niet dat de spreker een klein slagje om de arm houdt. Daarentegen is te laat geen punctuele, maar een onbepaalde toestand, geen absoluut, maar een relatief predikaat.
Dimensies met afgebakende grenzen als infimum en supremum en met genormeerde punten op de schaal zijn overal te vinden in temporele en spatiële en daaruit afgeleide uitdrukkingen:
(67) |
Vrijwel halverwege tussen A. en B. kreeg hij een lekke band. |
(68) |
Hij was vrijwel midden op de brug, toen hij omkeek. |
(69) |
Het was vrijwel tijd, toen hij binnenkwam. |
(70) |
Hij was vrijwel aan het eind van zijn krachten. |
(71) |
Bij de feestelijkheden zat ik vrijwel naast de koningin. |
(72) |
Wij wonen vrijwel recht tegenover elkaar. |
(73) |
Hij was vrijwel op de top van zijn kunnen, toen hij overleed. |
(74) |
Deze zin staat vrijwel aan het eind van een reeks. |
Om (74) acceptabel te maken, voeg ik er nog één aan toe:
(75) |
Vrijwel op mijn tandvlees bereikte ik de finish. |
| |
4. Besluit
Hiermee is ongetwijfeld lang niet alles gezegd over de uitdrukkingen die met vrijwel kunnen voorkomen. We is, hoop ik, duidelijk geworden dat tal van uitdrukkingen in een quantortheorie semantisch beschreven kunnen worden. Dat geldt niet alleen voor vrijwel en hoogst, maar ook voor de andere intensifiers (zie Van Os 1987, in voorb.)
| |
Literatuur
Cruse, D. (1980) Antonyms and gradable complemantaries. In: D. Kastovsky (ed.), Perspektiven der lexikalischen Semantik. Bonn, 14-25. |
Klein, E. (1980) A semantics for positive and comparative adjectives. In: Linguistics and Philosophy 4, 1-45. |
Löbner, S. (1985) Natürlichsprachliche Quantoren. Zur Verallgemeiner- |
| |
| |
ung des Begriffs der Quantifikation. In: Studium Linguistik 17/18, 79-113. |
Lyons, J. (1977) Semantics. 2 Vols, London. |
Os, Ch. van (1985) Kollokationen mit höchst. In: W. Kürschner, R. Vogt (eds.), Grammatik, Semantik, Textlinguistik. Akten des 19. Linguistischen Kolloquiums Vechta, Band 1. Linguïstische Arbeiten 156. Tübingen, 319-328. |
Os, Ch. van (1987, in voorb.) Intensivierung im Deutschen. |
Rusiecki, J. (1985) Adjectives and comparison in English. A semantic study. London. |
Zwarts, F. (1981) Negatief-polaire uitdrukkingen I. In: GLOT 4, 35-132. |
Zwarts, F. (1985) De zaak vrijwel. In: TABU 15, 145-149. |
Zwarts, F. (1986) Categoriale grammatica en algebraïsche semantiek. Een onderzoek naar negatie en polariteit in het Nederlands. Dissertatie R.U. Groningen. |
Instituut voor Toegepaste Taalkunde
Katholieke Universiteit Nijmegen
Erasmusplein 1
6500 HD Nijmegen
|
|