Tabu. Jaargang 16
(1986)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anaforen en kataforen in Bordewijks ‘IJzeren agaven’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgestompt, niet meer voor zichzelf zorgen. Zijn verval is compleet als hij zich moet laten inschrijven bij M.H., Maatschappelijk Hulpbetoon, ‘de steun’. Bij die gelegenheid krijgt Amatneeks een visioen van zijn eigen begrafenis. In het elfde en laatste hoofdstuk blijkt dat ook het verval niet werkelijk is geweest. Amatneeks heeft, staande aan de ingang der terreinen, de gebeurtenissen in de hoofdstukken 3, 4 en 6 tot en met 10 slechts gedroomd: ‘hij had een moment zijn toekomst gelezen’. Het vuurwerk wordt afgestoken. De promotor spreekt hem bemoedigend toe: ‘“Kop op, meneer Amatneeks”, zei de diepe stem, “kop op”’. Die nacht zou hij gaan beginnen aan zijn ‘bewusteloze dwaaltocht’, komen in ‘het huis der agaven waar hij zou versimpelen, vervallen aan de steun, en ondergaan’. We kunnen zeggen, dat het verhaal uit zes delen is opgebouwd. De verhaalstructuur ziet er schematisch weergegeven als volgt uit: Schema 1: Verhaalstructuur IJa
Ik maak zoveel werk van de weergave van de verhaalstructuur, omdat het voor de hieronderstaande analyse van groot belang is deze duidelijk voor ogen te hebben. In de analyse van paragraaf 3 zal hoofdstuk 5 centraal staan en het is goed om te weten welke gebeurtenissen in de eraan voorafgaande hoofdstukken hebben plaatsgevonden en hoe het hoofdstuk zich verhoudt tot de rest van het verhaalGa naar eind3.. Ik zal nu eerst in paragraaf 2 een aantal begrippen behandelen die bij de analyse van pas zullen komen. In paragraaf 4 zal ik tenslotte ingaan op het effect dat met de dan behandelde taalkundige middelen gesorteerd wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Discourse referents, files en systeemkaartenIn een uit 1969 stammend opstel, dat in 1976 is gepubliceerd, tracht L. Karttunen aan te geven wat voor eigenschappen een machine zou moeten hebben, die een tekst in een of andere natuurlijke taal op zó'n manier zou moeten opslaan, dat er bijvoorbeeld vragen over de tekst aan kunnen worden gesteld. Zo'n machine zou in staat moeten zijn om de aangeboden tekst te ontleden in een aantal ‘files’ (lijsten van aantekeningen) die betrekking hebben op de personen, gebeurtenissen, dingen, etc. die in de tekst worden genoemd. Verder zou de machine in staat moeten zijn om een eenmaal gemaakte file over bijvoorbeeld een persoon aan te vullen of aan te passen op het moment dat die persoon opnieuw in de tekst voorkomt. Nu hoeft dit voor eigennamen niet zo'n probleem te zijn. Als de naam Amatneeks voor de eerste keer in een tekst valt, dan moet er een file Amatneeks gemaakt worden. De informatie die over Amatneeks wordt medegedeeld, moet in de file worden opgeslagen. De volgende keer dat de naam Amatneeks valt, moet de gemaakte file worden opgezocht en moet de erin opgeslagen informatie worden aangepast aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en uitgebreid met datgene wat er de tweede keer over Amatneeks wordt gemeld. De zaken staan anders bij bepaalde en onbepaalde NP's. Er is namelijk geen eenvoudige zoekprocedure om een NP als de man met de juiste persoon in een eerder gemaakte file te verbinden. Er kunnen in de tekst immers al verschillende mannen geïntroduceerd zijn. Het is dan de vraag naar welke van die mannen de NP verwijst. Het probleem is dus ‘how a definite description may be matched with an individual already mentioned in the text’ (Karttunen 1976: 365). Om deze vraag van een antwoord te voorzien, introduceert Karttunen de term discourse referent. Als een onbepaalde NP het mogelijk maakt (‘justifies’, zegt Karttunen), dat een coreferentieel persoonlijk voornaamwoord of een bepaalde NP verschijnt in de tekst, dan vormt die onbepaalde NP een discourse referent (1976: 366): later in de tekst kan worden verwezen naar (worden gerefereerd aan) de eerder in de tekst voorgekomen onbepaalde NP. Met andere woorden, een onbepaalde NP introduceert een nieuwe discourse referent en een coreferentieel persoonlijk voornaamwoord of een bepaalde NP moet daarbij aansluiten (vgl. Heim 1983: 165). In de hieronderstaande zin (1a) bijvoorbeeld zijn een aannemer en een faillissement duidelijk discourse referents. In zin (1b) sluiten hij en het bij de discourse referents uit (1a) aan. In een artikel uit 1983 probeert Heim het begrip discourse referent te verduidelijken aan de hand van een metafoor. De taak van een ontvanger van een boodschap (toehoorder, lezer)Ga naar eind4. is volgens haar te vergelijken met het bijhouden van een file die bestaat uit een aantal systeemkaarten. Deze moet op ieder moment de informatie bevatten die in de loop van het communicatieve proces is vrijgekomen (1983: 167). Stel dat we de volgende drieregelige tekst krijgen aangeboden:
Voordat we de tekst beginnen te lezen, is onze file leeg. Dat wil zeggen: er zijn nul systeemkaarten. Deze file noemen we F0. Als (1a) is gelezen, moeten we twee systeemkaarten maken die tezamen file F1 vormen:
Als (1b) is gelezen, moet F1 worden aangepast aan de nieuw verstrekte informatie. De file bestaat dan nog steeds uit twee kaarten, maar die bevatten nu meer informatie:
Nu komt zin (1c). De lezer moet kaart 1 en 2 andermaal aanpassen en moet een derde kaart maken om daarop de gegevens van het nieuw geïntroduceerde vreemde huis op te slaan:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De file-metafoor maakt het Heim mogelijk kernachtig het verschil tussen onbepaalde en bepaalde NP's te formuleren: ‘For every indefinite, start a new card. For every definite, update an old card.’ (1983: 168). In navolging van Heim zal in het onderstaande de file/kaart-metafoor worden gebruikt in plaats van de term discourse referent. De metafoor zal het ons mogelijk maken een nogal merkwaardige gang van zaken in IJa te beschrijven en te bekijken op zijn effect. Het is voor dat laatste van belang hier vast te stellen, dat Heims eerder geciteerde uitspraak weergeeft wat er in een ‘normale’ communicatieve situatie gebeurt. Men zou kunnen zeggen dat Heims uitspraak de norm is voor ‘gewoon’ taalgebruik, die geldt in alle communicatieve situaties. We zijn geneigd om overschrijding van de door Heim geformuleerde norm, onaangenaam, of komisch, in elk geval opvallend te vindenGa naar eind5.. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Anaforen en kataforenDe file-metafoor van Heim is niet alleen bruikbaar om het verschil tussen bepaalde en onbepaalde NP's mee te beschrijven, hij is ook heel geschikt om anaforen en kataforen mee te lijf te gaan. Hieronder herhaal ik de zinnen (1a) en (1b):
In de vorige paragraaf ging het vooral om de introductie van nieuwe, dat wil zeggen, nog niet van een kaart voorziene NP's. In (1a) zijn dat een aannemer en een faillissement, die beide onbepaalde NP's zijn en dus gehoorzamen aan de door Heim geformuleerde norm. In deze paragraaf zal het accent echter vooral liggen op wat er allemaal mogelijk is als een NP eenmaal geïntroduceerd is. In (1b) treffen we de anaforen hij en het aan. Hij heeft als antecedent een aannemer en het een faillissement. In termen van de file-metafoor bestaat de volgende relatie tussen een anafoor en zijn antecendent: een anafoor kan alleen bestaan als er een oude kaart bestaat waarop zijn antecedent voorkomt. Ook binnen één zin kan een anaforische relatie voorkomen, getuige (2):
Hier is hij de anafoor bij het antecedent Amatneeks. Anaforie is het normale, ongemarkeerde taalgebruik. Mits de juiste persoonlijke of aanwijzende voornaamwoorden worden gebruikt, leidt het meestal niet tot moeilijkheden of misverstanden. Er bestaat echter ook nog kataforie. Dit is het omgekeerde van anaforie en is het afwijkende, gemarkeerde taalgebruik. Vergelijk zin (3), waar de subscripten aangeven dat hij en Amatneeks coreferentieel zijn:
Hij is in deze zin de katafoor, want wijst vooruit naar Amatneeks. Uit het feit dat ik voor de zekerheid subscripten aan (3) toevoegde, kan reeds worden opgemaakt, dat kataforie tot veel meer misverstanden kan leiden dan anaforie. Zonder subscripten zou (3) bijvoorbeeld ook kunnen betekenen, dat Amatneeks vond dat een ander dan hijzelf, bijv. één van zijn werknemers, genoeg had gedaan. De persoon waarnaar hij verwijst, had dan wel bekend moeten zijn uit de context van zin (3). In dat geval was hij volgens beproefd recept anafoor geweest bij bijvoorbeeld de bouwvakker in de zin de bouwvakker sjouwde de stenen, die aan (3) vooraf had moeten gaan. De reden dat kataforen tot misverstanden kunnen leiden, kan met behulp van de file-metafoor worden verduidelijkt. Een katafoor verwijst naar een kaart die er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog niet is. Omdat dit in strijd is met de normale gang van zaken, zal de lezer in eerste instantie proberen de katafoor en de bijbehorende informatie tóch op een bestaande kaart onder te brengen. De katafoor wordt dan als anafoor behandeld. Stel dat dit lukt. Als dan vervolgens het woord verschijnt waarnaar de katafoor eigenlijk verwees, heeft de lezer twee mogelijkheden: óf hij brengt de reeds opgeslagen informatie over naar de nieuwe kaart óf hij doet dat niet. Het eerste is uiteraard de bedoeling, maar dan moet de context wel sterke aanwijzingen geven dat de overbrenging inderdaad noodzakelijk is. De overbrenging is immers een welbewuste overtreding van de regels en gaat tegen de intuïties van de taalgebruiker in. Als de context geen sterke aanwijzingen geeft, zal de lezer niet snel geneigd zijn de reeds opgeslagen informatie van de ene naar de andere kaart over te brengen. Dan kunnen er misverstanden ontstaan, omdat op een bepaalde kaart informatie is opgeslagen die op een andere kaart thuishoort. Dat kan aanleiding geven tot moeilijkheden als er later naar één van beide kaarten wordt verwezen. In het geval dat het de lezer niet lukt om de katafoor en de bijbehorende informatie op een bestaande kaart onder te brengen, of in het geval dat het hem, gezien de context, onwaarschijnlijk lijkt dat het de bedoeling is dat de informatie op een bestaande kaart wordt ondergebracht, moet de lezer de geboden informatie tijdelijk op een kaart in een ‘reserve-file’ opslaan, totdat in de ‘hoofd-file’ de kaart gemaakt is waarop de informatie eigenlijk thuishoort. De informatie moet dan van de ‘reserve-file’ naar de ‘hoofd-file’ worden overgebracht. Te voorspellen is, dat naarmate het aantal ‘handelingen’ dat moet worden uitgevoerd om de aangeboden informatie adequaat te verwerken, toeneemt en ingewikkelder wordt, de kans op ‘fouten’, dat wil zeggen miverstanden, eveneens groter wordt. Als bovendien de context geen duidelijke aanwijzingen geeft over de te verrrichten ‘handelingen’, wordt die kans alleen nog maar groter. Vandaar dat de kans op misverstanden bij het gebruik van kataforen groter is dan bij het gebruik van anaforen. Hoewel in heel IJa voorbeelden te vinden zijn van het gebruik van al dan niet onduidelijke anaforen en kataforen, zal ik me hieronder beperken tot hoofdstuk 5. In dat hoofdstuk worden anaforen en kataforen op de opvallendste wijze gebruikt. Ik zal twee lijnen volgen: de lijn die van een hij naar Amatneeks leidt en de lijn van de promotor. De lijnen zijn overigens in de tekst met elkaar verweven, maar kunnen probleemloos gescheiden van elkaar nader bekeken worden. Het hoofdstuk opent met de zin Hij kende de opgangen en de neergangen van de aannemer. De hij uit deze zin kan alleen een anafoor zijn bij de promotor uit de titel. Er is namelijk geen dwingende reden om de hij zijn antecedent in het vierde hoofdstuk te laten zoeken en zolang die er niet is, zal de lezer ook niet geneigd zijn dat te doen. Daarvoor vormt de scheiding tussen twee hoofdstukken een te grote barrièreGa naar eind6.. Uit de context, met name de derde alinea, blijkt echter dat de promotor niet het antecedent van hij kan vormen. Hij moet dus een katafoor zijn. Is hij een katafoor bij de aannemer? Hier ontstaat een probleem. De aannemer is weliswaar een bepaalde NP, maar in de context van de zin een bepaalde NP van een ander kaliber dan die in (4):
In (4) verwijst de man naar één bepaald individu, terwijl de aannemer in de eerste zin van hoofdstuk 5 verwijst naar een soort, namelijk aannemers in het algemeen. Dat het om aannemers in het algemeen gaat, blijkt ook uit de volgende zinnen van de eerste alinea. Deze drukken ‘algemeen geldende waarheden’ met betrekking tot het bestaan van een aannemer uit. Daardoor is de tegenwoordige tijd van de werkwoorden in de zinnen toegestaan, hoewel de zinnen in de vrije indirecte rede gesteld zijnGa naar eind7.. De rest van de alinea sluit dus met zijn algemene strekking aan bij de algemene strekking van de aannemer in de eerste zin. Omdat de opgangen en de neergangen van de aannemer een algemene strekking heeft, is de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschijning van deze NP geen overtreding van de door Heim geformuleerde regel. Haar regel is niet op de opgangen en de neergangen van de aannemer van toepassing, omdat bepaalde NP's met een algemene strekking tot een andere categorie behoren dan die welke Heim op het oog had toen zij haar regel formuleerdeGa naar eind8.. Er zijn nu twee mogelijkheden: (a) hij is katafoor bij een individu dat behoort tot de soort aannemer of (b) hij is katafoor bij een individu dat niet behoort tot de soort aannemer. In beide gevallen moet er een kaart voor de ‘reserve-file’ worden gemaakt, maar de informatie op beide kaarten zal verschillen. Als (a) het geval is, zal de kaart er als volgt uitzien:
Als (b) het geval is, kan de kaart er als volgt uitzien:
In dit laatste geval kan de hij bijv. een advocaat zijn die veel met bouwfaillissementen te maken heeft gehad en daaroor ‘de opgangen en de neergangen van de aannemer’ kent. Uit de context, bijv. de tweede alinea, blijkt dat de eerste mogelijkheid bedoeld wordt: de hij uit de eerste zin is zelf een aannemer. De volgende vraag is nu: wie is deze aannemer? De vierde alinea opent met de zin (i) Een kleine man stond op het balkon van het laatste huis. De vijfde alinea opent met (ii) Het was een kleine brede man, met de gezonde tint der buitenlucht, maar te breed, te kort, te veinig nek, te dikbloedig, een man om niet oud te worden. Gelet op de door Heim geformuleerde regel moeten we aannemen dat in (i) een nieuw personage wordt geïntroduceerd. De onbepaalde NP een kleine man krijgt, volgens de regel, een nieuwe kaart en de informatie die in (ii) over de in (i) geïntroduceerde man wordt gegeven, wordt op die kaart bijgeschreven. Met de opeenvolging van de zinnen (i) en (ii) is dan ook niets aan de hand. De introductie van een nieuw personage in (i) is daarentegen uiterst merkwaardig. In het voorafgaande hebben we reeds een hij ontmoet, die blijkbaar aannemer is. De hij ontmoet de promotor en bouwt een aantal woningen. In (i) wordt nu een kleine man als nieuw personage geïntroduceerd, terwijl de bepaalde NP's het balkon en het laatste huis suggereren, dat we al bekend zijn met datgene wat in deze zin wordt uitgedrukt. Het balkon en het laatste huis kunnen verband houden met de woningen waarvan in de derde alinea sprake is. In dat geval ligt het voor de hand om de hij, die aannemer is, op één lijn te stellen met een kleine man. Uit het vervolg blijkt dat dit inderdaad de bedoeling is. In de vijfde alinea wordt over de kleine brede man verteld, dat hij geen grote gevaarlijke werken meer onderneemt. De kleine brede man is dus inderdaad een aannemer. Normaliter zou nu de conclusie kunnen volgen, dat hij katafoor is bij een kleine man in zin (i). Echter, een katafoor verwijst altijd naar een bepaalde NP. Dat is onontkoombaar, want in de loop van het verhaal is in de ‘reserve-file’ op de kaart van de katafoor de nodige informatie bijgeschreven, waardoor de hij al een kaart in het systeem heeft. De hij is dan ook in allerlei opzichten bij de lezer bekend. De door Heim geformuleerde regel geldt dus nog steeds: als er een bepaalde NP in de tekst opduikt, die, blijkens de context, verwijst naar dezelfde persoon als hij, dan kan er een oude kaart aangepast worden, namelijk de kaart van de katafoor uit de ‘reserve-file’. Sterker nog: die kaart móét in dit geval worden aangepast, omdat anders de informatie niet efficiënt wordt opgeslagen; één entiteit zou twee kaarten krijgen, hetgeen in tegenspraak is met de opzet van het systeem. De kaart | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet dus van de ‘reserve-file’ naar de ‘hoofd-file’ worden overgeheveld en de informatie die in de bepaalde NP wordt uitgedrukt moet op de eerste regel(s) van de kaart worden bijgeschreven. De dan ontstane kaart is in niets te onderscheiden van alle andere in de ‘hoofd-file’. Wij zien nu in (i) een onbepaalde NP, terwijl uit de context blijkt dat hij toch de katafoor bij die NP is. We hebben hier blijkbaar te maken met een dubbele schending van de normale gang van zaken. In de eerste plaats is er sprake van een kataforische relatie, hetgeen een afwijking is van de ‘normale’, dat wil zeggen, anaforische relatie, en in de tweede plaats wordt de regel die voor kataforische relaties geldt, namelijk dat een katafoor verwijst naar een bepaalde NP, geschonden. We zouden kunnen spreken van een ‘gemarkeerde katafoor’. Het gebruik van een ‘gemarkeerde katafoor’ heeft nogal wat gevolgen. Zoals ik hierboven al stelde, nodigt de NP een kleine man in (i) uit tot het maken van een nieuwe kaart. De nieuwe kaart wordt gemaakt, de lezer denkt met een nieuw personage te maken te hebben. Uit de context blijkt echter, dat de kleine man uit (i) een aannemer is en dat er dus al een kaart van hem beschikbaar is, namelijk in de ‘reserve-file’. De pas gemaakte kaart wordt dus uit de ‘hoofd-file’ verwijderd, de kaart met de informatie over de aannemer gaat van de ‘reserve-’ naar de ‘hoofdfile’ en de informatie over de kleine man wordt op die kaart bijgeschreven. De bevestiging dat alle bovenstaande ‘handelingen’ de juiste waren, komt in de zevende alinea. Daarin duikt de naam Amatneeks op. Amatneeks is dus de hij die aannemer is, en de kleine man uit zin (i). Overigens is niet duidelijk of we van een anaforische relatie tussen een kleine man en Amatneeks mogen spreken, omdat uit de zinnen, los van hun context, niet kan worden afgeleid dat een kleine man en Amatneeks naar dezelfde persoon verwijzenGa naar eind9.. Het geheel van verwijzingen ziet er in schema als volgt uit: Schema 2: De lijn ‘hij’ - ‘aannemer’ - ‘een kleine man’ - ‘Amatneeks’
Dan nu de tweede lijn, die van de promotor. Deze lijn begint, wat de tekst betreft, in de derde alinea, die als volgt inzet: (i) Toen ontmoette hij de man met het gezicht van zandsteen, die hem twee repen gemeentegrond bezorgde, (ii) Zij lagen haaks, (iii) Op elk daarvan zette hij een rij woningen, (iv) De promotor hield een oog in het zeil. In (i) wordt de door Heim geformuleerde regel geschonden. De man met het gezicht van zandsteen is noch in hoofdstuk 5, noch in eerdere hoofdstukken geïntroduceerd. Er bestaat dus nog geen kaart, terwijl het gebruik van het bepaalde lidwoord de suggereert dat die er wel isGa naar eind10.. In (iv) wordt op dezelfde wijze de promotor geïntroduceerd. Gezien vanuit de tekst van hoofdstuk 5 is deze introductie een nieuwe schending van de regel. Als we echter de hoofdstuktitel erbij betrekken, wordt de schending ongedaan gemaakt, omdat de lezer, na lezing van de titel, al een kaart voor een nog verder te introduceren personage de promotor heeft gemaakt. Bovendien kan de lezer een mogelijke schending ongedaan maken door de promotor te laten verwijzen naar de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
man met het gezicht van zandsteen, zoals, blijkens de rest van de tekst, ook de bedoeling is. Overigens is net als bij een kleine man en Amatneeks niet duidelijk of we in het geval dat we de promotor naar de man etc. laten verwijzen, van een anaforische relatie mogen spreken. De lezer moet de context van de zinnen dus scherp in de gaten houden om alle geboden informatie op de juiste kaarten bij te schrijven. Lezen we het verhaal verder dan treffen we in r. 46 ineens een smalle lange figuur aan. Net als bij de introductie van een kleine man in r. 22 moeten we ook hier aannemen, dat een smalle lange figuur een nieuw personage is. In r. 46 tot en met 52 wordt deze nieuwe figuur nader omschreven. Maar in r. 51 duikt het zandsteen weer op. De smalle lange figuur moet dus wel dezelfde zijn als degene die met de man met het zandstenen gelaat en de promotor werd aangeduid. Een bevestiging hiervan wordt gekregen als de volgende alinea zonder meer met de promotor opent. Kortom, ook in r. 46 wordt een nieuw personage geïntroduceerd dat bij nader inzien helemaal niet nieuw blijkt te zijn. Er bestond al een kaart waarop de informatie over de smalle lange figuur bijgeschreven had moeten worden. Dat dit in eerste instantie niet gebeurde, werd veroorzaakt door het averechtse gebruik van het onbepaalde lidwoord. Op het moment dat de lezer inziet dat een smalle lange figuur dezelfde is als de man etc. en de promotor moet de nieuw gemaakte kaart uit de file worden verwijderd, onder overschrijving van de informatie erop naar de kaart van de promotor. Als in de tekst de smalle lange figuur had gestaan, dan had er net zo'n ‘anaforische’ relatie tussen de promotor en de smalle lange figuur bestaan, als tussen de man etc. en de promotor. Nu er een stond, zouden we van een gemarkeerde ‘anaforische’ relatie kunnen spreken. Het averechtse gebruik van het onbepaalde lidwoord hangt samen met het vertelstandpunt, dat in de achtste alinea naar ‘beneden’ en naar een voor een kort ogenblik opgeroepen men wordt verplaatst. Deze men is nog niet op de hoogte van het bestaan van de promotor. Voor hen is de smalle lange figuur wél een nieuw personage. Tot voor het begin van de alinea was de men immers in het geheel niet ‘in’ het verhaal aanwezig. Hij/zij kon dus ook niet op de hoogte zijn van datgene wat er in de eerdere fases van het verhaal is gebeurd. Vanuit het vertelstandpunt van het verhaal is het gebruik van het onbepaald lidwoord dus te verklaren. Dat neemt echter niet weg, dat het gebruik van een voor de aanduiding van een reeds geïntroduceerd personage gezien vanuit het perspectief van de lezer eigenaardig en ook verwarrend is. In schema verloopt de introductie van de promotor in hoofdstuk 5 als volgt: Schema 3: Introductie van de promotor in Hoofdstuk 5
Uit dit schema valt af te lezen hoezeer de lezer afhankelijk is van de context om relaties te leggen tussen de verschillende NP's. Taalkundig gezien zijn alle relaties immers onzeker. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ConclusieDe vraag die zich nu opdringt, is: waarom wordt het de lezer zo moeilijk gemaakt? Het lijkt er immers op, dat er van alles aan gedaan wordt om de lezer het spoor bijster te laten raken. Mogelijk is het volgende een antwoord op deze vraag. De gebeurtenissen in een verhaal spelen zich in een zgn. verhaalwerkelijkheid af, dat wil zeggen, binnen een werkelijkheid die door de taal wordt gecreëerdGa naar eind11.. Binnen deze verhaalwerkelijkheid is veel mogelijk. Binnen de verhaalwerkelijkheid van een sprookje zal niemand ervan opkijken als een paard vleugels krijgt en het luchtruim kiest. We kunnen zeggen dat het ‘leesproces’ door dat soort buitenissige gebeurtenissen, die in de ons omringende alledaagse werkelijkheid ondenkbaar zijn, niet wordt verstoord. Nog anders gezegd: hoewel de discrepantie tussen alledaagse werkelijkheid en verhaalwerkelijkheid groot kan zijn, hoeft deze discrepantie geen enkele invloed te hebben op de geloofwaardigheid van de verhaalwerkelijkheid als zodanig. De situatie wordt echter anders wanneer men er tijdens het lezen door het verhaal zelf steeds weer aan herinnerd wordt, dat men slechts een verhaal aan het lezen is. De illusie die de verhaalwerkelijkheid oproept, namelijk dat die werkelijkheid voor de lezer op dat moment de enige ware is, wordt verstoord. Daardoor herneemt de alledaagse werkelijkheid haar rechten en de lezer wordt zich bewust van het onwerkelijke van het verhaal. Het onwerkelijke schuilt dan niet alleen in de relatie van het verhaal tot de alledaagse werkelijkheid, maar ook in de geloofwaardigheid van de verhaalwerkelijkheid sec. De illusie van de verhaalwerkelijkheid is verstoord en daardoor is ook de werkelijkheid binnen het verhaal onwerkelijk geworden. Beide vormen van onwerkelijkheid doen zich natuurlijk niet constant in een verhaal voor. Een verhaalwerkelijkheid die in niets op onze alledaagse werkelijkheid lijkt, is volkomen onbegrijpelijk. Een verhaal dat de lezer op geen enkel moment toestaat ‘in het verhaal’ te komen, kan waarschijnlijk niet eens een verhaal genoemd worden. Het doordringen van (één van) beide vormen van onwerkelijkheid tot het bewustzijn van de lezer gebeurt meestal in flitsen: een enkel woord of een enkele zin kan er aanleiding toe geven. Het effect daarvan is een korte verstoring van de verhaalillusie, dat wil zeggen, een verstoring van het leesproces. Als de verstoring langer duurt, dan neemt de begrijpelijkheid van het verhaal navenant af. De geloofwaardigheid van de verhaalwerkelijkheid is afhankelijk van normen. Eén van de normen is, dat een verhaal consistent behoort te zijn. Als het in een bepaald sprookje een voorwaarde is, dat alleen witte paarden kunnen vliegen, dan is er iets mis als ook zwarte paarden over die vaardigheid blijken te beschikken. Omdat consistentie de norm is, zal de lezer in eerste instantie geneigd zijn bij zichzelf na te gaan of hij misschien iets verkeerd heeft begrepen of dat hij een bepaalde passage heeft overgeslagen of iets dergelijks. De lezer denkt even na of gaat terugbladeren om te zien of hij de inconsistentie kan opheffen. Met andere woorden, het leesproces wordt verstoord. Andere normen die gelden binnen een verhaalwerkelijkheid, zijn de normen die ten grondslag liggen aan taalgebruik. Ik heb in paragraaf 2 opgemerkt, dat Heim in haar artikel de norm weergeeft voor ‘normaal’ taalgebruik. Ik merkte toen ook op, dat we geneigd zijn overschrijding van die norm onaangenaam of komisch, in elk geval opvallend te vinden. In termen van deze paragraaf kunnen we zeggen: overschrijding van de door Heim geformuleerde norm verstoort het leesproces en doet de geloofwaardigheid van de verhaalwerkelijkheid afnemen. Wanneer we nu nogmaals naar de uitkomsten van de analyse van hoofdstuk 5 kijken, dan moet de conclusie zijn, dat anaforische en kataforische relaties een doeltreffende methode zijn om het leesproces te verstoren en de geloofwaardigheid van de verhaalwerkelijkheid te verkleinen. Volgens mij leveren de tegendraadse anaforische en kataforische relaties daarmee een belangrijke bijdrage aan het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
totstandkomen van het grondmotief in de zin waarin Blok dat begrip gebruikt, namelijk als ‘voedingsbodem van het gehele verhaal’ (Blok 1970: 55). Het grondmotief van IJa is mijns inziens de tegenstelling tussen schijn en werkelijkheid. Het hele verhaal is namelijk doortrokken van de gedachte dat de dingen niet zijn zoals ze op het eerste gezicht lijken te zijn. Om een eenvoudig voorbeeld te geven: het merendeel van het verhaal lijkt ‘echt’ te zijn, maar blijkt in hoofdstuk 11 in werkelijkheid slechts een dagdroom te zijn geweest. Het opmerkelijke (en ook het mooie) is nu, dat het grondmotief langs twee lijnen tot stand komt: langs de lijn van de inhoud van het verhaal en langs de lijn van de vorm waarin het verteld wordt. Binnen de verhaalwerkelijkheid wordt Amatneeks zich er van tijd tot tijd van bewust dat datgene wat hij meemaakt wel heel onwerkelijk is. De lezer wordt zich, op een ander niveau, ook van het onwerkelijke van de verhaalwerkelijkheid bewust. Doordat de normen voor ‘goed’ taalgebruik worden geschonden en daardoor het leesproces wordt verstoord, realiseert de lezer zich geregeld dat hij slechts een verhaal leest en dat de daarin gepresenteerde werkelijkheid slechts een verhaalwerkelijkheid is. Daarmee is de tegenstelling tussen schijn en werkelijkheid inderdaad ‘de voedingsbodem van het gehele verhaal’, zowel in inhoudelijke als in formele zin. Juist doordat Bordewijk erin geslaagd is vorm en inhoud zo nauw bij elkaar te laten aansluiten, is IJzeren agaven niet alleen een mooi en in sommige opzichten ontroerend verhaal, maar ook een bijzonder knap geschreven verhaal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
29werken ondernam hij niet meer. Hij moest een beetje oppassen voor zijn hart. 30Vorige verliezen hadden zijn haar met grijs gestreept, het werd dun. Zijn hart 31had ook van de goede zaken te lijden. Het was de eeuwige moordende spanning, 32tot alles verkocht was of verhuurd, maar verkocht liefst, niet met de woningen 33blijven zitten, de rompslomp van huurlingen was niets voor hem. 34Hij keek in de lucht en hield zich aan het balkon. Hij was een beetje 35duizelig van de voorspoed of de ouderdom, liefst keek hij niet naar omlaag. 36Daar en toen zwoer de dikke korte amechtige aannemer dat dit zijn laatste 37grote werk was geweest. Nu ging hij nog wat heel in het klein en in het secuur 38bouwen, en voorts werd hij adviseur en taxateur. Daar viel je geen builen mee, 39veel inkomen naast zijn kapitaal had hij niet meer nodig. 40Maar dwars door zijn stille voldaanheid liep een stroom weemoed. Het ma- 41teriaal had niet het hoog gehalte waarom men Amatneeks kende, en dan vooral, 42het persoonlijk detail ontbrak, het waren woningen van Jan, Piet of Klaas, met 43een tint van boers rood. 44Toen was er een lichte tred van rubberzolen achter zijn rug. Zijn ogen 45werden onrustiger, hij bewoog niet. Van beneden zag men de gedrongen silhouet 46van de kleine, en een smalle lange figuur daarachter, over hem gebogen, een 47lichaam zonder leeftijd, zo lenig. Een zeer sprekend profiel, de neus ontzag- 48lijk gehoekt, weinig voorhoofd toen de silhouet de flambard zwierig afzette. 39Van dichtbij een kop gehouwen uit een korrelige specie, de nobele lijnen van 50de avonturier, de strakheid van de heerser. En alles geel, heel licht geel, 51bloedeloos, zandsteen, - heel kleine ogen, zo gitzwart dat men ze soms niet 52zag, maar alleen het schrille licht dat zij afkaatsten. 53De promotor wees weids omlaag. Voor zijn gebaar kon men niet blind zijn, 54voor zijn woord niet doof. Tussen de lange passerbenen der twee rode huizen- 55rijen wees hij over de kale vlakte. Hij toonde hem al de Koninkrijken der 56wereld en hun heerlijkheid, de terreinen gingen leven, muziek bulderde uit de 57draaimolens, over de montagne-russe wervelde het, de tapis-roulants bonkten, 58fanfares schetterden uit de spreektrompetten, hard echoloos knapten de buksen 59in de schiettenten. Onafzienbare massa's schuifelden, hij rook stof en walm 60van vet. 61Hij was niet gek, hij zei: 62‘Je hangt helemaal af van het weer.’ 63Maar de promotor zorgde voor alles. De vergunning van de gemeente, de 64contracten met de kraamexploitanten, het lag allemaal binnen zijn bereik. Hij 65was de universele tussenpersoon, En het goede weer dwong hij desnoods ook. Hij 66sprak lang. Hij wees omhoog. Een zomer als deze was sinds mensenheugenis niet 67beleefd. Een hemel als een sprookje, egaal roze, en de vensters opzij alle in 68brand. 69Het vuurwerk tot slot was een speelse vondst van hem zelf, èn de naam Attractieterreinen, 70èn de redactie der aanplakbiljetten. Bij dit alles knikte de 71promotor, zwijgend goedkeurend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|