Tabu. Jaargang 16
(1986)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||
Nog een ontspoorde woordgroep
|
(1) | Naar 100.000 minder ambtenaren? |
De betekenis van de kennelijk onwelgevormde woordgroep 100.000 minder ambtenaren is duidelijk: gedoeld wordt op een verschil tussen een tegenwoordige en een toekomstige hoeveelheid, en het aantal (de maat) waarmee die tegenwoordige hoeveelheid de toekomstige te boven gaat bedraagt 100.000. Bij vergelijking met andere constructies waarin een attributief gebruikte comparatief van een specificerende bepaling vergezeld gaat, zoals een 10 meter breder kanaal, de drie dagen kortere vakantie, zijn 20 jaar jongere gemalin, e.d. springt onmiddellijk een verschil in het oog: er ontbreekt een maataanduider (meter, dagen, jaar) in deze woordgroep. En toevoeging daarvan (Ga naar eind*100.000 ambtenaren minder ambtenaren) maakt de zaak er bepaald niet beter op; een goede aanleiding om in deze bijdrage enkele eigenschappen van NP's met woorden als minder, meer, te veel, te weinig, die in alle hier relevante opzichten hetzelfde gedrag vertonen, wat nader te verkennen.
2. Een eerste analyse
Het Nederlands kent natuurlijk wel een grammaticale uitdrukkingsvorm met dezelfde betekenis als de gewraakte woordgroep: 100.000 ambtenaren minder. Het behoeft geen verwondering te wekken dat deze beide constructies in de transformationalistische literatuur wel als ‘volgordevarianten’, met elkaar in verband zijn gebracht. Bresnan (1973) bijvoorbeeld, die zinnen als (2) en (3a) welgevormd acht, relateert (3a) en (3b) aan elkaar door de introductie van een verplaatsingsregel ‘QP-Shift’.
(2) | Mary swam five more laps than Joan swam. |
(3)a | I have six too many marbles. |
b | I have six marbles too many. |
Vanuit de onderliggende structuur (4) verplaatst QP-Shift de QP too many (of in het geval van zin (2) more (= -er many)) naar achteren (Bresnan 1973: 290):
(4)
Een cruciale aanname voor structuur (4) en de verplaatsing QP-Shift is vanzelf-
sprekend, dat too many en more de status van constituent bezitten. Deze aanname echter staat op gespannen voet met de opvattingen van bijvoorbeeld Jackendoff (1977): aangezien de aanwezigheid èn de selectie van maatconstituenten afhankelijk zijn van het optreden van een ‘degree word’ (zoals too of het comparatiefmorfeem more/-er) ligt het voor de hand ze te beschouwen als specifiers van die degree words, en dus six too many niet te analyseren als in (5) (overeenkomend met (4)), maar als in (6):
(5)
(6)
Een transformatie als QP-Shift is in een configuratie als (6) niet alleen onmogelijk (verplaatsing van een niet-constituent), maar is -wat belangrijker is- volgens Jackendoff bovendien volstrekt overbodig, omdat er in zijn versie van een X̄-grammatica onafhankelijk gemotiveerde basisregels voorhanden zijn die èn (3a) èn (3b) op natuurlijke wijze kunnen verantwoorden. Met weglating van de in dit kader weinig relevante bar-aanduidingen:
(7)
(8)
Welgevormde paren van het type (3a-b) kent het Nederlands zoals gezegd niet. En een onderliggende structuur als (4) voor bijvoorbeeld een woordgroep één brug te veel zou bovendien nauwelijks overzienbare complicaties voor de beregeling van NP-interne getalscongruentie met zich mee brengen. Om deze redenen venden ve ons nu verder af van een transformationele analyse als in (4), en onderzoeken we de merites van Jackendoffs structuur (8) die in essentie aan de volgende stellingen uitdrukking geeft:
(9) | In woordgroepen als twee boeken te veel | |
a | is twee boeken een constituent; | |
b | vormt de reeks twee te veel geen discontinue constituent; | |
c | vormt de reeks te veel geen constituent; | |
d | heeft de reeks X te veel de functie van attributieve bepaling bij een ‘leeg’ hoofd. |
3. De notie ‘versmelting’
De claim (9d) vindt bijvoorbeeld steun in de uitspraak, van Paardekooper (z.j.: 675), dat woorden als (te)veel, meer, enz. ‘als lv. en als ond. altijd een abstrakt zn-patroon met niet-gerealiseerd zn vertegenwoordigen’. Aanwijzingen hiervoor kunnen worden gevonden in zinnen als Ik koop er veel, waarin het onmisbare kwantitatieve er interpretatief met een (meervoudige) NP-kern in verband kan worden gebracht, en in het verlengde hiervan in de observatie dat Ik koop veel uitsluitend een stofnaam-interpretatie toelaat.
De bwbn's (in Paardekoopers terminologie) meer, minder, te veel, te weinig hebben een bijzondere status, zowel in taalhistorisch (de aanvankelijke verbinding met een genitief-NP ontwikkelt zich tot attributief telwoord) als in syntactisch opzicht. Het woord meer bijvoorbeeld is een geval van wat Paardekooper VERSMELTING noemt: het verschijnsel dat één woord de distributionele eigenschappen vertoont die overeenkomen met die van een aaneengesloten reeks van paradigmaposities in een syntactisch patroon.
In de reeks over al die zelfde derde drie mooie molentjes is meer te beschouwen als een mogelijke versmelting van de subreeks al die zelfde derde drie, omdat het (a) onverbindbaar is met elk van de leden van die subreeks (Ga naar eind* al die meer molentjes), en (b) dezelfde verbindbaarheden heeft als de subreeks als geheel (over meer mooie molentjes).
Dit versmeltingsprincipe (zie bijvoorbeeld Paardekooper z.j.: 530-531) is van niet te onderschatten belang voor de syntactische analyse. In de eerste plaats omdat er sterke aanwijzingen zijn, dat ‘versmeltbaarheid’ (dat wil zeggen de eigenschap van een woordgroep van distributionele equivalentie met een enkel woord) als evidentie voor de constituent-status van zo'n woordgroep kan worden opgevat. Deze claim, die zich bij kennisneming van Paardekoopers beschrijving van het zn-patroon onmiddellijk opdringt, heeft als corollarium dat aan meer en te veel wel degelijk de status van constituent toekomt. Stelling (9c) beschouw ik dan ook als onjuist: het essentiële verschil tussen de Bresnan- en de Jackendoffanalyse is veeleer in (9b), en zeker niet in (9c) gelegen.
Maar er is ook een andere toepassing van het versmeltingsprincipe in dit verband relevant, namelijk het impliciete maar onmiskenbare gebruik dat Blom (1977) ervan maakt in haar analyse van de condities waaronder het kwantitatieve er optreedt. Haar redenering kan in essentie als volgt worden samengevat:
1. | Het kwantitatieve er als in Ik heb er gisteren drie gekocht staat in anaforische relatie tot een nominale dummy in de NP die ook de bij er behorende QP (hier drie) domineert. |
2. | Nemen we vervolgens aan dat ‘het niet voorkomen van het kwantitatieve er met bepaalde NP-elementen verklaard wordt uit het feit dat die elementen en de nominale dummy bij er deel uitmaken van alternatieve expansies van een en dezelfde kategorie’ (Blom 1977: 393). |
3. | Uit de observaties (10a)-(10c) en de structuur (11) volgt dan dat de aan er gerelateerde dummy de status van N̄ heeft: |
(10) | a | Ik heb er drie. | |
b | *Ik heb er drie blauwe. | (b en c hebben wel een grammaticale lezing met er als lokaal adverbium) | |
c | *Ik heb er sommige. |
(11)
Bloms analyse (die ik vereenvoudigd heb weergegeven, o.a. door complicaties in verband met de Det-knoop onbesproken te laten) onderscheidt ‘hoge’ en ‘lage’ telwoorden. Tot de eerste, de ‘relatief-kwantificerende’, zouden drie, veel, weinig, genoeg behoren, die elk buiten het versmeltingsgebied Ñ van de er-dummy vallen en derhalve met er combineerbaar zijn. De tweede categorie, de ‘kwalificerende telwoorden’, omvat woorden als vele, weinige, sommige (en de bepaalde hoofdtelwoorden indien voorafgegaan door een definiete determinator), die binnen het versmeltingsgebied N̄ van de er-dummy gelegen zijn en dientengevolge in combinatie met kwantitatief er ongrammaticaliteit opleveren.
Zowel op grond van deze vage semantische karakterisering als van de combineerbaarheid met er zouden in Bloms visie de woorden van de categorie meer en te veel aan de ‘hoge’ QP moeten worden toegerekend. Op deze wijze verantwoordt de analyse dan het verschil tussen (12) en (13):
(12) | Ed heeft eri [meer [PRO]i] begaan |
(13) | *Ed heeft eri [[sommige PRO]i]begaan |
De eigenschap wel/niet-combineerbaarheid met kwantitatief er is daarmee gerelateerd aan de N̄-externe (meer) respectievelijk de N̄-interne (sommige) status van telwoorden.
Uitgaande nu van Paardekoopers versmelting als diagnostisch principe in de syntaxis (en nogmaals: Bloms beschrijving berust daarop) moet men tot de conclusie komen dat deze anlyse niet juist kan zijn. Het staat namelijk onomstotelijk vast, dat niet alleen meer onder dit principe geen hoge QP is maar een versmelting van een syntactische reeks (al...die...drie) waarin ook de determinator en de lage QP zijn begrepen, maar evenzeer dat het woord sommige een versmelting van precies hetzefde type is (Paardekooper z.j.: 532-533). Dit geeft aanleiding tot de volgende voorlopige conclusies:
(14) | Conclusie 1: Meer en sommige zijn leden van dezelfde distributioneel gedefinieerde syntactische klasse (‘versmeitingen’ van de reeks QP - Det-QP in (11)), en vereisen een analyseniveau waarin aan deze reeks constituent-status wordt toegekend; (11) dient in deze zin te worden gewijzigd. |
(15) | Conclusie 2: Voor de wel/niet-combineerbaarheid met kwantitatief er (waarin meer en sommige van elkaar verschillen) dient een geheel andere verklaring te worden gezocht dan die in de sfeer van distributionele of configurationele kenmerken (waarin meer en sommige niet van elkaar verschillen). |
In de lijn van deze tweede conclusie, en van de meer algemene opvatting dat een andere analyse, zoals de model-theoretische interpretatie van determinatoren en kwantoren en hun NP's verrassende verklaringen voor het syntactisch gedrag van de NP's kan opleveren, betoogt De Jong (1983) bijvoorbeeld dat de niet-combineerbaarheid van sommige met het kwantitatieve er een direct gevolg is van het unieke noodzakelijk presuppositionele karakter van uitdrukkingen van de vorm sommige N.
4. Een alternatieve structuur
Alvorens nu voor dit tweetal conclusies te capituleren en daarmee een belangrijke inperking van het mogelijk belang van Paardekoopers versmeltingsprincipe te aanvaarden, wil ik de met zin (12) geïllustreerde analyse nog eens herbezien. Volgens die analyse is het kwantitatieve er interpretatief verbonden met de lege N̄ van een NP waarin meer de positie van een prenominale attributieve bepaling inneemt. Vergelijken we, uitgaande van Jackendoffs structuur (8), nu de zinnen (16)-(18).
16
17
18
De onwelgevormdheid van (17) vereist, gegeven de grammaticaliteit van (16), een aanvullende verklaring, bijvoorbeeld met betrekking tot het verplicht leeg zijn van de N-positie (afleveringen) in de specificerende bepaling. Anderzijds roept ook het verschil tussen (16) en (18) zijn eigen vragen op: waarom zou er zich in (16) met de kern-N̄, en in (18) met een ingebedde specificator-N̄ verbinden?
Al deze complicaties verdwijnen als sneeuw voor de zon als we de claim (9d) herroepen, en (9) vervangen door het volgende alternatief:
(19) | In de woordgroep twee boeken meer is boeken het hoofd, twee een prenominale attributieve bepaling, en meer een postnominale, niet in N̄ begrepen, bepaling: |
Analyse (19), die zich vooralsnog niet uitspreekt over een verdere hiërarchie binnen twee boeken meer (de stippellijnen duiden het provisorische karakter aan), vermijdt de gesignaleerde problemen en biedt ook overigens een aantal voordelen. Ik noem de volgende.
a. Aan de zin Ik heb er meer wordt nu niet de structuur (16) toegekend, maar (20):
(20) | Ik heb er [PRON̄ meer] |
Daarvoor is het overigens nodig te constateren, dat de NP waarmee er z'n anaforische relatie onderhoudt, ook geheel leeg (dus nominale dummy èn QP-dummy) kan zijn, oftewel dat (21) een welgevormde zin is:
(21 | Ik heb er. |
Blom (1977: 389) betwist de grammaticaliteit van deze zin, maar mijns inziens ten onrechte. Een weldoordacht gebruik van het principe van constructie-verbedding (Sassen 1982) zou tot de conclusie hebben geleid dat (22) en daarmee het constructietype (21) als welgevormd dienen te worden aangemerkt.
(22) | Telkens als jij die vallende sterren ziet, zie ik er ook. (vergelijk Coppen 1985: 153) |
Met de analyse (20) worden (16) en (18) nu op een analoge wijze verklaard.
b. De ongrammaticaliteit van (17) vindt een natuurlijke verklaring in het feit dat op de enige in aanmerking komende positie, die van afleveringen, zich geen nominale dummy bevindt die met het kwantitatieve er te verbinden zou zijn.
c. Een verschil tussen (8) en (19) is, dat in de laatste niet een (meervoudig!) leeg hoofd bij meer, maar het substantief boeken in twee boeken meer als kern wordt aangewezen. Van verschillende observaties die hiervoor een bevestiging bieden noem ik er één, de probleemloze beregeling van getalcongruentie in geval van een enkelvoudige NP:
(23) | Eigenlijk werdsg er één argumentsg meer verwacht. |
d. Het verschil in grammaticaliteit tussen (24a) en (24b) kan nu in samenhang worden bezien met de distributionele eigenschappen van het postnominale meer tegenover die van het prenominale sommige, langs de lijnen van Blom (1977), en behoeft niet langer aanleiding te geven tot de conclusies (14) en (15).
(24) | a | *Ik heb er [sommige PRO] over het hoofd gezien |
b | Ik heb er [PRO meer] over het hoofd gezien |
e. Het postnominale karakter van meer, teveel, etc., dat onafhankelijk van de erverschijnselen motiveerbaar is (dezelfde positie doet zich o.a. ook na mass nouns voor) kan wellicht een interessant licht werpen op mogelijke analogieën in de distributie van kwantitatief er en prepositie-er, dat immers in het algemeen slechts met een postpositionele PP in verband kan worden gebracht.
Over deze meer speculatieve mogelijkheid en menige andere descriptieve consequentie van de toekenning van structuur (19) aan 100.000 ambtenaren minder is hiermee het laatste woord wellicht niet gesproken; dat is karakteristiek voor het ongewisse lot van èlke spiering in het grofmazige leefnet van deze Tabu-aflevering. Wel wil ik erop wijzen, dat van de claims (9a)-(9d) van Jackendoffs analyse met de aanname (19) stelling a mogelijk onjuist, en c en d zeker onjuist zijn gebleken, en dat uitsluitend (9b), hier herhaald als (25), overeind blijft:
(25) | De reeks 100.000 minder in de woordgroep 100.000 ambtenaren minder is geen discontinue constituent. |
Het is deze constatering (die overigens volstrekt in overeenstemming is met de klassieke definitie ‘A discontinuous sequence is a constituent if in some environment the corresponding continuous sequence occurs as a constituent in a construction semantically harmonious with the constructions in which the given discontinuous sequence occurs’ (Wells 1947): zo'n ‘environment’ is niet te vinden), die voor analyse (19) van principieel belang is.
5. Slot
Keren we tenslotte terug naar de ongrammaticaliteit van 100.000 minder ambtenaren, en dat niet vanwege de mogelijke verklaring voor die ongrammaticaliteit (volgens het besproken versmeltingsprincipe is de positie van 100.000 niet beschikbaar voor dat element of een ander lexicaal element, gesubsumeerd als het is in het versmeltingsgebied van minder), maar vanwege de óók interessante vraag hoe zo'n onwelgevormd bouwsel het in dit geval tot een min of meer plausibele taalgebruiksuiting weet te brengen. Met het al genoemde principe van de constructieverbedding, naar Sassen (1982: 41-42) te formuleren als (26), valt gemakkelijk in te zien, dat de meest voor de hand liggende constructieverandering die men op
100.000 minder ambtenaren kan toepassen, namelijk toevoeging van een dan-zin, het welgevormdheidsoordeel niet wezenlijk beïnvloedt.
(26) | Om een constructie volledig op z'n ‘grammaticaliteit’ te kunnen beoordelen moet je hem van de ene zinscontext in een andere zinscontext overbrengen (‘verbedden’). Pas als (herhaalde) verbedding op geen enkele manier tot welgevormde zinnen heeft geleid is het gevelde oordeel gerechtvaardigd en (eventueel) relevant. Het spreekt vanzelf dat het zaak is ervoor te zorgen dat de desbetreffende constructie bij het verbedden volledig intact blijft, dat wil zeggen z'n van te voren bepaalde grammaticale identiteit bewaart. Die identiteit is uiteraard ook (sub)categoriaal bepaald. |
Veel belangrijker is, dat 100.000 minder ambtenaren zich in (1) Naar 100.000 minder ambtenaren in een principieel ander ‘bed’ bevindt: een context namelijk die tot een interpretatie dwingt waarin de attributieve bepaling minder dominant is. Hier is geen sprake van ‘ambtenaren, in een aantal dat 100.000 kleiner is dan dat op enig ander moment’, maar van ‘het kleiner zijn van het aantal ambtenaren, en wel met een verschil van 100.000’. Deze dominantie-interpretatie van minder (vergelijk ook Van den Hoek (1971)) is wellicht zodanig verbonden met de prenominale positie, dat dat de keuze van de schrijver van (1) voor deze gewraakte volgorde verklaart. Maar of met déze verbedding ook aan de eisen van Sassens ‘behoud van identiteit’ of WellS′ ‘semantic harmony’ wordt voldaan, mag men met reden betwijfelen...
Literatuur
Blom, Alied (1977) Het kwantitatieve er. In: Spektator 6, 387-395. |
Bresnan, Joan W. (1973) Syntax of the Comparative Clause Construction in English. In: Linguistic Inquiry 4, 275-343. |
Coppen, Peter-Arno (1985), De aard van het quantitatieve er. In: De Nieuwe Taalgids 78, 149-163. |
Hoek, Th. van den (1971) Veel speelgoed is gevaarlijk. Tabu 1, 7-8. |
Jackendoff, Ray (1977) X̄ Syntax: a Study of Phrase Structure. Linguistic Inquiry Monographs 2. Cambridge, Mass. |
Jong, Franciska de (1983), Sommige niet, andere wel; de verklaring van een raadselachtig verschil. In: Glot 6, 229-246. |
Paardekooper, P.C. (z.j.), Beknopte ABN-syntaksis. Zevende, sterk uitgebreide druk. Eindhoven. |
Sassen, A. (1982) Over constructie-verbedding en stadium-predikaten. In: Spektator 12, 25-49. |
Wells, Rulon S. (1947) Immediate constituents. In: Language 23, 81-117. |
- eind*
- Dit artikel is een bewerking van twee paragrafen uit mijn scriptie Studie in zwart met kleuren. Een analyse en een interpretatie van IJzeren agaven van F. Bordewijk. Ik wil Frans Zwarts danken voor de opmerkingen die hij erbij heeft gemaakt.
- eind*
- Dit artikel is een bewerking van twee paragrafen uit mijn scriptie Studie in zwart met kleuren. Een analyse en een interpretatie van IJzeren agaven van F. Bordewijk. Ik wil Frans Zwarts danken voor de opmerkingen die hij erbij heeft gemaakt.