Tabu. Jaargang 16
(1986)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||
Gebruiksmogelijkheden van de Nederlandse imperatief
| |||||||||||||||||||||||||||
2. Vorm en betekenis in de grammaticale analyseIn de Nederlandse grammatica wordt vaak de grammaticale categorie ‘imperatief’ ondergeschikt gemaakt aan de functioneel-semantische. Een analyse van de grammaticale categorie op eigen titel blijft achterwege. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de behandeling van de zogenaamde congruerende imperatievenGa naar eind1. waarvan (1) een voorbeeld is.
Omdat met zinnen als (1) een bevel of verzoek tot uitdrukking kan worden gebracht, worden zij naast (2) opgevat als imperatieven. Het achterwege blijven van een onderwerp bij imperatieven heet dan niet-verplicht (zie bijvoorbeeld de ANS: 426). Het verschil in gebruiksmogelijkheden tussen (1) en (2) -met (1) kan ook een vraag gesteld worden, met (2) nietGa naar eind2.- blijft buiten beschouwing. Het vormverschil (wel of niet een onderwerp) blijkt niet terzake te doen. De overlapping in het gebruik is doorslaggevend. Ook bij de behandeling van de zogenaamde imperatief van het plusquamperfectum (zie (3)) geven de gebruiksmogelijkheden de doorslag, niet de vormkenmerken. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||
Illustratief zijn in dit verband de opmerkingen van Van Es (1966: 148/9): Uiteraard is de imperatieve zin functioneel gericht op het heden van de spreker en een ten opzichte daarvan toekomstige uitvoering van de opdracht door de aangesprokene(n). Een andere tijdsvorm dan de ‘presens’ imperatief is dan ook niet mogelijk. Ook is het perfectische aspect in feite uitgesloten; alleen kan de imperatieve zinsvorm met een plusquamperfectum geconstrueerd worden. Maar dan is de functie niet meer imperativisch, doch de modale uitdrukking van een verwijt. Niet de vormovereenkomst met (2) is bij (3) van belang, maar het feit dat (3) geen bevel of verzoek uitdrukt. Ook hier blijkt de functioneel-semantische categorie ‘imperatief’ de grondslag te vormen van de analyse. Dit uitgangspunt blokkeert een onderzoek naar een meer systematisch verband tussen vormkenmerken en betekeniskenmerken. De diepere oorzaak van deze stand van zaken waarin de verschillende typen categorieën door elkaar gebruikt worden is naar mijn mening het ontbreken van een fundamentele visie op de onderlinge samenhang van het vormaspect en het betekenisaspect van taal. Dit leidt ertoe dat Nederlandse grammatica's het verschil tussen (2) en (4) toeschrijven aan de vorm houd, die in (2) een imperatiefvorm zou zijn en in (4) een indicatief presens eerste persoon enkelvoudGa naar eind3. en zo verantwoordelijk is voor de plaats van deze vorm en de aan- en afwezigheid van ik.
Het waarneembare verschil -de plaats van houd en de af- resp. aanwezigheid van ik- lijkt daarbij hooguit van secundair belang. Zo'n gedragslijn, waarbij nietwaarneembare verschillen en overeenkomsten worden aangenomen ten koste van waarneembare, negeert de mogelijkheid dat er een meer direct verband zou kunnen bestaan tussen het vormaspect van taal en het betekenisaspect. Toch is die mogelijkheid niet onwaarschijnlijk, gegeven het feit dat een taal een code is om begripsinhouden en waarneembare vormen in elkaar om te zetten. Als zodanig kan het functioneren van taal slechts begrepen worden onder de aanname dat vanaf een bepaald punt het vormaspect en het betekenisaspect isomorf met elkaar samenhangen en overeenkomsten en verschillen in vorm en betekenis aan elkaar beantwoorden. Dit mechanisme ligt tot op zekere hoogte ten grondslag aan het functioneren van taal en aan de mogelijkheid van een kind om een taal te leren. Het houdt in dat een betekeniskenmerk slechts deel uitmaakt van een taal als het gedragen wordt door een taalvorm, en een vormaspect in zoverre het drager is van een betekeniselement. Deze ontologische samenhang van vorm en betekenis heeft belangrijke implicaties voor de methodologie van de grammaticale analyse. Belangrijke structuralisten als De Saussure, Bloomfield en Jakobson hebben benadrukt dat die samenhang met zich meebrengt dat het vormaspect en het betekenisaspect van taal slechts in hun onderlinge samenhang kunnen worden bestudeerd. Dit betekent bijvoorbeeld dat er slechts sprake kan zijn van een morfologische werkwoordscategorie imperatief voorzover deze betrekking heeft op vormkenmerken van het werkwoord die correleren met een vaste betekenis. Een semantische categorie imperatief moet binnen dit perspectief verbonden zijn met betekeniskenmerken die vast verbonden zijn met bepaalde vormkenmerken. Op deze wederkerige samenhang berust het bestaan van een grammaticale imperatiefcategorie. Bij de gangbare behandeling van de imperatief wordt voorbij gegaan aan het mechanisme dat aan het functioneren van taal ten grondslag ligt, waar een betekeniscategorie wordt gepostuleerd los van een verankering in vaste vormkenmerken, en een vormcategorie waarmee geen invariante betekeniskenmerken correleren. Bij zo'n gedragslijn laat men elke empirische beperking op grammaticale categorisering varen, en ontneemt men zich de mogelijkheid om het gebruik van de taal in kwestie te verhelderen. Dit verwijt is niet alleen van toepassing op veel traditioneel georiënteerd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||
grammaticaal werk maar ook op moderne benaderingen die ervan uitgaan dat het vormaspect van taal of het betekenisaspect onafhankelijk van elkaar kunnen worden bestudeerd. Ook binnen deze richtingen genereert het onderzoekskader door een dergelijke autonomie-aanname onbeperkt gevallen van homonymie en synonymie waardoor het onbegrijpelijk wordt hoe taal nog als tekensysteem kan functioneren. | |||||||||||||||||||||||||||
3. Analytische grammaticaIn het algemeen vloeit de verwaarlozing van de eenheid van vorm en betekenis voort uit de voor de grammaticale analyse complicerende factor dat grammaticale eenheden zich zowel aan de vormkant als aan de betekeniskant kunnen voordoen in verschillende combinatorische varianten. In eenvoudige vorm doet dit verschijnsel zich voor in huis/huiz+en, twee fonetische varianten van een morfeem, en huisvader/huisbewaarder, twee contextuele varianten van de betekenis van huis. Deze ‘eenheid in verscheidenheid’ brengt met zich mee dat het vormaspect en het betekenisaspect van een taalelement niet direct gegeven hoeven te zijn. De vormkenmerken en de betekeniskenmerken die een rol spelen in de grammaticale systematiek zijn alleen door grammaticale analyse te achterhalen. Deze stand van zaken plaatst de grammaticus met betrekking tot (1)-(3) voor een analytisch dilemma: wat is grammaticaal relevant, de overeenkomst in gebruiksmogelijkheid van (1) en (2) en het verschil daarin met (3), of de overeenkomst in vorm van (2) en (3) en het verschil daarin met (1)? De samenhang van vorm en betekenis impliceert dat bij het eerste alternatief met de interpretatieve overeenkomst en het interpretatieve verschil resp. een vormovereenkomst en -verschil moet corresponderen. Het tweede alternatief impliceert onder dat opzicht het omgekeerde, een met de vormovereenkomst, resp. het vormverschil corresponderende betekenisovereenkomst, resp. -verschil. Dergelijke alternatieven kunnen alleen nader onderzocht en tegen elkaar afgewogen worden door met behulp van verdere grammaticale verschijnselen de vormelijke en semantische systematiek bloot te leggen waarvan de betrokken zinnen manifestaties zijn. De keuze tussen de aangegeven alternatieven staat namelijk niet op zichzelf. Zo kent (1), zoals gezegd, een gebiedende en een vragende variant. Bij het eerste alternatief moeten deze varianten tot verschillende categorieën gerekend worden ondanks hun vormelijke gelijkheid: een geval van homonymie. Binnen het tweede alternatief kunnen beide varianten als contextuele varianten van één betekenis worden opgevat: geen homonymie maar verschillende toepassingen van één betekenis. Dat houdt wel in dat voor (1) één semantische karakterisering moet worden gevonden waarvan de vraaglezing en de bevellezing contextuele toespitsingen zijn. Hetzelfde geldt voor (2) en (3): als je deze zinnen beide opvat als toepassingen van de imperatiefvorm, dan moet je voor die imperatiefvorm één semantische karakterisering geven waarvan de interpretaties van (2) en (3) concretiseringen zijn, bijvoorbeeld verband houdend met het semantische verschil tussen houd en had gehouden. Zo hebben beide alternatieven, ‘(1) en (2) behoren tot één categorie en (3) tot een andere’ versus ‘(2) en (3) behoren tot één categorie en (1) tot een andere’, elk allerlei analytische complicaties voor andere gevallen die het mogelijk maken om tot een afgewogen keuze te komen. Bij een dergelijke meer fundamentele benadering van de samenhang van vorm en betekenis is in de grammatica geen plaats voor een functioneel-semantische categorie imperatief die naast (1) en (2) gevallen als (5)-(8) zonder enigerlei vormelijke overeenkomst zou moeten omvatten:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een dergelijke categorisering verschaft geen inzicht in de werking van taal omdat ze staan blijft bij de interpretatieve effecten die een bepaald gebruik ervan teweeg brengt. Hoe die effecten tot stand komen, wat de rol daarin is van de taalsystematiek en van de context en de situatie, blijft buiten beschouwing. Om daar zicht op te krijgen moet de grammaticus uiteenlopende gebruiksgevallen van één vorm, bijvoorbeeld doorlopen, met elkaar vergelijken en op zoek gaan naar het gemeenschappelijke en het verschillende in al die gevallen. De vraag is dan hoe in (5) en in (9)-(11) de betekenis van de vorm doorlopen samenspeelt met het zinsverband en met contextuele of situationele factoren en daarbij in verschillende interpretaties resulteert.
Binnen een dergelijke analytische praktijk snijdt het mes aan twee kanten. De grammaticus benut een zo rijk mogelijke verzameling van verschillende gebruiksgevallen voor het isoleren van vaste correlaties van vormkenmerken en betekeniskenmerken, voor het isoleren van taaltekens en grammaticale categorieën. Hij stelt aan de hand van die gevallen de gebruiksmogelijkheden vast van de onderscheiden grammaticale vormen en categorieën, en tegelijkertijd verheldert hij de gebruiksgevallen waarop zijn analyse steunt. | |||||||||||||||||||||||||||
4. De imperatief als grammatische categorie van het NederlandsBij een principiële benadering van de onderlinge samenhang tussen het vormaspect en het betekenisaspect ligt het niet voor de hand om, zoals gebruikelijk, het verschil tussen (2) en (4) aan de vorm houd toe te schrijven, in (2) als imperatiefvorm en in (4) als indicatief presensvorm.
Het verschil in beoordeling van die vormen moet namelijk in feite opgehangen worden aan de plaats van houd en aan de aan- en afwezigheid van ik. Dat zijn de werkelijke vormverschillen tussen (2) en (4). Deze zijn het die als uitgangspunt moeten worden genoemd in de grammaticale analyse. Door taalverandering is de aparte werkwoordsvorm voor de imperatief verdwenen, op een relict als de vorm wees bij zijn na. De stamvorm van het werkwoord, die oorspronkelijk de imperatief in het enkelvoud kenmerkte, geldt nu ook als indicatief presens voor de eerste persoon enkelvoud en bij inversie voor de tweede persoon enkelvoud. De imperatief is in het Nederlands veranderd van een werkwoordsvorm in een zinstypeGa naar eind4.. Dit zinstype wordt gekenmerkt door het ontbreken van een onderwerp, door de plaats van de persoonsvorm en door een beperkt repertoire van persoonsvormen (even afgezien van de archaïsche meervoudsimperatief stam+t, in het presens de stam en in het preteritum de enkelvoudsvorm). Een dergelijke wezenlijke verandering -van werkwoordelijke flexiecategorie naar syntactische zinscategorie- is natuurlijk niet zonder gevolgen gebleven voor de inhoud van het imperatiefbegrip en voor de plaats daarvan binnen de grammatica. Een eerste behandeling van de imperatief als syntactische categorie is Paardekooper (1951) (en in gewijzigde vorm Paardekooper z.j.)Ga naar eind5.. De eerste grondige beschouwing van de imperatief vanuit een syntactische optiek en met een principi- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||
ele benadering van de vorm-betekenis-samenhang is Proeme (1984). Proeme laat zien dat de gebruiksgevallen van de imperatief zich niet beperken tot het geven van een bevel of het doen van een verzoek, maar dat deze vorm ook hele andere toepassingsmogelijkheden heeft. Hij stelt zich in dat verband de vraag hoe de verschillende toepassingen van de imperatief-zinsvorm te herleiden zijn tot één invariante betekenis. Daarnaast laat hij zien dat allerlei beperkingen die voor de imperatief als werkwoordsvorm golden en die in de grammaticale literatuur als nog steeds geldend worden gepresenteerd, voor de nieuwe imperatief, voor de imperatieve zinsconstructie niet gelden. De imperatief blijkt wel degelijk geconstrueerd te kunnen worden met niet-handelingswerkwoordenGa naar eind6., met de passiefconstructie, met het perfectum en met het preteritum. Dit alles maakt dat Proemes studie een goede basis vormt voor nader onderzoek van imperatiefzinnen. Proemes bevindingen onderstrepen dat de imperatief een andere categorie is geworden. Het is nu een zinstype met dezelfde mogelijkheden als andere zinstypen om met verschillende typen werkwoorden en werkwoordsgroepen te worden geconstrueerd, althans in grote lijnen. In dat opzicht functioneert de imperatief als een normale persoonsvormconstructie. In een oudere taalfase was de imperatief een specifieke werkwoordsvorm in oppositie met de indicatieve werkwoordsvormen. De imperatiefvorm moest vooraan in de zin staan en kreeg geen onderwerp bij zich. Nu is deze syntactische constellatie kenmerkend voor de imperatief, en krijgt een daarvoor geschikte persoonsvorm in die constellatie een specifieke interpretatie. Het meest kenmerkende van de imperatieve constellatie is het ontbreken van een subject. Wat in andere gevallen wordt uitgedrukt door een combinatie van een persoonsvorm en een subject, dat wordt in de imperatief door de persoonsvorm alleen uitgedrukt. De persoonsvorm geeft aan dat een stand van zaken, gepresenteerd door de persoonsvorm en de zich daarbij aansluitende zinsdelen (een persoonsvormconstructie), in een tijdsverband wordt gedacht. Die presentatie van een stand van zaken is niet een neutrale weerspiegeling van die stand van zaken, maar een weergave daarvan vanuit een bepaald perspectief, het perspectief van de door het subject aangeduide persoon of zaak, i.e. de subjectparticipant; vergelijk paren als Jan leest de krant/De krant wordt door Jan gelezen, Gerard is kleiner dan Friso/Friso is groter dan Gerard. In de weergave die een persoonsvormconstructie van een stand van zaken geeft, vormt de subjectparticipant het uitgangspunt. Het is de centrale participant. Deze centrale participant is de persoon of zaak waaraan in de persoonsvormconstructie onder enigerlei modaliteit of genericiteit iets wordt toegeschreven. In de imperatiefconstructie ontbreekt het subject en daarmee de specifieke constituent die de centrale participant noemt. Toch is er in de interpretatie wel sprake van een centrale participant. De imperatiefconstructie presenteert de stand van zaken vanuit het gezichtspunt van de tweede persoonGa naar eind7., schrijft onder de imperatieve modaliteit de stand van zaken toe aan de tweede persoon. In dit opzicht is de imperatief een overblijfsel uit een vroegere taaltoestand waarin ook in andere gevallen de subjectconstituent achterwege kon blijven omdat de persoonsvorm de centrale participant voldoende aangaf. Nu opponeert de imperatief in dit opzicht met de verbinding subject+persoonsvorm waarin het subject de centrale participant aangeeft en de vorm van de persoonsvorm (mede) bepaalt. De vraag is nu wat de strekking is van de imperatieve modaliteit waaronder met een imperatiefconstructie aan de tweede persoon een stand van zaken wordt toegeschreven. Wat is bij de imperatief de strekking van dat toeschrijven? | |||||||||||||||||||||||||||
5. Gebruiksmogelijkheden van de Nederlandse imperatiefIn de Nederlandse grammatica karakteriseert men de imperatief gewoonlijk als de gebiedende wijs, als een aansporing van de aangesprokene om de aangeduide stand van zaken te bewerkstelligen, bij wijze van bevel, verzoek, toestemming of | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||
louter aanmoediging:
Hier blijkt al enigszins wat voor stylistisch rijk geschakeerd uitdrukkingsmiddel de imperatieve zinsvorm is, waarmee een spreker zich in tal van situaties tot iemand kan wenden, met tal van motieven en bedoelingen. Proeme (1984: 243) noemt dit de uitvoeringsvariant van de imperatief: De spreker geeft door deze vorm te gebruiken zijn wens te kennen dat de toegesprokene het in de zin genoemde realiseert. Iets ruimer geformuleerd gaat het bij deze variant om gevallen waarin verwerkelijking van het genoemde door de aangesprokene aan de orde wordt gesteld. De betrokkenheid van de spreker en de aangesprokene daarbij kan variëren. Zo kàn het gaan om een wens van de spreker: dit is de bevel/advies-variant. Zo'n wens van de spreker is echter lang niet altijd in het geding als het om verwerkelijking door de aangesprokene gaat. En omgekeerd, als de wens van de spreker aan de orde is, gaat het lang niet altijd om verwerkelijking door de toegesprokene. Door een zo gevarieerd mogelijke reeks van gebruiksgevallen op deze manier te bekijken, kunnen we erachter komen welke aspecten van de interpretatie van die gevallen veroorzaakt worden door situationele factoren, door het verdere zinsverband, en welke aspecten voortvloeien uit de invariante betekenis van de imperatiefconstructie. Zo is de wil van de spreker niet aan de orde bij de instructie/advies-variant, maar de wil van de aangesprokene:
Met een instruerende imperatief geeft de spreker aan hoe de aangesprokene moet handelen om een bepaald doel te bereiken, bijvoorbeeld op een bepaalde wijze een haas bereiden of een fiets repareren. Het kan ook gaan om een advies van de spreker aan de toegesprokene hoe te handelen in voorkomende gevallen:
Bij dit soort zinnen is ook geen sprake van aansporing van de toegesprokene om het aangeduide te verwezenlijken. Dat kan wel het geval zijn bij de toestemmingsvariant, hoewel het niet zo hoeft te zijn. In elk geval is de wens van de aangesprokene in het geding, niet die van de spreker:
Het aansporingselement is ook variabel voor de wensimperatief. In dit soort gebruiksgevallen is wel de wens van de spreker aan de orde maar niet de verwerkelijking door de toegesprokene: de spreker wenst hem een goed verloop toe van het aangeduide gebeuren: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van een echte uitvoeringsimperatief kan men in dit soort gevallen ook niet meer spreken. Dit is helemaal niet meer het geval bij de negatieve variant van de wensimperatief, de verwensingsvariant:
Hiermee geeft de spreker uitdrukking aan zijn negatieve gevoelens jegens de toegesprokene, in (24)-(26) door hem hyperbolisch iets slechts toe te wensen, in (27) door hem aan te sporen zich te verwijderen. Een merkwaardige mengeling van wens en advies van sprekerszijde vinden we in waarschuwingen als (28)-(30):
De spreker wenst dat iets niet gebeurt en spoort de toegesprokene aan te verhinderen dat het gebeurt. Daarbij wordt vaak in het midden gelaten wat deze daarvoor moet doen. Zulke waarschuwingen kunnen zeer in het algemeen geuit worden, bij wijze van spreken zonder een losse tegel in de buurt of een vervaarlijk uit een achterzak stekende portemonnee. De hier aangestipte gevallen van imperatiefgebruik putten alle mogelijkheden lang niet uit. Wel geven ze een indruk van de verscheidenheid waarmee verwerkelijking van de genoemde stand van zaken aan de orde kan worden gesteld: als gewenst door de spreker of door de toegesprokene, door de toegesprokene te verwerkelijken of hem ten deel vallend, als algemene raadgeving of waarschuwing. Toch gaat het niet bij alle imperatiefgebruik zonder meer om verwerkelijking van het genoemde. Proeme onderscheidt naast de uitvoeringsvariant de voorstellingsvariant en wijst daarmee op een klasse van gebruiksgevallen die nog niet eerder bij de beschrijving van de imperatief werden betrokken. Voorstellingsimperatieven sporen de toegesprokene aan om zich vanuit het perspectief van de centrale participant in te leven in de aangeduide stand van zaken, daar een voorstelling van te maken, deze in ogenschouw te nemen (Proeme 1984: 243 e.v.).
De spreker kan bij dit imperatiefgebruik verschillende dingen op het oog hebben. In (31) brengt hij deze onder woorden: verwerkelijking van de stand van zaken impliceert ruzie. In gevallen waarin de spreker minder expliciet is, zullen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||
context en situatie daaromtrent aanwijzingen bevatten. In de voorstellinsimperatief zijn veel van de beperkingen die gewoonlijk aan de imperatief worden toegeschreven, opgeheven. Er kunnen niet-handelingswerkwoorden in voorkomen (zie ook noot 6), naamwoordelijke gezegdes, passieve constructies (zie (34)) en zelfs andere werkwoordsvormen dan het presens (zie (35)).
In al dit soort gevallen brengt de spreker een stand van zaken met de nodige nadruk onder de aandacht van de toegesprokene: deze wordt aangespoord zich voor te stellen wat het zou betekenen als het aangeduide hem ten deel zou vallen. Het kan daarbij gaan om iets wat de gesprekspartner werkelijk kan overkomen, maar ook om een vroegere of fictieve gebeurtenis. Voorstellingsimperatieven laten zien dat de imperatiefconstructie een stylistisch rijk geschakeerd uitdrukkingsmiddel is, rijker dan zijn voorloper, de imperatiefvorm van het werkwoord, rijker ook dan blijkt uit de gangbare behandeling van de imperatiefcategorie in de Nederlandse grammatica. Het is een grammatisch-syntactische categorie die een scala van in elkaar overlopende gebruiksmogelijkheden herbergt die zich van elkaar onderscheiden langs dimensies van contextuele aard. Een dergelijke flexibiliteit in het gebruik wijst niet op een zeer specifieke, toegespitste eenheidsbetekenis. | |||||||||||||||||||||||||||
6. De betekenis van de imperatiefconstructieHiervoor heb ik al aangegeven dat de imperatiefconstructie een stand van zaken presenteert met de tweede persoon als centrale participant, niet als feitelijk gegeven maar onder een bepaalde modaliteit, de imperatiefmodaliteit. Wat houdt die modaliteit in? Proemes semantische karakterisering van de imperatief werpt daar geen licht op. Hij baseert zijn karakterisering op de strekking van de twee hoofdvarianten die hij onderscheidt, de uitvoeringsimperatief en de voorstellingsimperatief. Met de eerste spoort de spreker de toegesprokene in Proemes visie aan om de aangeduide stand van zaken te verwerkelijken, met de tweede om zichzelf daarin in te leven in de rol van centrale participant. Dit generaliseert Proeme voor de betekeniskarakterisering van de imperatief als categorie tot een formulering die op het volgende neerkomt: de spreker zet de toegesprokene ertoe aan zichzelf in het genoemde te beschouwen als centrale participant (zie voor Proemes wat omslachtiger formulering o.c. 245). Ik heb drie bezwaren tegen deze semantische karakterisering: het eerste betreft het idee dat de imperatief betrekking zou hebben op de toegesprokene, het tweede het idee dat de spreker de toegesprokene zou aansporen zich als centrale participant van het genoemde te beschouwen en het derde het feit dat deze karakterisering voorbij gaat aan de modaliteit waarmee een imperatief een stand van zaken presenteert. Het eerste bezwaar betreft wellicht een subtiliteit, maar geen onbelangrijke. Wat Proeme aanduidt als ‘aangesprokene’ heb ik aangeduid als ‘tweede persoon’ en wel omdat ‘aangesprokene’ één van de mogelijke waarden is van het element ‘tweede persoon’. Met name het pronomen je kan niet alleen naar een specifiek individu verwijzen, de toegesprokene, maar kan ook categoriaal gebruikt worden:
Dit type uitspraken heeft niet speciaal betrekking op de toegesprokene, maar op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||
een ruimere groep, de mensheid, de Nederlandse bevolking, waarvan de toegesprokene een representant is. In oppositie met jij geeft je onder invloed van het verdere zinsverband en de situatie aan dat het niet speciaal om de toegesprokene gaat. In (38) heeft de toegesprokene zelfs helemaal niet tot de klasse van examinandi te behoren: hij zou een examinator kunnen zijn:
Wel wordt de toegesprokene, wat zijn betrokkenheid ook is bij de stand van zaken, door je in die stand van zaken getrokken, gedwongen zich met de examinandi te identificeren. Dergelijke gebruiksmogelijkheden heeft ook de imperatiefconstructie. Ook bij de imperatiefconstructie kan het tweede persoonselement niet altijd zonder meer gelijk gesteld worden met de aangesprokene. Met name bij de voorstellingsimperatief gaat het vaak om een stand van zaken die niet speciaal betrekking heeft op de toegesprokene maar op een ruimere klasse van personen waartoe de toegesprokene behoort of waarmee de spreker hem zich wil laten identificeren. Zo kan (35) gericht zijn tot iemand die helemaal niet behoort tot de klasse van personen die met goed gepoetst koper op tijd op appèl dienden te verschijnen. Ook hier dwingt het tweede persoonskenmerk de toegesprokene zich met die personen te identificeren, zich in hun situatie in te leven. Dit is een stylistische mogelijkheid van imperatiefgebruik bij het vertellen van een verhaal of het beschrijven van een stand van zaken. Mijn tweede bezwaar luidt dat het mijns inziens niet juist is te stellen dat de spreker de toegesprokene met een imperatief aanspoort zich als centrale participant van het genoemde te beschouwen. Tweede persoon als centrale participant ligt besloten in de betekenis van de imperatiefconstructie, en behoort zo tot de stand van zaken die de imperatiefconstructie weergeeft. Voor zover het tweede persoonskenmerk in de interpretatie van een imperatiefzin gelijk kan worden gesteld met de toegesprokene heeft deze de weergegeven situatie al geconcipieerd met zichzelf als centrale participant zodra hij de zin geïnterpreteerd heeft. Aansporing om zichzelf als zodanig te beschouwen lijkt me in dit geval evenmin aan de orde als bij zinnen met een persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon als subject. Bij categoriaal gebruik van het tweede persoonskenmerk, in imperatieven maar ook in andere zinstypen, zet de spreker de toegesprokene wel ertoe aan zich met de rol van centrale participant in de gegeven situatie te identificeren. Dit is echter niet een specifiek betekeniskenmerk van de imperatief, maar een stylistische gebruiksmogelijkheid van het tweede persoonskenmerk. In zijn algemeenheid is het aansporingselement bij imperatiefgebruik een interpretatief effect dat in bepaalde gevallen wel aanwezig is, maar in andere niet, zoals blijkt uit de hiervoor besproken imperatiefvarianten. Mijn derde bezwaar heeft te maken met het feit dat Proemes betekeniskarakterisering voorbij gaat aan een belangrijk aspect van de imperatief, namelijk dat de imperatiefconstructie een stand van zaken niet als feitelijk gegeven presenteert. In het hele scala van gebruiksgevallen van de imperatief lijkt mij de constante factor dat de spreker in de spreeksituatie een stand van zaken aan de orde stelt niet als werkelijkheid, maar als een mogelijkheid waarvan de verwerkelijking binnen de spreeksituatie op een specifieke wijze toepasselijk is. Daarbij is de wijze waarop die verwerkelijking toepasselijk is, variabel. De spreker kan deze eisen van de toegesprokene, of hem erom verzoeken, hij kan hem ertoe adviseren, hem die toewensen of hem ervoor waarschuwen, en met de voorstellingsimperatief kan de spreker onder zijn aandacht brengen wat het zou betekenen als die verwerkelijking zijn deel zou worden. Tot slot geef ik nog een aantal zinnen die laten zien hoe gevarieerd die toepasselijkheid kan zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||
In (39) gaat het om de tevergeefsheid van de verwerkelijking, en is een element van uitdaging aanwezig. Met (40) kan een huiswerkraaatje aan de orde stellen dat de aangeduide situatie voor zover het hemzelf betreft werkelijkheid wordt: de spreker verwerkelijkt de situatie. In (41) en (42) wordt verwerkelijking in het algemeen als zinloos, tevergeefs, onmogelijk gepresenteerd, en ook in (43) wordt het onmogelijk geacht ‘dat te weten’. Met dit soort gevallen zijn we wel heel ver verwijderd van het eenvoudige gebod of bevel, van de wens van de spreker dat de toegesprokene iets bewerkstelligt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|