| |
| |
| |
Metafoor in de terminologie van de kleuren
Werner Abraham
In dit onderzoek staat de vraag centraal of er universeel geldige metaforen zijn. Een eventueel positief antwoord op deze vraag zal gevolgen moeten hebben voor zowel de structuur van het synchroon lexicon (in de zin dat er fundamentele betekeniscomponenten zijn, waarop bij de verklaring van complexere woorden terug gegrepen kan worden), als ook voor de geschiedenis van woorden in de individuele talen (in die zin namelijk, dat op basis van het vóórkomen van dergelijke fundamentele betekeniscomponenten in sommige woorden, potentieel tenminste, predicties mogelijk zijn betreffende de betekenisveranderingen).
De terminologie van de kleuren lijkt voor zo'n onderwerp een bijzonder handig kader te leveren. Ten eerste kun je er van uitgaan, dat, zij het ook op gradueel verschillende wijze, het referentiële kader voor kleuren in alle talen geconcretiseerd is en er als gevolg daarvan in alle talen kleurenterminologieën bestaan. Over de uitsplitsing van het fysische continuüm bestaan zowel in de kleurenfysiologie als in de kleurenfysica en tenslotte ook in de literatuur over taaltypologieën belangrijke, niet-triviale beperkingen. (Berlin and Kay 1969; Kay and McDaniel 1978; De Valois et al. 1966; zie ook Abraham 1983).
| |
De vraag en de rol ervan in de recente literatuur
Het wordt in de literatuur niet ontkend, dat de metafoor een belangrijke rol speelt in de verandering van de betekenis in de loop van de geschiedenis (Stern 1931; Ullman 1966; Anttila 1972). Ook al gaan Lakoff and Johnson (1980) verder niet in op vragen betreffende de diachrone betekenis van de metafoor op het gebied van het lexicon, toch is uit hun onderzoek wel op te maken, dat volgens hun visie de metafoor zowel synchrone als ook diachrone aspecten moet hebben. Want metaforen zijn niet alleen elementen van taal met behulp waarvan men één ding via een ander ding begrijpt en ervaart, maar het zijn begrippen (mental concepts) die helpen onze ervaring van de wereld te structureren. De metafoor, dat was het doel van het boek van Lakoff and Johnson (1980: 5), trekt door alle verschijnselen van taal en taalreferentie heen. Alhoewel de auteurs geen filosofische vragen behandelen, lijkt het een direct en niet te ontkomen gevolg van hun redenering te zijn, dat het begrijpen en het benoemen van begrippen met behulp van taalelementen hermeneutisch geschiedt.
Aan de vraag naar het belang van de metafoor bij betekenisverandering is de volgende vraag direct vast te knopen: zijn er universeel geldige metaforen? En in samenhang met de diachrone vraag: zijn er universele eigenschappen van betekenisverandering, waarvoor de metafoor verantwoordelijk is? Is de semantische verandering in het lexicon alleen te bewerkstelligen via de metafoor?
De laatste vraag moet waarschijnlijk ontkennend worden beantwoord. Te vaak worden betekenisveranderingen teweeggebracht via hoogst taalidiosyncratische redenen: men denke aan het Duitse aufhören ‘ophouden’, dat zich in zijn huidige betekenis ontwikkeld heeft uit de taal van de jagers, en dat oorspronkelijk (en ook nu nog steeds binnen het zeer specifieke taalgebruik van de jagers) betekende dat een ree of een ander stuk wild, als het de reuk kreeg van mensen, de oren omhoog stak om beter te kunnen horen en plotseling in zijn beweging tot volledige stilstand kwam om niet meer gezien te worden. Aufhören is in deze beschrijving van sterk iconistische aard. Er is echter in de overige Germaanse talen geen enkele die deze ontwikkeling meegemaakt heeft: Het Nederlandse ophouden, Engels stop, cease, halt, Zweeds stoppa. Een ander voorbeeld vormen de samenhangen van morfologisch-lexicale aard, die bijvoorbeeld in het Oudgrieks bestonden tussen
| |
| |
actieve en mediale vormen zoals bij de Griekse woorden voor ombrengen, overhalen, en vele andere, die in hun mediale betekenis (die immers absoluut regelmatig morfologisch gekenmerkt reflexief of passief te begrijpen is) ‘sterven’; ‘gehoorzamen’ (= ‘omgebracht worden; overgehaald worden’) betekenden. Van die systematische samenhangen is bijvoorbeeld noch in het Latijn, noch in de verwante Indo-Europese dochtertalen iets overgebleven. De betekenissamenhangen, ook al zijn ze eventueel nog aan te voelen, vinden geen neerslag in het morfologische systeem, dat wil zeggen worden niet in het morfologische systeem als te kenmerken samenhangen ervaren.
De eerste vraag, namelijk of er universele eigenschappen van een semantische verandering zijn, waarvoor de metafoor verantwoordelijk is, is kennelijk van een ander kaliber. In het hoofdstuk bij Ullman (1966), dat deze vraag behandelt, (Ullman 1966: 238) worden de volgende typen van metaforen genoemd:
Overgang van concreet naar abstract: a brilliant idea
Synesthesie: a soft sound
Antropomorfisme: the foot of the mountain
En Asch (1955) noemt verder nog:
Beschrijving van personen via eigenschappen van niet beleefde objecten: a crook, crooked ‘dishonest’.
De tegenovergestelde visie laat zich misschien het beste weergeven met behulp van Sampson (1980): Hij stelt zijn creatieve visie van taalverandering tegenover de universalistische visie van metafoor. Sampson beweert dat de manier waarop een bepaald woord metaforisch gebruikt kan worden volledig onvoorspelbaar is. Zelfs als wij precies weten wat een woord nù betekent, kunnen wij niet voorspellen wat voor betekenisveranderingen het in de toekomst zal ondergaan (Sampson 1980: 79; volgens Kikuchi and Lichtenberk 1983).
Het is zonder meer duidelijk, dat tussen deze twee visies niet noodzakelijkerwijs een beslissing van de een of andere aard genomen moet worden. Ze zijn niet in tegenspraak met elkaar, tenzij men de universaliteitsthese in een zeer strikte zin opvat, namelijk zo, dat elke betekenisverandering voorspelbaar is. De hele vraag is veel handiger onder te brengen in het verschil tussen noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor metaforische veranderingen. In Abraham (1975) werd voorgesteld als noodzakelijke voorwaarde voor een metaforische betekenisverandering vormen van gevolgtrekkingen te beschouwen; verder valt er niets systematisch te zeggen over de semantische inhoud van deze gevolgtrekkingen of voorwaarden van voldoende kracht. Het karakter van de metafoor bij historisch-lexicale verandering is verder uitsluitend retrospect, dus vanuit de abstracte positie van een terugkijkende historische filoloog, interessant. Voor het actuele verloop van een dergelijke betekenisverandering is het begrip metafoor volledig oninteressant: zodra het lexicale element aufhören gebruikt werd voor het Middelhoogduitse halten, stân, blîben enz., had het natuurlijk geen metaforische functie meer.
Als er, naast toevallige redenen, betekenisextensies voorkomen die van de eigenschappen van de natuur afhangen en daarmee aanleiding geven om min of meer in alle talen voor te komen, dan kunnen wij dergelijke universele metaforen het makkelijkst op het spoor komen. Onderzoek hiernaar is gedaan aan de hand van het lexicon van de kleuren. Kikuchi and Lichtenberk (1983) hebben in totaal 29 talen, de meeste niet met elkaar verwant, op grond van beschrijvingen van de kleurenterminologie in de woordenboeken op hun semantische extensies buiten de kleurreferentie getoetst. Ze hebben daarbij genoegen genomen met de fundamentele kleuren van Berlin en Kay, te weten: wit, zwart, rood, geel, groen, blauw, grijs, bruin, oranje, purper en roze. De onderzochte talen waren: Engels, Duits, Frans, Spaans, Russisch, Pools, Albanees, Armeens, Gelisch, Oudgrieks, Sanskriet, Urdu, Persisch, Turks, Hongaars, Baskisch, Swahili, Hausa, Zoeloe, Mandarijn-Chinees, Japans, Koreaans, Vietnamees, Thais, Mong Njua (Thailand), Malagasi, Indonesisch, Fidgi en Mota (Vanuatu).
Wat Kikuchi en Lichtenberk uit hun onderzoek opmaakten, was niet onverwacht: in de lijst van niet-kleuren-extensies van de kleurenterminologie in de onder- | |
| |
zochte 29 talen vonden ze zowel overeenkomsten als verschillen. Met andere woorden als wij ervan uitgaan, dat universele eigenschappen van de extensie van het kleuren-lexicon in het merendeel, zo niet alle der onderzochte talen moeten voorkomen, dan zijn er zowel taalspecifieke extensies als ook tendentiëel universele eigenschappen te vinden. Ik ga eerst op de gemeenschappelijke tendenties in.
| |
Gemeenschappelijke tendenties
Wij gaan er van uit, dat overeenkomstige extensies van de referentiële betekenis van de kleurenwoorden in met elkaar niet verwante talen, daaronder in talen, waarvan de culturen met elkaar geen verband houden, geen loan translations kunnen zijn. Daarnaast willen wij twee principiële mogelijkheden overwegen wat de motivatie voor een extensie betreft:
(a) |
elk kleurenwoord heeft een referentiële extensie. Als gevolg daarvan moeten ook de opposities, met name tegenovergestelde betekenissen, uit deze referentiële extensies af te leiden zijn; |
(b) |
niet alle kleurenwoorden, en onder de contraire of contradictorische kleurenwoorden maar één van de twee, hebben een referentiële extensie; de andere is niet referentieel van oorsprong, maar is lexicalisch semantisch structureel verantwoord. |
In geval (b) rijst de vraag: wat is de basisterm? Welke van de oppositie-eenheden heeft principieel referentiële betekenis?
Van alle kleuren in de terminologie van de fundamentele kleuren heeft ZWART de sterkste generele tendentie (Kikuchi and Lichtenberk 1983). Het heeft, voor zover figuratief gebruikt, altijd (hoewel niet noodzakelijk uitsluitend) een negatieve betekenis, namelijk ‘evil, wicked, illegal, gloomy, unlucky, frightful’. Ook Kikuchi and Lichtenberk (1983) associëren de figuratieve betekenissen van zwart met de donkerheid en de nacht. En donker en nacht roepen bij de mensen angst op: omdat men niet kan zien wat er gebeurt, voelt men zich bedreigd. Vandaar de associatie met malvolentie van gebeurtenissen, daden en karakters.
Er zijn dus twee referentiekaders voor de semantische extensie van zwart: het water-kader en het dag-nacht-kader.
(a) |
|
(b) |
dag → nacht
(zon) (maan, ∼licht) |
Kikuchi en Lichtenberk vermelden verder nog niet-noodzakelijk negatieve associaties met zwart, namelijk in het Oudgrieks en het Zoeloe: hier heeft zwart naast ‘malvolent’ ook de positieve figuratieve betekenis van ‘diep, ondoorgrondelijk, raadselachtig’. Hiermee zijn zonder twijfel de meer oorspronkelijke associaties aangewezen, waar alleen door een reeks van wereldervaringen en omstandigheden de negatieve betekenis bovenop komt.
Zien respectievelijk het niet kunnen zien zijn dan ook in een reeks van talen de meest aangewezen metaforen voor verstaan, begrijpen: I see what you mean, I don't see your point; ich sehe ein, daß ..., Einsicht, ik zie wat je bedoelt (Lakoff and Johnson 1980).
We hebben verder zowel uit de etymologie van het Indogermaanse woord zwart als ook uit het kader van de gegroeide spreekwoorden en de volkskunde kunnen zien dat de associaties van zwart met het boze diep en lang in de mensheid verankerd zijn. Etymologisch gezien wordt zwart in alle Indogermaanse talen teruggeleid, met als tak het Oudnoors sorti ‘donkerheid, dichte nevel’, op een oorspronkelijke beteke- | |
| |
nis van ‘vies, modderig zijn’, zie Latijn *sordus, sordëre, sordidus, sordës ‘vuil’. Het interessante hierbij is dat wij in de groei van het kleurenwoord een referentie gebruiken, die buiten een oorspronkelijke kleur ligt. Dit doet denken aan de oorspronkelijke betekenis van Russisch krasniy, dat oorspronkelijk niet ‘rood’, maar ‘mooi’ betekende. Wij zullen zien dat bij de meeste Indo-Europese kleurenwoorden een dergelijke referentie aan te wijzen is. De huidige betekenisextensie van de kleurenwoorden op niet-kleuren-begrippen is dus historisch gezien een metafoor van een metafoor. Het is echter vanzelfsprekend dat een dergelijke karakterisering voor het actuele gebruik van taal geen relevantie heeft.
Binnen het kader van spreuken, sprookjes en sagen is het volgende op te merken. Zwart is in talrijke sagen de kleur van demonen, demonische beesten zoals de beer, het zwijn, de kat, die er dan zoals de duivel uitzien. Een haan met een zwarte kleur wordt aanbevolen om te doden, omdat hij gemakkelijk, in een draak of een basilisk kan veranderen. De zogenaamde ‘zwarte man’ is de schrikgestalte, die zelfs in kinderspelen ingang gevonden heeft. Verschillende andere gestalten, die gedoemd zijn, dragen volledig zwart. Wie hen aanraakt krijgt zwarte punten op zijn lichaam. Overdrachtelijk, misschien ook per conventie (niet wassen en schoonmaken als een teken van droefenis), is zwart toch de kleur van de dood en het treuren geworden (Wörterbuch der deutschen Volkskunde 1955).
Zwart is verder gebonden in de volgende min of meer idiomatisch gefixeerde frasen: ein schwarzer Tag für, schwarzer Humor, schwarze Seele, Unheil droht wie eine schwarze Wolke, ein schwarzes Herz, ein schwarzer Tag, schwarzer Markt, Schwarzmarkt, Schwarzhandel, er handelt schwarz, er arbeitet schwarz, Schwarzarbeiter, eine schwarze Seele, schwarze Magie, einem schwarz für weiß vormachen; es ist weder schwarz noch weiß (= weder Fleisch noch Fisch); da kannst du warten, bis du schwarz (= tot) bist; sich schwarz (= tot) ärgern; der schwarze Tod (= Beulenpest); schwarz sein = geen geld hebben (= blank sein), ook ‘dronken zijn’; Schwarze Messe (= Satansmesse); schwarz vor Hunger ((= bleich, fahl) [zie ‘black fasting’]; mir wird schwarz vor den Augen; jemanden schwarz malen, anschwärzen, etwas schwarz in schwarz malen, auf der schwarzen Liste stehen, Schwarzbuch, alles schwarz sehen, Schwarzseher; schwarz wie das Grab; schwarz über die Grenze; schwarzes Schaf, einem den schwarzen Peter zuspielen.
Twee andere kleuren verraden naast zwart zeer generale tendenties van semantische extensie: respectievelijk GROEN en GROEN/BLAUW. Zoals Kikuchi en Lichtenberk uitgevonden hebben, heeft blauw op zich geen algemene eigenschappen, maar sluit zich dicht bij groen aan. Hun overdrachtelijke betekenissen zijn: ‘onrijp, onervaren’ aan de ene kant en ‘fris, krachtig’ aan de andere kant. De eerste extensie heeft betrekking op onrijpe vruchten, de tweede op verse vruchten of groene vegetatie. Deze twee betekenisextensies zijn weer te geven op de manier zoals aangegeven in fig. (1) op de volgende pagina.
Vanuit de etymologie is weer het volgende te zeggen: groen is verwant met groeien, Oudhoogduits gruoen, Middelhoogduits grüejen, Angelsaksisch grōwan, Engels grow, dus ‘groeien, gedijen’. Tot deze etymologie hoort ook het woord gras. De etymologie voor blauw daarentegen voert terug op zeer verschillende betekenisextensies, die alleen maar een gemeenschappelijke noemer kunnen krijgen, indien wij aannemen, dat ‘licht’ ermee bedoeld is.
Op het gebied van de volkskunde staat groen in het algemeen voor groeien, de kleur voor bosgeesten en watergeesten, uiteraard de demonen van de natuur en de vegetatie, wiens kleed tegelijkertijd het symbool is voor vruchtbaarheid. Het ‘groenen, groeien’ is verder symbolisch door de groenkleur aangeduid bij de kerst- en de meiboom, in de palmtijd, bij de oogst en de hoogtij.
Het is verder de symbolische kleur van het tegengif. Zuiver met een positieve betekenis leeft het nog in de uitdrukking ‘komm an meine grüne Seite’ (= de kant van het hart). Bij de Islam is groen de kleur van de Profeet, in het Christendom is het de kleur van de hoop (de katholieke priester draagt een groen kleed tijdens de missen buiten de tijden van rouw (Wb. der dt. Volkskunde).
Grün in idiomen en zegswijzen (Röhrich 1973): 1 = ‘onrijp’ (negatief), 2 =
| |
| |
‘vers’ (positief), 3 = ‘onbewerkt’ (neutraal).
1. | ein Ding zu grün angreifen, etwas zu grün abbrechen; grüner Junge, Grünschnabel (vgl. Engels greenhorn), Grünzeug, grünes Gemüse; rotwelsch (= Bargoens), grün = onaangenaam > grüne Minna (arrestatiewagen) = Oostenrijks grüner Heinrich. |
2. | sich grün machen, die grüne Seite (= Herzseite), jemandem nicht grün sein (zie de betekenis in het Middelhoogduits hieronder) ≅ niet groen zijn op iets; auf keinen grünen Zweig kommen. |
3. | grüner Hering, grüner Speek, grüne Häute; das ist dasselbe in Grün. |
In het Middelhoogduits droeg grüene duidelijk de betekenis van het begin van een liefde en tenslotte gewoonweg van liefde.
(1)
WIT heeft nagenoeg steeds positieve niet-kleuren extensies, net als ZWART altijd een negatieve zin heeft: ‘eerlijk, onschuldig, schoon’. Als wij naar een referentiële motivatie voor deze extensie zoeken, komt structuur (2) in aanmerking.
(2)
De neutrale, even fundamentele betekenis van ‘blank, leeg’ (Kikuchi and Lichtenberk 1983) leent zich ook voor een negatieve zingeving: het kan in het Baskisch ‘vleierig’ (namelijk ‘witte rede’) en in het Malagasy ‘wit woord’ → ongeloofwaardige, te verwaarlozen persoon’. Deze extensies kunnen kennelijk op grond van de analogie in (3) verklaard worden (zie pagina 240).
Als we ‘alleen maar’ een structurele motivatie aannemen kan of moet de referentiële motivatie bij ZWART liggen, terwijl de associaties voor WIT gegeven zijn door de semantiek van oppositie (contrariteit, vereenvoudigd ook contrapositionaliteit) tussen deze twee kleurennamen.
| |
| |
(3)
Aanwijzingen voor bovengenoemde mogelijkheid zijn: ZWART heeft altijd, WIT niet uitsluitend een waarderende of dezelfde waarderende betekenis; nagenoeg alle talen die WIT een figuratieve betekenis toekennen doen dit ook voor ZWART, maar niet omgekeerd (Kikuchi and Lichtenberk 1983). Een verdere aanwijzing voor de fundamentelere, namelijk taalexterne, motivatie van ZWART zou kunnen zijn, dat voor de polaire kanten van de afwijkende betekenissen in het Baskisch en Malagasisch geen echt lexicale opposities bestaan, maar alleen ontkennende aan de kant van ZWART. Als dit zo was (Kikuchi and Lichtenberk 1983 leveren hiervoor echter geen aanknopingspunt) zou de conclusie gerechtvaardigd zijn dat de ‘afwijkend’ negatieve extensie van WIT, in vergelijking met die van ZWART, een sterker accidentele is. Het is verleidelijk over de universaliteitsgraad en de historische stabiliteit in die vorm te speculeren.
Hoe duidelijker contraire (of contradictorische) opposities tussen twee kleurennamen op te maken zijn, hoe sterker alle twee namen referentieel te motiveren zijn, des te genereler zijn semantische extensies aan te treffen en des te stabieler is de betekenis van elk woord of, iets zwakker, des te stabieler is het gemeenschappelijke lot in de diachronische evolutie van de taal.
ETHYMOLOGIE: De Indo-Europese wortel *kueit- wordt met ‘schijnen, schitteren’ (vgl. Russisch bjelij ‘wit zijn’) aangezet; zie ook Oudslavisch sv˘etu ‘het licht’.
VASTE UITDRUKKINGEN; sich weiß (/rein) waschen wollen, sich weißbrennen, eine weiße Weste haben, ein weißer Rabe sein; negatief: weiß machen, was schwarz ist. Hierdoor wordt kennelijk uitsluitend op de contraire, structurele semantiek teruggevallen, dat wil zeggen hier is geen referentiële verantwoording werkzaam. Zie ook ‘Er sieht weder schwarz noch weiß’.
VOLKSKUNDE: bij vele volkeren is WIT het symbool van onschuld, maagdelijkheid en kuisheid. Volgens Strabo droegen de voorspellende vrouwen van de Cimbriers witte gewaden. Bij bedevaarten werden vroeger streng witte kleren gedragen. Wit is de miskleur van de gewaden bij priesters. Als je zaait draag je wit: het geldt als rein, beschermt tegen toverij. Zie ook het wit bij de Eerste Heilige Communie, bij de kleding van vrouwen en maagden op Sacramentsdag en bij hoogtijdagen.
GRIJS, GRAUW: toont twee algemene tendensen (Kikuchi and Lichtenberk 1983: 1. ‘gloomy, sombre, dull’ en 2. ‘intermediate, in-between’). De eerste extensie is duidelijk referentieel van aard: ze wijst de grauwe hemel aan en de duisterheid van weer en stemming. De tweede is daarentegen gemotiveerd door de intermediaire positie tussen de veldoppositie ZWART-WIT: het is geen van beiden) en heeft toch met beiden iets overeenkomstigs):
| |
| |
(4)
VASTE UITDRUKKINGEN: alles grau in grau malen/darstellen; graue Haus, graue Eminenz, grauer (Regen-)Tag; Graubereich; The Man in the Grey Flannel Suit.
VOLKSKUNDE: vergelijkbaar met ZWART - aankondiger van de dood.
ROOD heeft geen vergelijkbare algemene tendens; merk echter op dat het in enige talen als intensiveerder optreedt (Kikuchi and Lichtenberk 1983): ‘duidelijk (onwetend)’ (Turks), ‘razende (honger)’ (Baskisch), ‘complete (leugen)’ (Japans). Het ligt voor de hand rood als kleur van prikkeling, opwekking (waarneming, emoties) in zulk verband te brengen. Men denke verder aan referentiële betekenissen zoals rode gloed van een vuur.
ROOD geldt als oudste en meest verbreide kleurennaam in de Indogermania. Het is verwant met ROEST, betekent evenwel BRUIN en heeft grammaticaal de status van een werkwoord.
VASTE UITDRUKKINGEN: bis hinter die Ohren rot werden, feuerrot vor Wut, rot wie ein gestochener Bock, wie Zunder, wie ein Puter, wie ein gesoltener Krebs; das rote Tuch sein für, nur noch rot sehen.
VOLKSKUNDE: ROOD is de kleur van het bloed, het hart, het vuur en de liefde. In de kerk en qua seculaircultus is rood de kleur van jubel en vreugde. Geneesmiddelen van rode kleur tegen ‘rode ziekten’: dus tegen- (= gezond) gif.
ROZE: heeft volgens Kikuchi en Lichtenberk in een aantal talen de betekenis van ‘gelukkig, optimistisch’ en ook = ‘romantisch’ (in het Engels, Duits, Frans, Spaans, Russisch, Pools). Leenvertalingen lijken dus bij zo'n geografische distributie niet uitgesloten. De referentiële motivatie van deze extensie lijkt duidelijk op grond van het homonyme zelfstandige naamwoord voor bloem: Middelhoogduits nog rôse(n)varwec. Ook het Engelse pink is de naam van een soort Dianthus.
VASTE UITDRUKKINGEN (inclusief de bloem): er sieht alles rosarot, mit rosaroter Brille, (nicht) auf Rosen gebettet sein, auf Rosen gehen, auf lauter Rosen sitzen; vgl. Latijn iacēre in rosa, ‘in voortdurend genot zwelgen’; de Midden-Europese cultuur heeft het dus uit het antieke Rome overgenomen.
| |
Is er een universele orde in deze extensies van de kleurenterminologie?
Ik laat in het vervolg extensies van de kleurennamen van idiosyncratische aard (loan translations, hoogst specifieke betekenissen) achterwege. Ze bestaan natuurlijk, maar hebben op de vraag, of er universeel-referentiële gemeenschappelijke extensies bestaan, geen invloed. Het is duidelijk geworden, dat in het kader van het begrippenapparaat van de kleuren wereldomvattende, aan de overal aanwezige natuur referende betekenisextensies aan te wijzen zijn.
Boven bevindingen zoals die van Kikuchi and Lichtenberk (1983) stelde Derrig
| |
| |
(1978) aan de hand van de kleurenterminologieën in enkele niet-verwante talen (Chinees, Mongools, het Yucatekisch Mayor, Zulu) vast, dat voor ZWART, WIT, ROOD, GEEL, en GROEN/BLAUW gemeenschappelijke figuratieve betekenissen bestonden, voor BRUIN, ROZE, ORANJE, PURPER en GRIJS daarentegen niet. Verder had ZWART de meest regelmatige extensies, in gradueel afnemende mate WIT, ROOD, GROEN/BLAUW, GEEL. Dit leek voor Derrig voldoende aanleiding te zijn om metaforische restricties te kunnen vaststellen; bijv. in die zin dat geen taal GROEN op figuratieve wijze gebruikt, als die niet ook ROOD figuratief gebruikt (maar niet noodzakelijk omgekeerd).
Kikuchi en Lichtenberk merken terecht op (1983) dat onduidelijk blijft of Derrig taal-specifiek of universeel-figuratief gebruik bedoelt. Het eerste geval lijkt gemakkelijk te weerleggen: in het Sanskriet betekent PURPER ‘schaduwachtig, grauw’, voor WIT, ROOD, BLAAUW en GROEN (die op Berlin en Kays evolutie-scala hoger dan PURPER rangeren) zijn echter geen figuurlijke betekenissen vermeld. Kikuchi and Lichtenberk (1983) vermeldden in die trant van redeneren ook het Engelse YELLOW in yellow journalism, ‘sensational, rivalious journalism’, waarentegen geen metaforische extensie voor het ‘hoger gerangeerde, ROOD in het Engels bestaat.
Claims met betrekking tot een universeel metaforisch karakter van taalspecifiek gebruik zijn gebaseerd op een sterke metafoor-hypothese. Het is door woordenboekonderzoek, zoals door Kikuchi and Lichtenberk (1983) bedreven, zeker niet goed te weerleggen - men vergelijke de benadering via ETYMOLOGIE, VASTE UITDRUKKINGEN en VOLKSKUNDE, die wij hier gevolgd hebben. Desondanks is de geldigheid van deze sterke VH a priori als onempirisch af te wijzen. Maar ook voor de zwakkere VH, namelijk dat de evolutie-scala van Berlin and Kay (1969) door universeel geldige metaforische kleurenextensies bevestigd wordt, kan volgens Kikuchi and Lichtenberk (1983) weerlegd worden - uiteraard, wat niet kritisch bekeken werd, op basis van uitsluitend woordenboekmateriaal.
(5) |
|
hiërarchische rang |
|
vgl. B&K of M&McD |
|
ZWART |
‘booswillig, duister; raadselachtig’ in 5 talen niet gerealiseerd |
hoogst |
|
WIT |
‘schoon; puur, ondschuldig’ in 7 talen niet gerealiseerd |
hoogst |
|
GROEN |
‘onervaren, onrijp; krachtig’ in 18 talen niet gerealiseerd |
3 |
|
GRIJS |
‘somber, bedrukt; besluiteloos’ in 19 talen niet gerealiseerd |
laagst |
|
ROOD |
intensiveerder in 22 talen niet gerealiseerd |
2 |
|
GROEN/BLAUW |
zie onder GROEN in 22 talen niet gerealiseerd |
2 |
Het maakt niet uit of men de hiërarchische scala van Berlin and Kay (1969), die gebaseerd is op de successieve codering van kleuren-foci, of die van Kay and McDaniel (1978: 640), die van de successieve differentiatie van a priori existerende grondkleurcategorieën uitgaat, ten grondslag neemt: zowel de uitzonderingen van de metaforische extensies over de hele hiërarchische orde als uitzonderingen op onderdelen hiervan (implicatieparen eruit: de lager gerangschikte kleur vertoont een metaforische extensie, maar niet de hogere - wat de isomorfie tegenspreekt!) bevestigen de isomorfiehypothese niet. Wel zijn WIT en ZWART in overeenkomst met de hiërarchieën. GROEN/BLAUW en GRIJS daarentegen staan laag op de hiërarchie, maar scoren hoog op het metaforisch gebruik. ROOD scoort lager, ofschoon het hoger dan GRIJS/BLAUW gerangschikt is. BLAUW toont überhaupt geen universele metaforische tendenties.
| |
| |
De voorrangpositie van WIT en ZWART tegenover de chromatische kleuren werden ook door de antieke Grieken en Romeinen beklemtoond (Goethe 1949: 288ff.). De Grieken namen aan, dat de kleuren een MIXIS, KRASIS, SYNKRASIS (KERANNYSTHAI) tussen licht en donker, dus zwart en wit waren. De naamgeving of referentie via kleurentermen was uiterst vluchtig en variabel. Het blijkt überhaupt, dat de klank, de verzadiging (saturatie) van de kleuren een even belangrijke, zo niet belangrijkere rol speelde dan de ‘frequentie-onderscheiding’. Dit sluit goed aan bij de these, dat de moderne chromatische differentiatie qua frequentie in de Zuid-Europese landen met de felle zon nog niet dezelfde status kreeg als onder de sterker lichtgedempte Midden- en Noord-Europese hemel.
These 1 (sterkste these): metaforische kleurenextensies volgen universeel de differentiatie-hiërarchie/DH. (Kay and McDaniel 1978)
These 2 (zwakkere universaliteitshypothese): kleurmetaforen volgen de DH alleen als ze referentieel gemotiveerd zijn. Ze zijn universeel in die zin, dat de referentie op basis van objecten en verschijnselen uit de natuur doorgevoerd wordt. Een parallellie tussen de DH en haar metaforische isomorfie blijkt niet noodzakelijk te zijn. Weliswaar baseert de differentiatie van een kleurenbegrip zich op de noodzaak dit begrip in de referentiewereld af te bakenen, niets waarborgt echter dat de overname van het qua kleur onderscheiden referentieobject ook een figuurlijk begrip wordt zoals die in alle getoonde gevallen van abstracte, meestal op personen en hun karakter en waardering betrokken aard zijn.
De universele isomorfie lijkt alleen dan tot stand te komen, als referentiële naamgeving van de kleur een object van hoog iconische en symbolische potentie (referentieel gesproken: van grote en algemene, sterk ervaringsgebonden invloed op de mens) uitkiest: weersverschijnselen, uiterlijk en toestand van de menselijke huid, gezondheid - ziekte, optische zichtbaarheid etc.
De Indo-Europese etymologie blijkt te bevestigen, dat deze strategie alleen voor ZWART, WIT, ROOD en GROEN, niet echter voor de andere kleurentermen gevolgd werd. De bevindingen op basis van de volkskunde bevestigen dit beeld, in het bijzonder ook op complementaire wijze: voor GEEL, BLAUW, BRUIN zijn geen of weinig extensies van algemeen karakter te vinden. ROZE blijkt een cultuurtopos vanaf de Romeinse Oudheid te zijn, dus een geval van diachronische leenvertaling.
Universaliteit is volgens deze these mogelijk, maar geenszins noodzakelijk.
These 3 (idiosyncrasie-these): geen universele, wel taal- (cultuur-, omgevings-) specifieke geldigheid van de metafoor. Hiermede is de heteromorfie-these geïmpliceerd.
Afsluitend kan gezegd worden, dat voor de phylogenetische these van de isomorfie tussen DH en kleurenmetafoor (Derrig 1978) geen bevestigende argumenten geleverd konden worden. De minder sterke aanname van de universele geldigheid van betekenisextensies van kleurenbenamingen leverde een verdeeld beeld: voor alle kleuren gelden conventionele (dus cultuur- en taalidiosyncratische) betekenisextenties, en voor sommige (maar niet alle) gelden natuurlijke potentieel universele. Er is niets te vinden wat een analogie met het fysiologische optische orgaanapparaat toont (vgl. Abraham 1983). Metaforische extensies van de kleurennamen zijn op basis van de ervaringen met de wereld, maar niet op basis van de orgaanstructuur of de lexicale betekenisstructuur (hoe die ook buiten de referentie om tot stand zou komen) te verklaren.
| |
| |
| |
Literatuur
Abraham, W. (1975) Linguistic Approach to Metaphor. Lisse. |
Abraham, W. (1983) Die Farbenlehre Goethes im Lichte der kognitiven Psychologie. In: Euphorion, 144-175. |
Abraham, W. (1984) Oomain, domain adverbs, and the theory of metaphor. In: Papiere zur Linguistik 30/1: 3-21. |
Abraham, W. (1986) Synästhesie. In: Folia Linguistica Europaea. |
Anttila, R. (1972) An Introduction to Historical and Comparative Linguistics. New York. |
Asch, S.E. (1955) On the use of metaphor in the description of persons. In: H. Wiemer (ed.) On Expressive Language. Worcester, Mass. |
Berlin, B. and P. Kay (1969) Basic Color Terms: Their Universality and Evolution. Berkely/Los Angeles. |
Derrig, S. (1978) Metaphor in the color lexicon. In: CLS; Papers from the Parasession on the Lexicon. Chicago, 85-96. |
Goethe J.W. (1949) Schriften zur Farbenlehre. (urspr. 1819) Zürich. |
Kay, P. and Ch.K. McDaniel (1978) The linguistic significance of the meanings of basic color terms. In: Language 54, 610-646. |
Kikuchi, A. and F. Lichtenberk (1983) Semantic extension in the colour lexicon. In: Studies in Language VIII/1, 25-64. |
Lakoff, G. and M. Johnson (1980) Metaphors we live by. Chicago etc. |
Röhrich, L. (1973) Lexikon der sprichwörterlichen Redensarten. 4 Bände. |
Sampson, G. (1980) Making Sense. Oxford. |
Stern, G. (1931) Meaning and Change of Meaning, with Special Reference to the English Language. Göteborg. |
Ullman, H. (1966) Semantic universals. In: J.H. Greenberg (ed.), Universals of Language. Cambridge, Mass., 217-262. |
Valois, R.L. de et al. (1966) Analysis of response patterns of LGN cells. In: Journal of the Optical Society of America 56, 966-977. |
Wōrterbuch der deutschen Volkskunde. 1955: 2. Neubearbeitete Auflage. Stuttgart. |
|
|