Tabu. Jaargang 16
(1986)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De morfologie van de mens: de vrouw
|
(1) | A ⇢ A + ə]n | ‘iemand die A is’ |
een regel die in zijn visie ook zieke, gewonde, dove, verdachte, enz. produceert. Wat hierbij onmiddellijk opvalt is dat laatstgenoemde woorden inderdaad de in (1) gespecificeerde heel algemene betekenis van ‘iemand die ...’ hebben, terwijl de eerste groep van ‘gesubstantiveerde geografische adjectieven’ uitsluitend op vrouwelijke personen betrekking hebben. Sassens antwoord is dat dat zo is ‘omdat er naast die formaties telkens een opponerende mannelijke (of neutrale) pendant bestaat’: Griek, Brabander, Surinamer, Egyptenaar, Canadees, Deen, Bulgaar, Spanjaard en oosterling. Wat opvalt aan deze suggestie zijn twee dingen. In de eerste plaats: omdat zowel de gevallen van het type Brabantse als die van het type zieke allebei als afgeleid worden beschouwd via dezelfde relgel (1), zijn de eersten niet afgeleid met het specifiek vrouwaanduidende suffix -e, uit bv. student-e, dat we beneden nog zullen tegenkomen. In de tweede plaats: als beide typen inderdaad via (1) verantwoord worden, is -e hier blijkbaar een nominaliserend suffix, en niet de gewone verbuigings-e van adjectieven, plus nominalisatie van dat verbogen adjectief. Geen van deze beide laatste punten wordt overigens echt principieel door Sassen aangeroerd, maar ik zal daar beneden nog op terugkomen. Wat ik eerst wilde doen in deze bijdrage is mijn belofte aan Jaap van Marle inlossen dat ik elders gedetailleerder in zou gaan op opmerkingen in mijn recensie van zijn proefschrift in Forum der Letteren naar aanleiding van zijn tekst over vrouwaanduidende suffixen. Daaruit zullen een aantal patronen met betrekking tot deze vormingen volgen, die op zich aanleiding geven om de tekst van Schultink (1978) nog eens aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Tenslotte keer ik dan nog terug naar Sassens voorstellen over gesubstantiveerde geografische adjectieven.
Wat wordt er gesteld in Van Marles recente ‘case-study’ over vrouwaanduidende suffixen in het kader van zijn proefschrift (1985) over morfologische produktiviteit? Van Marles theorie over produktiviteit onderscheidt, zoals ook andere, voor groepen suffixen met ‘dezelfde semantiek’ (binnen een ‘paradigma’) zogenaamde ‘speciale’ gevallen, en ‘algemene’ gevallen. Voor hun relatie geldt (zie bijvoorbeeld p. 215) dat ‘the special cases constitute the paradigmatic impediments that the general cases are subject to’. En voor hun respectievelijke eigenschappen (p.221) dat:
(2) | a | The so-called ‘special caces’ are characterized bij a restricted domain which can only be defined insightfully in terms of a positive domain demarcation; whereas |
b | the so-called ‘general cases’ are characterized bij a domain which is in |
principle unrestricted, i.e. a domain which crucially can not be characterized in terras of a positive domain demarcation |
Of, in iets andere woorden:
(3) | a | the domains of special cases are (i) restricted, and (ii) not determined by paradigmatic forces; whereas |
b | the domains of general cases are (i) unrestricted, and (ii) entirely paradigmatically determined. |
Enige toelichting is hier duidelijk op zijn plaats, en men beschouwe daarvoor de vier vrouwaanduidende suffixen -in, -es, -ster en -e. Details nog even uitstellend, constateren we dat voor Van Marle de cesuur tussen ‘speciale’ en ‘algemene’ gevallen binnen deze groep suffixen ligt achter het derde. De eerste drie suffixen zijn duidelijk ‘restricted’, en hun eigenschappen ‘not determined by paradigmatic forces’, dat wil zeggen ze trekken zich individueel erg weinig aan van wat de andere suffixen in hetzelfde semantische paradigma doen. Naast elkaar gezet:
-in: | The derivational domain of the non-productive category in -in appears to be by and large restricted to neutral personal names of a simplex nature .... Nearly all the words representing this non-productive word-type, to put it differently, have come into existence by means of nucleus derivation. |
-es: | the morphological category of [+female] personal names in -es reveals more or less the same picture. Like the category in -in, the category of [+female] personal names in -es is non-productive. Moreover, although the category in -es is not completely restricted to nucleus derivation, the number of complex cases on the basis of which a [+female] derivative in -es may be coined is highly restricted. In concreto, it is -bar some marginal patterns- particularly neutral personal names in -er and -aar after which -es may be found. |
-ster: | The domain of the category at issue is mainly restricted to the two categories of personal names in .... -aar and that in -ier .... Significantly, the coining of [+female] personal names in -ster on the basis of these derivatives in -aar is productive .... (and in this way it differs from the rival coining in -es which is non-productive for any base-type). |
Het ‘algemene geval’ voor vrouwaanduidende suffixen is dus -e. Het is ‘unrestricted’, en haar eigenschappen zijn ‘entirely paradigmatically determined’ in de volgende specifieke zin: ‘the domain of general cases is constituted by all those cases that are not within reach of one of the rival special cases’.
De volgende voorbeelden geven aan wat Van Marle bedoelt:
(4) | -in | : boerin | |
-es | : prinses | ||
onderwijzeres | |||
tekenares | |||
-ster | : handelaarster | ||
herbergierster | |||
-e | : gidse | klerke | |
echtgenote | geestverwante | ||
laborante | typiste | ||
correspondente | leerlinge |
Aan de hand van het bovenstaande legt Van Marle op p. 219-220 nog duidelijker uit waarom ‘[t]o our mind it is beyond any doubt that the process of -e affixation constitutes the general case in relation to the type of +female personal names that we are concerned with here’. De argumenten zijn de volgende:
- | het domein van -e is het meest gevarieerde onder de genoemde suffixen: het bevat simplexe (gidse), complexe (laborante) en samengestelde (echtgenote) grondwoorden. |
- | het domein van -e is niet alleen gevarieerd met betrekking tot morfologische typen afleiding, maar ook met betrekking tot de verschillende soorten complexe afgeleide voorden waarachter -e verschijnt: artieste, biologe, chirurge, pilote, therapeute, kampioene, etc. |
- | het domein van -e bevat zowel niet-native woorden (zie het vorige punt) als native voorden. Hierbij zijn ook complexe afgeleide woorden op -ling. |
- | nieuwvormingen worden frequent gevormd met -e, zie bijvoorbeeld aquanaut-e. |
- | toevoeging van -e vervangt soms een ander, door de spreker als minder bruikbaar ervaren, patroon; ingenieure is bijvoorbeeld begrijpelijk ter vervanging van ingenieuse, volgens het patroon adviseur-adviseuse. |
Als we met Van Marle deze observaties volgen, is -e het algemene suffix voor vrouwaanduiding, en zijn -in, -es en -ster de speciale gevallen. Vervolgens is dit systeem van ‘paradigmatisch’ gerelateerde suffixen dan een voorbeeld van door Van Marle voorgestelde theorie over produktiviteit, waarvan de hypotheses in (2) en (3) een belangrijk onderdeel uitmaken.
Laten we na deze samenvatting de zaken nog eens goed her-bekijken. In de eerste plaats constateren we dat deze uiteenzetting over vrouwaanduidende suffixen stoelt op een op sommige onderdelen tamelijk magere hoeveelheid empirisch materiaal. Wat boven onder (4) genoemd is, is alles wat Van Marle met name over -in, -es en -ster meldt. Een nauwkeuriger kijk is echter hoognodig, zoals uit de volgende uiteenzetting zal blijken die uitzonderlijk veel dank verschuldigd is aan discussies over data, implicaties en analyses met Mieke Trommelen van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie.
We beginnen bij het suffix -e. De observatie dat dit suffix kan voorkomen achter ‘simplexe’ woorden van het type gids en klerk lijkt me nogal dubieus. Beneden zal ik dit nog scherper formuleren als de stelling dat -e in feite is uitgesloten na monosyllabische grondwoorden. Vooruitlopend daarop is een klein onderzoekje naar de oorsprong van de woorden gidse en klerke hier op zijn plaats. Het vrouwelijke klerke is afkomstig uit een passage uit Gerlach Royen (1948) die als volgt luidt:
Ik hoorde eens in een hooggeleerd gezelschap minachtend afgeven op het aanstellerige van ‘typistes’ - ik bedoel van dit meervoud op -es. Ik was het daar niet mee eens. En al evenmin kon ik vrolijkheden savoureren -ik proefde iets anders in die vrolijkheid- toen Onze Taal VI 57 het meervoud klerke's, dat bij ‘de spoor’ in gebruik is aan de lachlust van de lezers overleverde. Dit gebeurde in 1937.
In beperkte kring, zeg maar in ‘vaktaal’, is ooit blijkbaar een meervoudsvorm klerkes in omloop geweest, en dat is zo te zien alles dat er over te zeggen is. Het vrouwelijke gidse komt uit een bladvulling van Van Haeringen uit De Nieuve Taalgids van 1967:
Er komen er steeds meer bij. Om maar enkele te noemen, die misschien voor sommige lezers nog de verrassing van het nieuwe hebben, en bij Royen NTg XLI, 29vv nog niet voorkomen: antisemiete, architekte, gidse, hoofdpersone, kandidate, millionaire, predikante, studentendecane; bewijsplaatsen desgewenst ter inzage.
Op grond van (ondermeer) deze twee passages lezen we dan bij Schultink (1978):
Er is noch enig syntactisch noch enig semantisch argument voorhanden om het slotelement -e in chauffeuse, debitrice en correctrice niet te identificeren met het ondubbelzinnige, in stijgende mate produktieve, [+vrouwelijke] morfeem -e dat we onder andere in echtgenote, gidse, hoofdperso-
ne, klerke, tochtgenote en toeverlate (vgl. Royen 1948: 31; Van Haeringen 1966: 232, 1967: 133, 1970: 359) aantreffen.
Van de nog niet genoemde vrouwelijke woorden onder de laatste zes komt echtgenote uit Van Haeringen (1966), tochtgenote uit Gerlach Royen (1948), en toeverlate uit Van Haeringen (1970). Schultink heeft ze vervolgens alfabetisch gezet. Dat is de geschiedenis van gidse en klerke, en ik ben er niet van onder de indruk. Verder gezoek in de literatuur en in eigen en andermans intuïties leverde vervolgens ook bitter weinig op, behalve een bij toeval gevonden merkwaardige wijziging aangebracht tussen de tiende en elfde druk van Van Dale (die beide klerke noch gidse noemen). Bij het lemma gaste vinden we in deze twee drukken resp. de volgende twee teksten:
tiende druk (1976): gaste, een ten onrechte gebezigd woord voor vrouwelijke gast; gast kan zowel voor vrouwen als voor mannen dienen. elfde druk (1984): gaste, v. (-s) (w.g.) vrouwelijke gast.
Nieuwsgierig raadpleegde ik nu de taalbank van het INL, en deze leverde drie verwijsplaatsen op:
- | De ober liet van verbazing en de weeromstuit los en hij schikte, vanover de tafel reikend, haar jas om haar heen. ‘Dit is mijn gaste’, zei hij. (H. Heeresma, Heeresma Helemaal, 1978) |
- | ...waarna de kinderen op een signaal van een nijdig afgeknakte vingerknip ter ere van de geziene gaste een lang ingeoefend lied aanhieven. (G. Seghers, Het blauwe meisje, 1983) |
- | ...de weekenden op de hoeve met Jidde als vaste gaste (J. van Luipen-Bronwasser, Goud aan de Horizon, 1984) |
Gaste lijkt me op grond hiervan het enige redelijk plausibele ‘simplexe’ grondwoord dat vrouwelijk -e toelaat. Ik zal beneden proberen te verklaren waarom dit woord deze eigenschap heeft. Daar staat dan overigens weer tegenover dat onder het eerstgenoemde duo klerke en gidse de tweede een geval zou kunnen zijn van gids-se, d.w.z. een suffix -se dat in een aantal gevallen elders ook voorkomt, en zowel ‘vrouw van grondwoord’ (domineese) als ‘vrouwelijk grondwoord’ (kasteleinse, schipperse, (?)gidse) kan betekenen. We hoeven echter niet per se daartoe onze toevlucht te nemen om te twijfelen aan het bestaansrecht van -e achter monosyllabische ‘mensen’.
De correcte situatie met betrekking tot woorden van dit type lijkt me dat ze -in (boer-in, vriend-in, held-in) of -es (prins-es, voogd-es) nemen als ze voor deze gesloten klassen gemarkeerd zijn, of anders überhaupt geen vrouwelijk suffix nemen: boef, tolk, vees, klant, fan, loods, snob, vlerk, bruut, etc. Voor woorden met een schwa in de laatste lettergreep (afgezien weer van de voor -in of -es gemarkeerde gevallen: keizer-in, zigeuner-in, priester-es, meester-es) lijkt me de toevoeging van -e zelfs absoluut uitgesloten: vlegel, partner, kleuter, dreumes, bengel. De conclusie lijkt onontkoombaar dat -e niet achter ‘simplexe’ woorden van het (bekende) type ‘monosyllabisch of laatste syllabe met schwa’ kan worden aangehecht.
Dan de samenstellingen. (Geest-)verwant is een geval dat niet in (4) thuishoort: Verwant kan los voorkomen en neemt dan ook -e, dus het is dan geen verrassing meer dat het dat in samenstellingen als bloedverwante en geestverwante ook doet. Van Dale geeft verder weliswaar genoot/genote los, maar met als aantekening dat zij ‘thans bijna allleen in samenstellingen’ voorkomen. En dit lijkt me inderdaad de stap op weg naar de correcte generalisatie: -e komt in echtgenote niet achter een samenstelling, maar achter een grondwoord dat zelf (vrijwel) uitsluitend in samenstellingen voorkomt. Rest nog de vraag of dit type misschien niet uitbreidbaar is: ik ken geen andere voorbeelden. Gezant is net zoiets als verwant: het komt los en in samenstellingen voor met -e (gezant(-e), afgezant (-e)). Verlaat in toeverlaat is net zoiets als genoot, en Van Dale geeft geen vrouwelijke variant. Gemaal en gezel nemen -in, wat ook al niet helpt voor -e. En naast woorden van dit ge- en ver- type ken ik geen enkele andere soort waarbij ook maar iets van een vermoeden zou rijzen dat nu juist -e typisch achter samen-
stellingenzou voorkomen.
Daarmee hebben we twee van de vier woordtypen gehad waarachter- e zou kunnen komen en resten nog ‘allochtone’ suffixen van het type -ist, en het suffix -ling. Maar in feite hoeven we deze niet te behandelen, want de correcte generalisatie rolt er bij het beschouwen van deze feiten als vanzelf uit:- e komt achter polysyllabische woorden met eindklemtoon en achter -ling. Dat is een hele simpele positieve conditie, en dat is jammer binnen het kader van Van Marles discussie, want daarmee gaat het verschil tussen ‘speciale’ en ‘algemene gevallen’ bij deze vrouwaanduidende suffixen op een essentieel punt verloren. We zien nu ook welke functie de claims vervullen dat- e zou kunnen voorkomen achter simplexe woorden van het type gidse (een uiterst onwaarschijnlijke claim, zoals boven aangetoond), en achter samenstellingen (een verkeerde claim, zoals boven aangetoond): ze verhinderen het formuleren van een positieve conditie voor het optreden van -e. Dat lijkt me een functie die zulke uiterst zwakke data niet zouden moeten hebben, en ik stel dan ook voor dat we hem aan hen ontnemen. Wat overblijft is de bovenstaande simpele formulering, van waaruit we nu verder zullen werken.
Wat beter naar de relevante feiten kijken levert ook nog een aantal andere details op. Laten we inderdaad aannemen dat- e normalerwijs (‘produktief’) komt achter polysyllabische grondwoorden met eindklemtoon: onafgeleid of hoogstens ‘pseudo-afgeleid’ (pilot-e) en afgeleid (predikant-e). Het uitzonderlijke gaste (zie boven) lijkt hier in zoverre nog wel natuurlijk in te passen dat het qua uiterlijk sprekend lijkt op de grote hoeveelheid -ist(e) woorden (typiste, diëtiste, germaniste, etc, etc.) die van deze klasse deel uitmaken. Als dit eenmaal geobserveerd is, is het suffix -ier een interessante uitzondering; het heeft eindklemtoon, maar neemt -ster als vrouwelijk suffix: herbergier-ster, tuinierster, winkelier-ster, etc. met slechts passagier-e en scholier-e als duo uitzonderingen. We zullen hier zometeen op terugkomen. Klemtoon speelt geen rol bij het gedrag van zelf-onbeklemtoond -aar, dat soms -ster neemt en soms -es. Daar zit een generalisatie achter: -aar neemt gewoonlijk -ster, behalve in die gevallen waarin het grondwoord niet de-verbaal is (eigenares, kunstenares), of ‘ten onrechte’ -aar heeft als in het beroemde rijtje lerares, minnares, winnares, dienares. Een aantal mens-suffixen tenslotte weigert een vrouwaanduidende variant achter zich. Tot dit groepje behoren -erd van eng-erd, -aard van laf-aard, en -erik van bang-erik.
Vatten we nu deze observaties samen, dan zien we een tamelijk duidelijk beeld. Van drie Nederlandse mens-suffixen moet blijkbaar gezegd worden welk vrouwelijk suffix ze nemen (-ier-ster, -aar-ster, -ling-e, met wat aanpalende subtiliteiten), en van een klein aantal dat ze geen vrouwelijk suffix nemen. Deze situatie is in zoverre niet onverwacht dat hij sterk doet denken aan die bij meervoudsvorming, waar ook suffixen voor een deel hun eigen meervoudsvariant kunnen bepalen (vgl. Trommelen en Zonneveld 1984), of kunnen weigeren meervoudsvorming te ondergaan (een voorbeeld uit de literatuur, ook genoemd in Van Marles proefschrift, is het suffix- e van ‘gesubstantiveerde geografische adjectieven’ uit Sassens bovengeciteerd artikel).
Als we dat eenmaal achter de rug hebben, is de positieve conditie op het voorkomen van vrouwelijk- e formuleerbaar als een prosodisch patroon alleen: na eindklemtoon in polysyllabische woorden. De monosyllabische woorden (en polysyllabische met schwa) worden gedekt met -in of -es voor zover ze daar onder vallen, of vormen geen vrouwelijk gesuffigeerd woord. Het gedrag van de betrokken suffixen valt dus niet onder ‘speciale’ vs. ‘algemene’ gevallen, maar wordt gestuurd door prosodische eigenschappen van het grondwoord, en voor een gering deel door specifieke (zeg maar: Right Hand Head Rule-achtige) eigenschappen van individuele suffixen, die qua type ook elders voorkomen in de Nederlandse morfologie.
Met dit in gedachten kunnen we nu over naar de taalfeiten in Schultinks artikel van 1978 over ambassadrices en masseuses, beide afgeleid van ‘manwoorden’ op -eur. In de loop van zijn uiteenzetting maakt Schultink een voor zijn analyse belangrijke observatie, nl. (594-595):
(5) | In zoverre naast nomina op -eur [+vrouwelijke] formaties optreden, eindigen deze in het algemeen op -euse. Wordt -eur evenwel direct voorafgegaan door een t of -gezien ambassadrice- door een niet nasale, dentale occlusief, dan eindigt het correlerende [+vrouwelijke] nomen bij voorkeur op -rice. In strijd met deze voorkeur zijn aborteuse, appreteuse, chanteuse, visiteuse en eventueel balleteuse, tricoteuse en vendeuse. Treden naast nomina op -or, d.w.z. in feite steeds -tor, [+vrouwelijke] formaties op, dan eindigen die op -rice (of -rix). |
Op zichzelf zijn deze observaties natuurlijk weinig schokkend. Waarde ontlenen ze dan ook pas aan het feit dat hun beschrijving ons met enkele specifieke vragen van theoretische aard confrontreert. |
Enkele voorbeelden die men zich bij het bovenstaande moet indenken:
(6) | ...C-eur | ...t-eur | ...t-or |
adviseuse | redactrice | correctrice | |
chauffeuse | administratrice | declamatrice | |
controleuse | directrice | illustratrice | |
danseuse | inspectrice | improvisatrice | |
skiffeuse | vaccinatrice | inspiratrice | |
coupeuse | informatrice | protectrice |
Direct aansluitend op de laatste alinea van het citaat in (5) bespreekt Schultink in zijn artikel vervolgens de vraag of sequenties als -euse en -rice beschouwd moeten worden als uniforme, ‘ondeelbare’ vrouwelijke suffixen op zich, of als ‘ontleedbare’ suffixen waarin aan het eind in elk geval het vrouwelijke suffix -e herkenbaar is (na eindklemtoon!), tegen de achtergrond van theorieën over ‘allomorfie’ en ‘truncatie’ van Aronoff (1976). Maar dat zijn kwesties die ik hier niet ter tafel wil brengen. In het kader van de huidige uiteenzetting is veeleer interessant de door Schultink geformuleerde fonologische conditie op het voorkomen van -rice, namelijk de ‘dentale occlusief’. Op zich zijn, zoals we boven hebben gezien en zoals ook uit andere verschijnselen bekend is, fonologische condities op suffigerings-processen in het Nederlands verre van onbekend, maar aan de andere kant zou het ook niet oninteressant zijn na te gaan waar nu juist de ‘dentale occlusief’ uit deze conditie vandaan komt.
Laten we met dit voor ogen beginnen de conditie te reduceren tot wat Schultink toch eigenlijk ook lijkt te willen: als we ambassadrice en scholiere (of gaste) onder de -rices noemen houden we een t over. En we reduceren nog verder als we in de volgende stap stellen dat met nauwelijks meer dan voor het Romaanse lexicon normale moeite deze t kan worden opgevat als een suffigale t als -rice optreedt. Zie -at en -t in de volgende rijtjes:
(7) | administr-er-en | administr-at-rice |
inform-er-en | inform-at-rice | |
vaccin-er-en | vaccin-at-rice | |
don-er-en | don-at-rice | |
declam-er-en | declam-at-rice | |
illustr-er-en | illustr-at-rice | |
redig-er-en | redac-t-rice | |
dirig-er-en | direc-t-rice | |
corrig-er-en | correc-t-rice | |
inspec-iënt | inspec-t-rice | |
ag-ent | ac-t-rice | |
protég-ée | protec-t-rice |
Zonder daar cruciaal belang aan te hechten voor de data in (7), zou daarnaast -at het suffix kunnen zijn dat woordfinaal voorkomt in (8a), en -t dat van (8b).
(8) | a | result-er-en | result-aat |
deriv-er-en | deriv-aat | ||
intern-er-en | intern-aat | ||
dict-er-en | dict-aat | ||
patriarch | pratriarch-aat | ||
consul | consul-aat | ||
b | excerp-er-en | excerp-t | |
produc-er-en | produk-t | ||
concip-i-er-en | concep-t | ||
intellig-ent | intellec-t | ||
institu-er-en | instituu-t | ||
artific-i-eel | artefac-t | ||
delinq-u-ent | delic-t |
In de in (8) genoemde voorbeelden heeft zowel -aat als -t steeds het bepaald lidwoord het (neutraal morfologisch geslacht), wat hun suffix-status bevestigt.
Het is, toegegeven, veel moelijker hetzelfde te beargumenteren voor voorbeelden als enquêtrice en rapportrice, maar daarvoor bevinden we ons nu eenmaal in het Romaanse lexicon, en juist deze gevallen moeten worden afgewogen tegen het rijtje uitzonderingen van het type aborteuse, genoemd in het citaat in (5) (plus monteuse en dompteuse) dat ontstaat door de -t in (7) nu juist veer geen suffix-status toe te kennen. Degenen die op grond hiervan dan de conclusie trekken dat het hier (dus) een typisch geval van lood om oud ijzer betreft, zien een belangrijke observatie over het hoofd: een t op zich als fonologische conditie voor het optreden van een suffix-variant kan altijd als zodanig genoemd worden, als letterlijke context in de regel bijvoorbeeld, maar het had dan net zo goed een p of een m of een k kunnen zijn. Maar het mechanisme dat een suffix weer een eigen vrouwelijk suffix achter zich kiest, is onafhankelijk gemotiveerd voor het Nederlands, zoals we boven hebben gezien.
De conclusie lijkt dus onvermijdelijk dat, onder die man-woorden die met -eur gevormd worden, degene waarin het suffix -at of -t optreedt de vrouw-variant -rice hebben, en dat anders -euse optreedt. (Op grond van telefon-ade, galopp-ade en kanonn-ade kunnen ve overigens ook nog de ambassadrice binnen boord halen door te veronderstellen dat dit woord ook een suffix bevat dat -rice selecteert; ik vraag me af of dat te ver gaat). De kans lijkt me daarnaast groot dat in zowel -euse als -rice de finale -e het algemene vrouw-vormende suffix van het Nederlands is, gezien de eindklemtoon van het gedeelte ervoor in de betrokken formaties.
Deze uiteenzetting leidt tot drie stellingen met betrekking tot de aard van vrouwaanduidende woorden in het Nederlands. Deze lijkt met name afhankelijk te zijn van de volgende drie factoren:
- | een hier nog niet genoemde, maar evidente semantische factor, die zegt dat onafgeleide woorden met een vrouwelijke betekenis niet nogmaals daarvoor gesuffigeerd worden: non, akela, heks, bruid, meid, miss, griet, alt, etc. |
- | een morfologische factor, die zegt dat een aantal gespecificeerde suffixen het recht heeft zijn eigen vrouwaanduidend suffix achter zich te kiezen (-at, -t, -ier, -ling), of zelfs geen suffix te kiezen (-erd, -aard, -erik); |
- | een prosodische factor, die zegt dat (naast de gesloten klassen -in en -es) monosyllabische woorden en polysyllabische met schwa typisch geen vrouwaanduidend suffix nemen, en dat -e wordt aangehecht na een prosodisch patroon met eindklemtoon. |
Er zijn geen ‘speciale’ vs. ‘algemene’ gevallen anders dan in hooguit pretheoretische zin, en er treden geen segmentele fonologische condities op. Beide genoemde factoren komen niet als een verrassing omdat ze ook in vergelijkbare vorm nogal indringend aanwezig zijn bij meervoudsvorming. Deze mogelijke analogie lijkt me de moeite van verder onderzoek waard.
Tot slot keren we zoals beloofd terug naar Albert Sassens opmerkingen over ‘gesubstantiveerde geografische adjectieven’ gememoreerd aan het begin van deze bijdrage. Wat mij bij lezing van dat artikel opviel was dat hij in elk geval een groep taalfeiten niet bespreekt, die sterk lijken op formaties zoals Griekse, Brabantse en Deense met een vrouwelijke interpretatie, maar die, in tegenstelling tot het voor mensen gebruikelijke lidwoord niet de nemen maar het, d.w.z. morfologisch onzijdig zijn. Het gaat hier om twee op zich tamelijk bekende soorten, namelijk formaties zonder -e zoals het Grieks, het Brabants en het Deens die altijd talen, dialecten, etc. aanduiden, en formaties met -e, zoals het Griekse, het Brabantse en het Deense, die aanduidingen zijn van landen, streken, steden, etc. (‘het Griekse was steeds weer haar jaarlijkse vakantiebestemming’; ‘Ans was overduidelijk afkomstig uit het Brabantse’). Waarom is deze observatie relevant? Ten eerste doet de specificiteit van precies de ‘geografische aanduiding’ (land, regio: ‘het Gooise’, stad: ‘het Amsterdamse’, etc.) als interpretatie van ‘het Griekse’ (en niet: huis, restaurant, schrijversbal, zonnestrand, of wat dan ook, tenzij uitdrukkelijk genoemd in de context) me twijfelen aan Sassens uitleg dat de interpretatie ‘vrouw’ voor de Griekse geforceerd zou worden door het bestaan van de Griek als man. Immers, Griekenland bestaat zelfs zelf als aanduiding van het relevante land, en toch kan het Griekse ook nog.
Ten tweede doet de manier waarop een normaal bruikbaar attributief adjectief als Grieks (om maar even bij dit voorbeeld te blijven) gecombineerd kan worden met de twee variabelen ‘morfologisch geslacht’ en ‘adjectivische verbuigings-e’ sterk denken aan de manier waarop de hier besproken formaties gevormd worden. Vergelijk hiervoor eerst het volgende:
(9) | de Griekse kaas | (bepaald, niet-onzijdig) |
*de Grieks kaas | ||
het Griekse huis | (bepaald, onzijdig) | |
het Grieks huis | (idem) |
Normaal blijkt natuurlijk het verschil tussen ‘niet-onzijdig’ (bijvoorbeeld kaas) en ‘onzijdig’ (bijvoorbeeld huis) op het adjectief het best bij on-bepaald gebruik (‘een Griekse kaas’ vs. ‘een Grieks huis’), terwijl Grieks-e gebruikelijk is voor beide geslachten bij bepaald gebruik. Toch is het onverbogen adjectief Grieks mogelijk bij onzijdig geslacht in bepaald gebruik, zij het dat het wat ‘archaïsch’ aandoet.
Eenzelfde distributie over morfologisch geslacht vinden we ook terug bij adjectieven in de overtreffende trap na de en het, zoals in uitdrukkingen als ‘het mooist’ en ‘de lekkerste’. De regel is dat de alleen gebruikt kan worden bij het eigen geslacht, en verplicht verbogen wordt, terwijl het gebruikt kan worden bij beide geslachten, zowel verbogen als onverbogen:
(10) | deze kaas is | - de lekkerste | het lekkerste |
*de lekkerst | het lekkerst | ||
dit huis is | -*de mooiste | het mooiste | |
*de mooist | het mooist |
Hoe de precieze details van de Nederlandse adjectivische verbuiging in elkaar zitten, is een vraag die ik hier niet zal aansnijden, maar in elk geval lijkt het er sterk op dat het morfologisch ‘niet-onzijdig’ (de) geslacht verplicht geassocieerd is met de verbuigings-e, terwijl het ‘onzijdig’ (het) geslacht zowel verbuiging als afwezigheid van verbuiging toestaat. Hiermee is het verband met de
hier besproken formaties gelegd. Bezien we de mogelijkheden, dan blijkt het volgende:
(11) | formatie | interpretatie |
de Grieks-e | ‘vrouw uit....’ | |
*de Grieks | ||
het Grieks-e | ‘land, regio, stad,....’ | |
het Grieks | ‘taal gesproken in....’ |
We zien precies hetzelfde verband optreden in deze formaties tussen ‘morfologisch geslacht’ en ‘verbuiging-e’, met precies dezelfde ‘gap’, als bij normaal gebruikte adjectieven. Dit lijkt me een sterke aanwijzing, om terug te keren naar de op de eerste pagina van deze bijdrage gestelde vragen, dat de -e uit de Griekse ‘vrouw uit Griekenland’ de Brabantse, de Deense, etc. noch het vrouwaanduidende suffix -e is dat in dit artikel uitvoerig ter sprake is gekomen, noch een door Sassen in regel (1) verondersteld apart ‘menselijk nominaliserend’ suffix -e, maar dat het hier om gelexicaliseerde vormen van de adjectivische verbuiging gaat, met heel speciale semantische interpretaties.
Literatuur
Haeringen, C.B. van (1966) Ingenieure. In: De Nieuwe Taalgids 59, 232. |
Haeringen, C.B. van (1967) Edelsmidse. In: De Nieuwe Taalgids 60, 133. |
Haeringen, C.B. van (1970) Toeverlate. In: De Nieuwe Taalgids 63, 359. |
Marle, J. van (1985) On the Paradigmatic Dimension of Morphological Creativity. Dordrecht. |
Royen, G. (1948) Typistes en Typisten. In: De Nieuwe Taalgids 41, 30-32. |
Sassen, A. (1979) Het suffix -se: een geval van morfologische herstructurering (metanalyse). In: TABU 9, 31-39. |
Schultink, H. (1978) Ambassadrice contra masseuse. Afgeleide, +vrouwelijke, Nederlandse nomina en hun beschrijving. In: De Nieuwe Taalgids 71, 594-601. |
Trommelen, M. en W. Zonneveld (1984) The right side won, the right side won. In: H. Bennis and W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.), Linguistics in the Netherlands 1984. Dordrecht, 179-188. |
Uitman, G.J. (1970) Stewardesse. In: De Nieuwe Taalgids 63, 20. |
- eind*
- Dit artikel heeft geprofiteerd van uitvoerige discussies met Mieke Trommelen en opmerkingen van Kees-Jan Backhuys, Henny Corver, Rene Kager, Det Paulissen en Henk Schultink.