Tabu. Jaargang 16
(1986)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grensgevallen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. ‘Zwaargebouwd’ en ‘breedgeschouderd’Hoeksema (1983 en 1984 - de argumentatie en de voorbeelden zijn in beide publikaties vrijwel identiek) maakt onderscheid tussen twee soorten pseudo-vol-tooid-deelwoord-constructies. Hoeksema's uitgangspunt vormt de in Meijs (1981) voorgestelde analyse van synthetische composita als breedgeschouderd, inhoudende dat deze bestaan uit een adverbiale voorbepaling en het voltooid deelwoord van een veelal niet onafhankelijk voorkomend denominaal werkwoord - pseudo-deelwoord in Hoeksema's terminologie. Hoeksema neemt de essentie van deze analyse over, maar stelt dat er in feite sprake is van twee typen: vormen als zwaargebouwd, slechtgehumeurd en fijngevormd zijn volgens hem, ondanks het feit dat ze meestal als één woord aaneengeschreven worden, geen woorden, maar woordgroepen. Breedgeschouderd zelf heeft daarentegen in zijn visie wél woord-status. Hoeksema is vrij vaag over wat voor andere vormen vergelijkbaar zijn met breedgeschouderd, maar ik meen uit zijn betoog te mogen opmaken dat dit bijvoorbeeld zou gelden voor combinaties als welgemanierd, goedgemutst en hoogbejaard. Voor het gemak zal ik in het vervolg de door Hoeksema veronderstelde twee types aanduiden met ‘type I’, de woordgroepen (zwaargebouwd enz.), en ‘type II’, de woorden (breedgeschouderd enz.). Om het verschil tussen de twee typen te adstrueren brengt Hoeksema een drietal tests in stelling: (a) comparatief-vorming, (b) vooropplaatsing van de voorbepaling middels het vraagwoord hoe en (c) vervanging van de voorbepaling door een ‘pro-vorm’, zoals (net) zo of hoe. Wat (a) aangaat stelt Hoeksema dat de vergrotende trap van vormen van type I wordt verkregen door niet de hele combinatie, maar alleen de voorbepaling van het comparatief-suffix te voorzien. Dit leidt tot het volgende beeld:
Ten aanzien van (b) plaatst hij de mogelijke constructies op basis van type I in (2) tegenover de onmogelijkheid van die op basis van type II in (3):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter illustratie van (c), tenslotte, wijst Hoeksema op contrasten als die tussen (4) -type I- en (5) -type II-:
Tegen Hoeksema's argumentatie zijn een aantal bezwaren aan te voeren, deels op basis van observationele, deels op basis van theoretische overwegingen. Eerst een bezwaar van algemene aard. In essentie moet de bewijskracht van alle drie de tests komen van de aanname dat een vorm die zich op het oog manifesteert als een woord (zwaargebouwd etc.) als gevolg van bepaalde syntactische operaties uiteengerukt dan wel ‘gepo-formeerd’ kan worden (zwaarder gebouwd enz.), hetgeen dan zou moeten aantonen dat de als één woord ogende basisvorm in wezen een syntactische woordgroep is. De juistheid van die aanname blijft onbewezen. Het vóórkomen (of de mogelijkheid daartoe) van de constructies in (1b), (2) en (4) vormt op zichzelf geen bewijs voor de veronderstelling dat deze zijn afgeleid uit de ‘eenwoordige’ vormen zwaargebouwd, slechtgehumeurd enz. Het blijft immers altijd mogelijk te veronderstellen dat ze zijn afgeleid van de uit losse woorden bestaande syntactische woordgroepen zwaar gebouwd, slecht gehumeurd enz. Als een (naar mijn mening nogal geforceerd klinkende) vraag als ‘Hoe zwaar is hij eigenlijk gebouwd?’ voor acceptabel moet doorgaan, dan zou dat zeker ook moeten gelden voor een mogelijk antwoord als ‘Hij is tamelijk zwaar gebouwd’. Ten aanzien van de afzonderlijke tests het volgende: Ad(a) - De vormen in (1b) lijken zeker acceptabeler dan die in (1c), maar, zoals gezegd, niets belet ons om de vormen in (1b) te bschouwen als de comparatieven van de woordgroepen zwaar gebouwd, slecht gehumeurd en fijn gevormd. Overigens komen de vormen in (1c) niet als volstrekt ongrammaticaal op mij over: een zin als (6) klinkt mijns inziens heel redelijk.
Voorts is de kracht van de comparatief-test vrij zwak, zoals Hoeksema zelf ook opmerkt, doordat er allerlei redenen (lengte, niet-gradueerbaarheid) kunnen zijn waarom adjectiva überhaupt geen comparatief toelaten. Zo keurt Hoeksema ook comparatieven als breedgeschouderder en breedgerugder, afgeleid van type II vormen, af: met andere woorden de comparatief-test is niet geschikt om tussen type I en II te onderscheiden. De bewijskracht van test (b) -vooropplaatsing- is zo mogelijk nog zwakker. Immers, naast de constructies in (2) zijn ook die in (7) mogelijk:
Deze zijn volkomen parallel aan die in (8), de pendanten van de door Hoeksema als ongrammaticaal bestempelde constructies in (3):
Het contrast tussen (2) en (7) illustreert overduidelijk de bovengemaakte algemene observatie: de zinnen in (2) zijn niet afgeleid uit de woorden zwaargebouwd enz. (want dat geldt voor de zinnen in (7)), maar uit de syntactisch volkomen regelmatig te vormen woordgroepen zwaar gebouwd etc. In dit licht bezien zou onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangstelling eigenlijk eerder uit moeten gaan naar de vraag waarom (3) niet, net als (2), acceptabel zou zijn. Mijn antwoord op deze vraag is in feite dat naar mijn gevoel (2) en (3) elkaar in acceptabiliteit nauwelijks iets ontlopen: de ogenschijnlijk wat hogere acceptabiliteit van (2) heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat bouwen en vormen als ‘gewone’ gelexicaliseerde werkwoorden heel frequent zijn, terwijl we onszelf moeten voorhouden dat het hier gaat om de transparante denominale werkwoorden ‘voorzien van een ...bouw/humeur/ vorm’ tegenover het dito werkwoord ‘voorzien van ...schouders’. Ten aanzien van test (c) -pro-vormen- geldt een overeenkomstige redenering. De isolering en vervanging door net zo of hoe van de voorbepaling is te verklaren uit een ‘onderliggende’ losse woordgroep in (4); bij een onderliggende woordvorm is dat niet mogelijk, zodat wij op basis daarvan alleen zinnen als (9) kunnen vormen:
en deze zijn weer volkomen parallel aan die in (10) - vgl. (5):
Als we de tot nu toe aangevoerde argumenten beschouwen als negatieve evidentie (namelijk als weerlegging van de door Hoeksema opgevoerde tests), dan is thans enige positieve evidentie zeker op zijn plaats. Als zodanig zou ik willen bestempelen evidentie die aantoont dat zowel type I als type II woordstatus hebben. Naar mijn mening kan deze worden ontleend aan voorbeelden als die in (11):
De zinnen in (11) tonen aan dat nominalisaties van pseudo-deelwoordvormen weliswaar niet altijd fraai, maar zeker in alle gevallen mogelijk zijn, om het even of het gaat om type I of type II. Aangezien suffigering met -heid slechts op basis van woordvormen kan plaatsvinden demonstreert dit mijns inziens afdoende dat het onderscheid tussen type I en II vals is. De zinnen in (12) laten zien dat afleiding van woordgroepen voor beide ‘types’ onmogelijk is:
Een andere test om de woordstatus van zowel type I als II vormen aan te tonen zou prefigering met on- kunnen zijn. Hier steken semantische factoren echter een spaak in het wiel. Puur vormelijk gezien zijn combinaties als onzwaargebouwd, onslechtgehumeurd, onbreedgeschouderd misschien wel mogelijk; semantisch gezien echter niet. De reden hiervoor is het feit dat negativering van adjectiva in principe leidt tot antoniemen, en om antonimie uit te drukken is het semantisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenvoudiger de voorbepaling te vervangen door iets dat het tegenovergestelde uitdrukt: lichtgebouwd in plaats van zwaargebouwd, goedgehumeurd in plaats van slechtgehumeurd, smalgeschouderd in plaats van breedgeschouderd enz. Toevallig biedt het linguïstische vakjargon hier enige, zij het vrij marginale, evidentie met zinnen zoals:
Gezien Hoeksema's classificatie van fijngevormd en goedgevormd als type I vormen ligt het voor de hand te veronderstellen dat hij ook een vorm als welgevormd tot type I zou rekenen. De mogelijkheid van on-prefigering, zoals in (13), toont evenwel aan dat we hier niet met een woordgroep te maken hebben - het is duidelijk dat on- de hele vorm welgevormd negativeert, en dat het niet gaat om een combinatie van onwel en gevormd. De verdere mogelijkheid tot nominalisatie middels -heid als in (14) onderstreept de woordstatus van onwelgevormd nog eens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Grensgevallen tussen woordvorming en woordgroepvormingDe discussie in de voorgaande paragraaf draaide steeds om de vraag of een bepaalde combinatie moet worden opgevat als een woord (lexicale status) dan wel als een woordgroep (syntactische combinatie). Ik heb daarbij stilzwijgend en met opzet vrij simplistisch uiterlijke (geschreven) vorm als een criterium gehanteerd: als een bepaalde combinatie de vorm heeft van twee of meer losse woorden dan heb ik dat impliciet beschouwd als bewijs voor woordgroep-status van de desbetreffende combinatie; als er daarentegen sprake was van een als één woord geschreven combinatie heb ik dat impliciet als bewijs voor woord-status beschouwd. Maar zo eenvoudig ligt de zaak natuurlijk niet, vooral als we bedenken dat de geschreven vorm uiteindelijk een secundaire representatie is van de primaire gesproken vorm, waarbij we bovendien mogen veronderstellen dat er bij de manier waarop taalgebruikers dit soort vormen schrijven nogal wat variatie optreedt. Kortom de in de vorige paragraaf geopperde theorie dat Hoeksema's voorbeelden (1b), (2) en (4) afgeleid zijn uit als losse woorden geschreven woordgroepen zwaar gebouwd enz. leunt te zwaar op een verondersteld systematisch onderscheid in schrijfwijze tussen woordvormen en woordgroepen, zodat ze op zich niet als een afdoende weerlegging kan gelden van Hoeksema's aanname dat bij dit type combinaties de woordvormen woordgroep-status hebben. Is hiermee nu de hele argumentatie van paragraaf 2 van de baan? Ik geloof het niet. Immers, tegenover de door Hoeksema aangevoerde evidentie voor woordgroepgedrag bij verschillende syntactische operaties is in (7) t/m (10) aangetoond dat deze combinaties dezelfde operaties ook zodanig kunnen ondergaan dat zij als woordvormen intact blijven, terwijl (11) t/m (14) demonstreren dat ze ook aan verdere woordvormingsprocessen kunnen meedoen, hetgeen wederom op woordstatus duidt. De conclusie uit dit alles moet, denk ik, zijn dat type I combinaties grensgevallen zijn: combinaties waarbinnen door de syntaxis zowel als door de woordvormingscomponent toegestane structuren samenvallen, en die zich daardoor óf als woordgroep óf als woordvorm kunnen gedragen. Iets dergelijks lijkt zich ook voor te doen bij een ander type combinatie, namelijk vormen bestaande uit een zelfstandig naamwoord gevolgd door een tegenwoordig deelwoord: hongerlijdend / honger lijdend, geluiddempend / geluid dempend, winstgevend / winst gevend enz. Uit het voorleesexperiment waarover ik in Meijs (1986) heb gerapporteerd blijkt dat met name nieuwvormingen van dit type naar verhouding meer klemtoon op het eerste lid krijgen dan de ingeburgerde combinaties, waardoor ze meer op een woordgroep lijken. Overigens zijn de door Hoeksema voorgestelde tests voor dit type nauwelijks bruikbaar om zicht op woordgroep- of woordvorm-status te krijgen, als gevolg van het feit dat het tegenwoordig deelwoord in het Nederlands sowieso | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
syntactisch niet erg flexibel is. Voor de comparatief zouden we nog, naar analogie van (1), het volgende paradigma kunnen geven:
Maar de vreemde gevallen in (16a) zijn waarschijnlijk beter te beschouwen als illustraties van de geringe flexibiliteit van het Nederlandse tegenwoordig deelwoord dan als evidentie voor het ontbreken van woordgroep-status:
Merk tenslotte ten aanzien van dit type op hoe geschakeerd en hybride het beeld is, een beeld dat o.a. sterk wordt bepaald door mate van ingeburgerdheid, communicatieve functionaliteit en dergelijke. Zo klinken hongerlijdender en hongerlijdendheid nauwelijks acceptabel, maar bijvoorbeeld noodlijdender en noodlijdendheid lijken mij prima; zo ook bijvoorbeeld ?stofafstotender en ?stofafstotendheid tegenover vochtafstotender en vochtafstotendheid. Kortom, een juiste beoordeling van ‘het type’ wordt altijd bemoeilijkt door de min of meer arbitraire keuze van de voorbeelden aan de hand waarvan men de eigenschappen of het functioneren van dat type afmeet. Toch lijkt mij dat inmiddels wel voldoende evidentie is aangedragen voor de stelling dat we ook bij dit type combinaties te maken hebben met grensgevallen tussen woordvormen en woordgroepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Interactie tussen syntaxis en woordvormingDe vraag die zich in het licht van de observatie in de voorgaande paragrafen opdringt is uiteraard: hoe dienen dit soort combinaties in een theoretisch kader te worden verantwoord? Via syntactische regels, via lexicale woordvormingsregels, of via beide? Indien het laatste, leidt dat dan niet tot ongewenste duplicering, namelijk van vrijwel identieke regels in de syntaxis en in de woordvormingscomponent? Ik denk dat de oplossing inderdaad gezocht moet worden in een combinatie van syntactische en woordvormings-regels, maar dan niet in de zin van duplicering, maar van interactie tussen beide soorten regels. Om dit in het juiste perspectief te plaatsen wijs ik erop dat ik uitga van een lexicon-model waarin bestaande complexe woorden net als ongelede woorden kant en klaar uit het item-familiaire bestand kunnen worden opgehaaldGa naar eind1.. Dat betekent dat woordvormingsregels uitsluitend de verzameling mogelijke nieuwvormingen definiërenGa naar eind2.. Doordat een en ander zo vaak toch geïllustreerd wordt aan de hand van bestaande vormen zou licht de indruk kunnen ontstaan dat de voornaamste functie van die regels is het creëren van gelexicaliseerde items waarmee het vocabulair van de taal dan permanent wordt uitgebreid. In feite is het zo dat woordvormingsregels in de praktijk echter veeleer worden gebruikt om de communicatieve behoefte van het moment te dienen doordat ze de mogelijkheid bieden om bepaalde combinaties van begrippen en relaties compact en dus ietwat schematisch aan te duiden binnen het overkoepelende zinsverband. Veelal zal het bij nieuwvormingen derhalve gaan om incidentele formaties die geïntegreerd in het zinsgeneratie-proces tot stand komen en die zich lang niet altijd gelexicaliseerde status zullen verwerven. Vanuit dit perspectief hebben we bij het genereren (alsook bij het interpreteren) van zinnen vooral met twee zaken te maken: basiselementen en regels. Als lexicale basiselementen (naast grammaticale basiselementen) gelden alle gelede en ongelede vormen die op een bepaald moment in het item-familiaire lexicon zitten, en de regels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven aan hoe die elementen met elkaar kunnen worden gecombineerd tot grotere gehelen: nieuwvormingen, woordgroepen, zinnen. Het zal duidelijk zijn dat hierbij syntactische en woordvormings-regels elkaar moeten kunnen afwisselen en dat er aangrijpingspunten moeten zijn om de koppelingen mogelijk te maken. Over het algemeen zullen de syntactische regels voortbouwen op de output van woordvormingsregels, maar soms bestaat de mogelijkheid tot ‘terugkoppeling’ van syntactische output naar woordvorming en ik denk dat dit het geval is bij de gesignaleerde ‘grensgevallen’. Stel dat er via toepassing van een aantal syntactische regels een structuur ontstaat die we schematisch kunnen aanduiden als X is Adv ge-V-d, waarbij het Adv het enige element (en dus het hoofd in de zin van X̄-theorie) van een Bijwoordelijke Bepaling is, afgeleid via ‘nul-derivatie’ van een Adj, en waarbij de V via een woordvormingsregel is afgeleid van een N. Stel verder dat er een woordvormingsregel A ↔ Adv ge-V-d bestaat, dan zou deze regel in principe op de door de syntaxis gegenereerde (deel)structuur kunnen aangrijpen. Stel, wederom, dat de syntactische regels een deelstructuur N V-end genereren, en dat er een woordvormingsregel (bijvoorbeeld A ↔ N V-end) bestaat, die hierop kan aangrijpenGa naar eind3.. Is het nu juist om hier te spreken van duplicering van syntactische door woordvormingsregels (of omgekeerd)? Ik zou zeggen van niet: wat hier aan de hand is, is dat er via vrije toepassing van onafhankelijk gemotiveerde syntactische regels (deel)structuren worden gegenereerd die overeenkomen met wat door bepaalde woordvormingsregels als de mogelijke interne structuur van complexe adjectiva wordt bestempeld. Men zou ook kunnen zeggen dat de betreffende woordvormingsregels een door de syntaxis afgeleverde woordgroep herinterpreteren als een complexe woordvorm: de syntaxis genereert geen complexe woorden, maar woordgroepen; de woordvormingsregels zetten deze woordgroepen om in complexe woordvormen. We mogen aannemen dat dit soort terugkoppelingen, c.q. herinterpretaties aan hele strikte beperkingen gebonden is, die echter voor het merendeel niet in de formulering van de afzonderlijke woordvormingsregels behoeven te worden opgenomen, omdat ze het karakter hebben van algemeen geldige ‘constraints’ op woordvormingsregels. Ik doel hierbij op zaken als generische interpretatie en referentiële onbereikbaarheid van de in complexe woorden ingebedde elementen (zoals de N in de N V-end combinaties), de ontoelaatbaarheid van nadere voor- en na-bepalingen van die elementen (*lavaai-op-de-gang-makend, *zeer-zwaar-gebouwd enz.) enz. Mogelijk kan dit ook gelden voor (beperkingen op) de overdracht van de semantische interpretatie, c.q. thematische verhoudingen van de syntaxis op de woordvorming, bijvoorbeeld de Object-Predikaat verhouding (gekoppeld aan het ‘hoofdschap’ van het Nomen) als eis voor de N V-end combinaties. Op het eerste gezicht lijkt de hier voorgestelde benadering misschien veel op die in Botha (1980), namelijk een in essentie syntactische afleidingswijze van (bepaalde) complexe woorden. Dat is echter maar gezichtsbedrog. Er zijn twee belangrijke verschillen. Botha's benadering gaat uit van affigeringsregels die aangrijpen op dieptestructuren; mijn benadering gaat uit van bepaalde syntactische afgeleide structuren. Botha's benadering dwingt hem ertoe op syntactisch dieptestructuurniveau allerlei nogal kunstmatig aandoende beperkingen zoals afwezigheid van lidwoorden, voorzetsels, meervoudsaanduidingen enz. te formuleren. In de hier voorgestelde benadering wordt de syntaxis geen strobreed in de weg gelegd: de boven besproken beperkingen gelden slechts als ‘filters’ vanuit de woordvormingscomponent ten aanzien van de (zeer beperkte) mogelijkheid van omzetting van een syntactisch gegenereerde woordgroep naar complexe woordvorm. Als een taalgebruiker het wil hebben over ‘een regelmatig stukjes voor de Telegraaf schrijvende journalist’ of over ‘op magistrale wijze gebouwde bodybuilders’ dan kan dat; alleen laten de beperkingen waaraan de woordvormingsregels onderhevig zijn dan geen omzetting of herinterpretatie tot complexe woordvorm toe. Maar als die taalgebruiker, met gebruikmaking van vrijwel dezelfde syntactische regels, gaat spreken over ‘een stukjes schrijvende journalist’Ga naar eind4. of ‘fors gebouwde bodybuilders’ dan kan de overgang naar woordvorming moeiteloos plaatsvinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|