Tabu. Jaargang 16
(1986)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over enkele aan het Humboldtiaans principe tegengestelde krachten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Sassen en het humboldtiaans principe1.1. AlgemeenOnder het Humboldtiaans principe (voortaan ook HP) wordt verstaan dat er in taal idealiter sprake is van één-op-één-relaties tussen vorm en betekenis. Dat wil zeggen idealiter correspondeert één vorm slechts met één betekenis en wordt iedere betekenis slechts door één vorm tot uitdrukking gebrachtGa naar eind2.. Sassen nu heeft in een drietal artikelen duidelijk gemaakt dat de geldigheid van dit principe naar zijn overtuiging buitengewoon twijfelachtig is. Heet het op de eerste pagina van Sassen (1979) nog dat het HP ‘niet voor kritiekloze aanvaarding in aanmerking komt’ (p. 2), aan het slot van dat artikel stelt hij dat het HP ‘een principe <is> dat de taalwerkelijkheid en de taalgeschiedenis drastisch vertekent’ (p. 9) en ook Sassen (1985) bevat passages die er geen twijfel over laten bestaan dat naar de mening van Sassen het HP op één groot misverstand berust (zie hieronder). Als ik het wel heb, dan is Sassens scepsis of zelfs ongeloof ten aanzien van de geldigheid van het HP gebaseerd op de volgende overwegingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Overweging aTen aanzien van het eerste hierboven genoemde punt kan ik kort zijn. Ook ik meen dat het HP soms ten onrechte als een verklaring voor bepaalde taalveranderingen is voorgesteld. Dit, ook door Koefoed gedeelde, inzicht ligt ten grondslag aan Van Marle en Koefoed (1980) waar expliciet wordt gesteld dat de aan de werking van het HP toegeschreven taalveranderingen ‘een zeer heterogene verzameling (...) vormen’ en dat bijgevolg een nadere precisering op zijn plaats is (p. 111-112). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 Overweging bTen aanzien van het tweede door Sassen aangevoerde punt liggen de zaken ingewikkelder. In de eerste plaats wil ik er nog eens op wijzen dat taalsystemen voor een belangrijk deel juist in overeenstemming zijn met het HP; hier werkt het HP dus als een factor van behoud (Van Marle en Koefoed 1980: 119-120). Vervolgens wil ik beklemtonen dat het HP geen blind werkend principe is, hetgeen impliceert dat het al of niet in werking treden van dit principe van allerlei (bijvoorbeeld grammaticale) factoren afhankelijk is (Van Marle en Koefoed 1980: 117-119). Zo formuleerde ik bijvoorbeeld al in Van Marle (1978) de hypothese dat het in werking treden van het HP bevorderd wordt c.q. afhankelijk is van de ‘synchronische dynamiek’ die het taalsysteem in kwestie kenmerkt: de verdringing van de ene morfologische categorie door de andere vindt vooral dan plaats wanneer de winnende categorie produktief is en de verliezende improduktief. Niet onbelangrijk tenslotte -en dit is mijn derde punt in dit verband- is, dat Sassen zich in zijn beschouwingen over het HP heel sterk richt op het lexicale vlak, terwijl in Koefoed (1978), Van Marle (1978) en Van Marle en Koefoed (1980) nu juist een poging werd ondernomen om het HP van toepassing te laten zijn op de grammaticale niveaus van taal (maar zie noot 2). Dat Sassens gerichtheid op het lexicale niveau van taal geen toevalligheid betreft wordt duidelijk wanneer we ons realiseren dat Sassen de mening is toegedaan dat er in Koefoed (1978) sprake is van een constante verwarring tussen het HP en de ideale structurering die een taalsysteem aan kan nemen enerzijds en het ‘doorzichtigheidsprincipe bij gelede woorden’ anderzijds (Sassen 1979). Ik moet bekennen dat ik nooit echt greep heb kunnen krijgen op de door Sassen aan het adres van Koefoed gerichte bezwaren op dit punt. Wel wil ik in dit verband nog eens benadrukken dat ik het zeer met het door Sassen ingenomen standpunt oneens ben om het HP vrijwel uitsluitend betrekking te laten hebben op ongelede woorden. Nog steeds meen ik dat juist de woordstructuur treffende illustraties oplevert van de werking van het HP (cf. Van Marle en Koefoed 1980). Verschijnselen als ‘paradigm leveling’, ‘back-formation’, ‘overkarakterisering’ en diverse vormen van herinterpretatie zijn mijns inziens onbegrijpelijk wanneer we niet van de idee uitgaan dat er in taal idealiter sprake is van één-op-één-relaties tussen vorm en betekenisGa naar eind3.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4 Overweging cHet derde door Sassen aangeroerde punt -het bestaan van tegen het HP indruisende krachten- vormt het onderwerp waar ik in dit artikel het uitvoerigst bij wil stilstaan en het is dit punt dat centraal staat in de paragrafen 3 en 4. Op dit moment wil ik slechts in z'n algemeenheid stellen dat de blote observatie dat er tegenkrachten tegen het HP bestaan mijns inziens geenszins impliceert dat het HP dan ook automatisch geen geldigheid bezit. Ook naar mijn mening kan een taal het beste worden gezien als een systeem waarin sprake is van een groot aantal interacterende en conflicterende tendentiesGa naar eind4.. Het bestaan van deze -niet zelden universeel geachte- qua effect vaak met elkaar strijdige krachten hangt ongetwijfeld samen met de verschillende ‘eisen’ waaraan iedere taal moet voldoen, en met de verschillende functies die ieder -onderdeel van een- taalsysteem vervult. Hierbij moet bovendien niet uit het oog worden verloren dat de optimalisering van één onderdeel van een taalsysteem heel vaak minder gewenste gevolgen heeft voor de andere onderdelen van het systeem. Bezien vanuit het zojuist geschetste gezichtspunt is het bestaan van aan het HP tegengestelde tendenties bepaald niet verwonderlijk. In tegendeel, in zekere zin zou men kunnen stellen dat het bestaan van dergelijke aan het HP tegengestelde krachten niet meer dan te verwachten is. Sassens pleidooi voor het bestaan van een economieprincipe volgens welk er idealiter sprake is van een één-vorm-veel-betekenissen-systematiek vormt, zo bezien, een interessante aanwijzing voor de juistheid van de stelling dat ieder taalsysteem een compromis is tussen een groot aantal interacterende en conflicterende krachten, die tot gevolg hebben dat ieder taalsysteem zich per definitie in wankel evenwicht bevindt. Natuurlijk is veel in het bovenstaande rijkelijk vaag en onuitgewerkt (maar zie de in noot 4 genoemde literatuur). Op z'n minst moeten we een poging ondernemen om vast te stellen op welk(e) onderde(e)l(en) van een taalsysteem het HP betrekking heeft en aan welke component(en) de te onderscheiden tegenkrachten kunnen worden toegeschreven. In paragraaf 2 hoop ik nader op deze kwestie in te gaan, terwijl ik in paragraaf 3 een -minder bekende- tegenstroom tegen het HP zal bespreken. In paragraaf 4 tenslotte kom ik -kort- terug op Sassens economieprincipe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het Humboldtiaans principe nader bezienCruciaal voor het bepalen van de precieze waarde van de qua effect aan het HP tegengestelde tendenties is natuurlijk het antwoord op de vraag: over welk aspect van taal zegt het HP eigenlijk iets? Naar mijn mening doet het HP een uitspraak over de ‘optimale’ structurering van tweevlakkige taaleenheden, dat wil zeggen taaleenheden die zowel een vormvlak als een betekenisvlak hebbenGa naar eind5.. Toegespitst op de morfologie -het is dit onderdeel van taalsystemen dat in deze bijdrage centraal staat- wil dit zeggen dat het HP een uitspraak doet over de optimale systematiek die het stelsel van morfologische categorieën aan de dag kan leggen. Zogenaamde rivaliserende categorieën bijvoorbeeld -dit zijn morfologische categorieën die een identieke semantische waarde hebben maar die in vorm verschillenzijn in strijd met de door het HP als ideaal bestempelde systematiek. Wat betekent het nu precies wanneer we zeggen dat een (onderdeel van een) taalsysteem in overeenstemming is met het HP, dat wil zeggen optimaal is gestructureerd? In de eerste plaats wil dit zeggen dat een dergelijk stuk taalsystematiek geacht wordt gemakkelijk leerbaar te zijn. Een (onderdeel van een) taalsysteem dat in overeenstemming is met het HP is dus ‘eenvoudiger’ in termen van de parameters die de ‘learnability of the abstract system’ bepalen (cf. Koefoed 1974). Ook, zo veronderstel ik, stelt een aan het HP beantwoordend systeem de volwassen taalgebruiker niet voor een aantal specifieke problemen waar niet met het HP in overeenstemming zijnde (onderdelen van) taalsystemen de volwassen taalgebruiker nu juist wel voor plaatsen. Deze problemen spelen zich vooral af op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het terrein van de nieuwvorming. Laat ik dit laatste aan de hand van een voorbeeld toelichten. Het systeem van meervoudsvorming in het Nederlands vormt een treffende illustratie van een niet aan het HP beantwoordend stuk grammaticale systematiek. In de eerste plaats dient een aantal improduktieve procédés te worden onderscheiden, waaronder de categorie op -eren. Daarnaast beschikt het Nederlands over twee produktieve procédés, te weten de categorie op -s en de categorie op -en, waarvoor geldt dat het niet steeds duidelijk is welk woord tot welke categorie behoort. Met andere woorden de notie meervoud wordt in het Nederlands door een veelheid aan vormen tot uitdrukking gebracht. Zoals gezegd, ook voor de volwassen taalgebruiker is een dergelijk systeem niet steeds probleemloos, vooral in het geval van nieuwvorming. Zo is het voor veel sprekers van het Nederlands niet ogenblikkelijk duidelijk hoe het meervoud luidt van boterlam of theeëi. Luidt dit boterlamm-eren en theeëi-eren -dat wil zeggen kiezen we voor de traditionele meervoudsvormen van de hoofden van deze samenstellingen (i.c. lam en ei)-, of vormen we een nieuw en regelmatig -dat wil zeggen in overeenstemming met de levende systematiek van het Nederlands- meervoud, met andere woorden luidt het meervoud boterlamm-en en theeëi-en? Ikzelf prefereer de laatstgenoemde vormen, maar ik moet bekennen dat ook ik boterlamm-en en theeëi-en niet als ‘volmaakt gewoon’ Nederlands beschouw. Dit laatste kan er natuurlijk toe leiden dat men deze meervoudsvormen maar liever helemaal vermijdt daar men onzeker is ten aanzien van de te kiezen vorm. Deze onzekerheid vloeit direct voort uit het feit dat we hier te maken hebben met een niet aan het HP beantwoordend stuk taalsystematiek. Ook de afbakening van de twee produktieve categorieën is in sommige gevallen zo weinig transparant, dat ook hier weer sprake kan zijn van verregaande onzekerheid van de zijde van de taalgebruiker. Het voor de meeste Nederlanders vrij plotseling in het nieuws komen van de eilandengroep Nieuw Caledonië ging gepaard met grote verwarring ten aanzien van de te hanteren meervoudsvorm van de autochtone bevolking aldaar. Luidt het meervoud van kanak nu kanak-s, kanakk-en of kanak-enGa naar eind6.? Ook hier is dus weer sprake van een situatie waarin volwassen taalgebruikers onzeker zijn ten aanzien van de te kiezen vorm en ook in dit geval is deze onzekerheid weer het rechtstreekse gevolg van het feit dat de meervoudsvorming in het Nederlands niet in overeenstemming is met het HP. Immers, niet aan het HP beantwoordende onderdelen van taalsystemen plaatsen de taalgebruiker veelal voor het probleem van het maken van een keuze uit verschillende vormen, en -zoals blijkt- is dat in lang niet alle gevallen eenvoudigGa naar eind7.. Hierboven is al uiteengezet dat een in termen van het HP optimaal gestructureerd onderdeel van een taalsysteem door andere in taal werkzame krachten kan worden doorkruist en aangetast (cf. 1.4.). Klassiek is de vaak haast desastreuze uitwerking van fonetische/fonologische processen op de aan het HP beantwoordende grammaticale -vooral morfologische- systematiek. Kenmerkend voor veel fonetische/fonologische processen -die binnen de hier geschetste zienswijze natuurlijk als een optimalisering van de ‘klankkant’ van taal moeten worden opgevat- is, dat zij resulteren in vormverschillen die op geen enkele wijze kunnen worden gerelateerd aan verschillen in betekenisGa naar eind8.. Ik wil in deze bijdrage niet verder ingaan op de effecten van fonetische/fonologische processen op de morfologische systematiek, maar ik wil een andere component aan de orde stellen die, als gevolg van de daar opererende mechanismen, duidelijk aan het HP tegengestelde effecten oproept en bijgevolg sterk vertroebelend kan werken ten aanzien van de doorzichtigheid van het morfologisch systeem. Dit onderdeel is de lexicale component (ook: Dressler 1977). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Lexicale processen versus morfologische systematiekBezien we de -paradigmatische- relaties tussen grammaticale categorieën in een taal die berusten op een overeenkomst in betekenis, dan wordt veelal een onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheid gemaakt tussen (i) categorieën die in een privatieve oppositie tot elkaar staan, en (ii) categorieën die in een equipollente oppositie tot elkaar staan. In essentie is het onderscheid tussen beide typen oppositie het volgende: Bij een privatieve oppositie is er sprake van een, wat ik zou willen noemen, ‘hiërarchisch verschil’ tussen de beide categorieën. In een dergelijke situatie is er sprake van twee categorieën I en II waarvoor geldt dat I een semantische waarde A heeft, terwijl de semantische waarde van II uitputtend is getypeerd door te zeggen dat deze categorie slechts de afwezigheid van A aangeeft. Deze laatste -neutrale- categorie, zo stelt Jakobson (1932: 22), ‘beschränkt sich auf den Mangel der “A-Signalisierung”’, dat wil zeggen deze categorie dient -in tegenstelling tot de eerste positief te definiëren categorie- negatief te worden gekarakteriseerd. In termen van een voorbeeld: het modern Nederlands heeft persoonsnamen op -er en -ster. De semantische waarde van de categorie op -ster kan worden getypeerd door middel van een parafrase die gebruik maakt van de notie ‘specifiek vrouwelijke personen’. Formaties als frunnik-ster en snoep-ster hebben dus uitsluitend betrekking op ‘specifiek vrouwelijke personen’ die, op de een of andere wijze, betrokken zijn bij het proces dat verbonden is met de werkwoorden frunnik-en en snoep-en. De tegenhangers op -er daarentegen hebben een fundamenteel ander karakter. Het enige wat we van frunnik-er en snoep-er kunnen zeggen is, dat deze formaties niet betrekking hebben op ‘specifiek vrouwelijke personen’. Uiteraard betekent dit niet dat deze formaties geen betrekking op vrouwen kunnen hebben; anders dan de formaties op -ster hebben de formaties op -er echter niet uitsluitend betrekking op vrouwen. Kenmerkend voor de categorie waartoe frunnik-er en snoep-er behoren is dus, dat de tot deze categorie behorende formaties kunnen worden gebruikt om zowel mannen als vrouwen mee aan te duiden, hetgeen blijkt uit de correctheid van zowel hij is een echte frunnik-er als zij is een echte frunnik-er. Op morfologisch niveau is de categorie op -er dus sexe-neutraal. De equipollente oppositie draagt een geheel ander karakter. In dit geval is er geen sprake van een hiërarchisch verschil tussen de beide opponerende categorieen; beide categorieën zijn gelijkwaardig (hetgeen tot uitdrukking komt in het feit dat de semantische waarde van beide categorieën in positieve termen gedefinieerd moet worden). Van een equipollente oppositie is naar mijn mening sprake bij de persoonlijke voornaamwoorden hij en zijGa naar eind9.. De relatie tussn deze twee persoonlijke voornaamwoorden is mijns inziens dus essentieel anders dan de relatie tussen de formaties op -er en -ster: hij verwijst exclusief naar mannen (hij is dus ‘mannelijk’) en zij verwijst exclusief naar vrouwen (zij is dus ‘vrouwelijk’) (zie noot 9). Als gevolg van deze gelijkwaardigheid van de beide in oppositie staande vormen is dus een typering van hij als ‘niet specifiek vrouwelijk’ of van zij als ‘niet specifiek mannelijk’ niet alleen weinig inzichtelijk -denk aan het feit dat de keuze van het feature ‘mannelijk’ of ‘vrouwelijk’ volmaakt arbitrair is!-, maar zelfs onjuist. In het standaard Nederlands verwijst hij ‘normaliter’ niet naar vrouwen en zij niet naar mannen, hetgeen nu precies het cruciale verschil uitmaakt met de oppositie tussen de hierboven besproken categorieën op -er en -ster: de -neutrale- formaties op -er kunnen immers heel goed naar zowel mannen als vrouwen verwijzen. Bij een equipollente oppositie ontbreekt dus een neutrale term (beide termen moeten positief worden geformuleerd), dit in tegenstelling tot de privatieve oppositie waar de aanwezigheid van een -in negatieve termen te formuleren- neutrale term juist essentieel is. Welbewust heb ik in mijn bovenstaande opmerkingen met betrekking tot privatieve opposities steeds gesproken over ‘op morfologisch niveau’. Concentreren we ons namelijk niet langer op de systematiek eigen aan klassen van woorden, maar op de eigenschappen van individuele woorden, dan blijken de zaken fundamenteel anders te liggen. Met betrekking tot de formaties op -ster blijft alles hetzelfde, dat wil zeggen ook op het lexicale vlak hebben de formaties op -ster uitsluitend betrekking op ‘specifiek vrouwelijke personen’. Dit geldt zowel voor formaties als handbal-ster en zwem-ster als voor de hierboven genoemde woorden frunnik-ster | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en snoep-ster. Bezien we echter de formaties op -er, dan worden we geconfronteerd met een probleem. Konden we in het bovenstaande nog beweren dat frunnik-er en snoep-er neutraal zijn, iets dergelijks kunnen we van handball-er en zwemm-er eigenlijk niet langer volhouden. Dit blijkt uit het feit dat de zinnen (1) en (2) correct zijn, maar (3) en (4) niet (of op z'n best hoogst twijfelachtig):
Gegeven de juistheid van de oordelen over de zinnen (1)-(4) kan de conclusie niet veel anders zijn dan dat sommige formaties op -er zich moeilijk of niet lenen om gebruikt te worden in relatie tot vrouwen. Naar mijn mening betekent dit dat deze formaties -dus: handball-er en zvemm-er- hun neutrale betekenis aan het verliezen zijn (of reeds hebben verloren) en dat zij op weg zijn mannelijk te worden (of reeds mannelijk zijn geworden). In overeenstemming met wat ik in Van Marle (1985: 70, noot 13) Schultink's principle heb genoemd, representeren mijns inziens frunnik-er en snoep-er de ‘eigenlijke’ systematiek van de deverbale formaties op -er en laten handball-er en zwemm-er secundaire ontwikkelingen zien. Volgens Schultink's principle zijn het de nieuwvormingen in een taal waarin de ‘eigenlijke’, op dat moment vigerende systematiek tot uitdrukking komt, of zoals Schultink het zelf stelde: ‘De synchronische systematiek van een taal valt minder af te leiden uit wat er in die taal is dan uit wat er in die taal wordt’ (Schultink 1964: 151; benadrukking van Schultink). Nieuwvormingen op -er nu vertonen onmiskenbaar de systematiek van frunnik-er en snoep-er en niet die van handball-er en zwemm-er, dat vil zeggen nieuwvormingen op -er leggen steeds een neutraal karakter aan de dag. Maak ik van de mij tot voor kort onbekende werkwoorden koten ‘bikkelen’ en toepen ‘het spelen van een bepaald kaartspel’ een persoonsnaam op -er (i.c. kot-er en toep-er), dan dragen deze formaties onmiskenbaar een neutraal karakter, wat blijkt uit de correctheid van de zinnen (5) en (6):
Op grond van deze overwegingen concludeer ik dat het de neutrale betekenis is die de eigenlijke systematiek van de deverbale persoonsnamen op -er typeert. Anders gezegd, op morfologisch niveau -ik spreek dus niet over individuele woorden op -er, maar over het woord-type (cf. Van Marle 1985: hoofdstuk 3)- zijn de deverbale persoonsnamen op -er sexe-neutraal en onderhouden zij een privatieve oppositie met hun tegenhangers op -ster. Op het niveau van de individuele woorden liggen de zaken zoals we gezien hebben anders: handball-er en zwemm-er kunnen bezwaarlijk sexe-neutraal worden genoemd. Beide formaties hebben op z'n minst een ten dele mannelijk karakter gekregen (als ze al niet gewoon mannelijk kunnen worden genoemd). Dit lijkt te impliceren dat de privatieve oppositie tussen de categorieën op -er en -ster op morfologisch niveau, op lexicaal niveau kan worden omgezet in een equipollente oppositie. Immers, de relatie tussen handball-er en handbal-ster, zwemm-er en zwem-ster, etc. is goeddeels identiek aan de relatie tussen hij en zij: in al deze gevallen zijn beide leden van de oppositie gelijkwaardig, het ene lid is mannelijk, het andere is vrouwelijk. Hoe moeten we nu tegen de omzetting van de privatieve oppositie op morfolo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gisch niveau in een equipollente oppositie op lexicaal niveau aankijken, en welke factoren spelen bij deze oppositiewisseling een rol? Laat ik met het laatste beginnen. Met betrekking tot de factoren die de wisseling van oppositie determineren, zou ik van de volgende hypothese willen uitgaan: Oppositiewisseling; een hypothese De bovenstaande hypothese veronderstelt dus dat er sprake is van een correlatie tussen de mate waarin een lid van een gemarkeerde categorie, i.c. een formatie op -ster, in het ‘dagelijks taalgebruik’ is ingeburgerd en de precieze betekenis van de ongemarkeerde tegenhanger van deze formatie, i.c. de -in oorsprong neutralependant op -erGa naar eind10.. Is een formatie op -ster gebruikelijk, dan wordt de tegenhanger op -er opgevat als het tegenovergestelde van de formatie op -ster, dat wil zeggen de formatie op -er wordt mannelijk. Het is duidelijk dat deze verschuiving in de betekenis van de in oorsprong neutrale formaties op -er gepaard gaat met een wisseling van oppositie: de privatieve oppositie die van kracht is tussen de categorie op -er en de categorie op -ster gaat over in een equipollente oppositie tussen een specifiek woord op -ster en diens tegenhanger op -er. De verschuiving in de betekenis van de formaties op -er resulteert dus in een equipollente oppositie tussen de formaties op -er en -ster op lexicaal niveauGa naar eind11.. Alleen als we uitgaan van bovenstaande hypothese aangaande oppositiewisseling kunnen we mijns inziens verklaren waarom er bij de deverbale persoonsnamen op -er géén sprake is van een algehele verschuiving van neutraal naar mannelijk. Indien deze formaties namelijk geen ingeburgerde tegenhanger op -ster naast zich hebben, blijven ze gewoon neutraal. Binnen deze zienswijze is het dus irrelevant hoe ingeburgerd de formaties op -er zijn. Evenmin wordt het binnen de hier ontwikkelde visie op de relatie tussen de persoonsnamen op -er en -ster relevant geacht of een formatie op -er in een bepaalde samenleving -vrijwel- uitsluitend in relatie tot mannen wordt gebruikt. Formaties als loodgieter, puntlasser, putjesschepper of gewichtsheffer zijn -ook op lexicaal niveau- neutraal, wat blijkt uit de correctheid van zin (7):
Dat wil zeggen ook al worden in onze samenleving bovengenoemde formaties op -er in de regel gebruikt in relatie tot mannen, en al gaat het hier om ‘ingeburgerde’ woorden op -er, toch zijn de formaties op -er in kwestie sexe-neutraal. De hierboven geformuleerde hypothese reikt ons hier een directe verklaring voor aan: loodgieter, puntlasser, putjesschepper en gewichtsheffer zijn neutraal omdat zij geen ingeburgerde tegenhangers op -ster naast zich hebben. Op lexicaal niveau is er bijgevolg geen sprake van een oppositie tussen formaties op -er en -ster, hetgeen impliceert dat de hier besproken oppositiewisseling uitblijftGa naar eind12..
Het is duidelijk dat het hierboven besproken proces van oppositiewisseling een wetmatigheid representeert die tegen de door het HP als ideaal gekenschetste relatie tussen vorm en betekenis ingaat, en die ook duidelijk vertroebelend werkt ten aanzien van de morfologische systematiek. Als gevolg van de oppositiewisseling kunnen de formaties op -er niet steeds op dezelfde wijze aan één en dezelfde betekenis worden gekoppeld: is er sprake van een oppositie met een formatie op -ster op lexicaal niveau, dan is (of tendeert) de formatie (naar) mannelijk; is er geen sprake van een oppositie met een formatie op -ster op lexicaal niveau, dan is de formatie op -er neutraal. Dat wil zeggen de transparante systematiek van de persoonsnamen op -er op morfologisch niveau -‘alle persoonsnamen op -er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn sexe-neutraal’- wordt verstoord door een wetmatigheid die van kracht is op een ander niveau (of: in een andere component) van taal, i.c. het lexicon. Tot besluit van deze paragraaf wil ik nog enkele -speculatieve- opmerkingen maken over de aard van dit lexicale proces dat, zoals we gezien hebben, de aan het HP beantvoordende morfologische systematiek aantast. Wat ik zou willen suggereren is, dat we hier te maken hebben met een lexicale optimaliseringstendens. Lexicale optimaliseringstendensen hebben betrekking op de ideale semantische relaties tussen individuele voorden; zij regarderen de paradigmatiek op lexicaal niveau. Wanneer het gaat om de gevallen die Lyons (1977: 270 e.v.) rangschikt onder de noemer van ‘opposition and contrast’Ga naar eind13., lijkt de optimale verhouding tussen lexicale eenheden die te zijn waarin het ene lid van een oppositie ‘het tegenovergestelde’ weergeeft van het andere lid. Dit impliceert dat de gevallen die vallen onder de noemer van ‘opposition and contrast’ bij voorkeur zijn georganiseerd in termen van equipollente opposities, daar het hier steeds opposities betreft tussen twee lexicale eenheden die beide in positieve termen gedefinieerd dienen te worden. Ter ondersteuning van het bovenstaande zou ik er op willen wijzen dat wat de sexe-aanduiding bij ongelede woorden betreft, dergelijke equipollente opposities tussen elementen die ‘elkaars tegenovergestelde’ weergegeven heel gewoon zijn. Bezie bijvoorbeeld de gevallen in (8) (met in kolom (c) de sexe-neutrale term):
Bezien we de in dit verband relevante kolommen uit (8) -i.c. (a) en (b)-, dan is het duidelijk dat we hier steeds te doen hebben met opposities van het hierboven bedoelde type: de ene term geeft steeds ‘het tegenovergestelde’ aan van de andere, hetgeen impliceert dat beide termen steeds gelijkwaardig zijn. Met andere woorden in al de in de kolommen (a) en (b) van (8) genoemde gevallen hebben we te maken met equipollente opposities tussen een mannelijke en een vrouwelijke term. Het zal duidelijk zijn, dat de semantische verschuiving van de formaties op -er en de hiermee gepaard gaande oppositiewisseling steeds dit resultaat heeft, dat het aantal van dergelijke opposities op lexicaal niveau toeneemt. De hierboven besproken lexicale optimaliseringstendens is een voorbeeld van een mechanisme dat indruist tegen de door het HP als ideaal bestempelde structuur. Een -vanuit systematisch oogpunt bezien- volmaakt willekeurige groep woorden op -er legt als gevolg van dit mechanisme een betekenis aan de dag die afwijkt van de overige formaties op -er. Dat wil zeggen als gevolg van dit lexicale mechanisme kunnen de formaties op -er niet meer eenduidig aan één en dezelfde betekenis worden gekoppeld. Hopelijk is eveneens duidelijk geworden dat deze lexicale optimaliseringstendens het HP in het geheel niet ontkracht: het gaat hier om een conflict tussen de optimale structurering van het morfologisch systeem en de optimale verhouding tussen de entiteiten (i.e. woorden) -maar nu bezien als afzonderlijke, individuele elementen, dat wil zeggen als tekens- die dit systeem oplevert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Sassens economieprincipeTot slot nog een enkel woord over de door Sassen als ideaal bestempelde relatie tussen vorm en betekenis, namelijk de situatie waarin één vorm correspondeert met veel betekenissen. In z'n algemeenheid ben ik het met Sassen eens dat een dergelijke relatie tussen vorm en ‘betekenis’ verre van zeldzaam is, maar om enig zicht te krijgen op de precieze reikwijdte van het ‘economieprincipe’ dat aan deze één-op-veel-relaties tussen vorm en ‘betekenis’ ten grondslag ligt (zie hieronder), is naar mijn mening wel enige nadere precisering op z'n plaats. Voor zover Sassens economieprincipe betrekking heeft op polysemie ben ik van oordeel dat hier van een met het HP strijdige tendens geen sprake is. Bij echte polysemie is en blijft er sprake van één woord met één betekenis; bij polysemie is er dus slechts sprake van verschillen in actuering en niet van verschillen in betekenis. Zoals bekend, is polysemie een op zeer grote schaal voorkomend verschijnsel: ieder woord is (tenminste potentieel) polyseem (cf. Reichling 1935: 233). Nu is het echter ook zo dat in de praktijk polysemie en homonymie lang niet altijd gemakkelijk van elkaar zijn te scheiden. Polysemie kan zich geleidelijk tot homonymie ontwikkelen en homonymie is wél in strijd met het HP. Homoniemen kunnen namelijk niet als verschillende ‘manifestaties’ van één en hetzelfde woord worden beschouwd. Ook aan het ontstaan van polysemie ligt een lexicaal mechanisme ten grondslag -dit blijkt onder meer zonneklaar uit het feit dat polysemie zowel bij gelede als bij ongelede woorden kan worden aangetroffen-, en in die zin is er dus sprake van een overeenkomst met de lexicale optimaliseringstendens uit paragraaf 3. Het lijkt op z'n minst plausibel om -met bijvoorbeeld Ullman en, in diens voetspoor, Sassen- in het aan het ontstaan van polysemie ten grondslag liggende mechanisme een economieprincipe te zien dat inwerkt op wat wel de ‘beweeglijkheid’ van de woordbetekenis wordt genoemd en dat een zo economisch mogelijk gebruik behelst van de in het lexicon opgeslagen woorden als eenheden om de werkelijkheid te benoemenGa naar eind14.. Ullmann die polysemie verbindt met noties als ‘flexibility’, ‘efficiency’ en ‘economy’, schrijft in dit verband: ‘If it were not possible to attach several senses to one word, this would mean a crushing burden on our memory: we would have to possess separate terms for every conceivable subject we might wish to talk about’ (Ullmann 1962: 168). Dit economieprincipe kan echter een ontwikkeling in gang zetten waarvan het resultaat -bezien vanuit een taalsystematisch oogpunt- ongewenst is. Dit is met name het geval wanneer de verschillende actueringen van een woord zozeer verzelfstandigen dat ze als verschillende -maar qua vorm identieke- woorden worden opgevat, kortom wanneer polysemie zich ontwikkelt tot homonymie. Taalsystematisch bezien -en nu hebben we te maken met de toepassing van het HP op lexicaal niveau (zie paragraaf 1)- is homonymie natuurlijk verwerpelijk: homoniemen verstoren de optimale relatie tussen vorm en betekenis. Anders gezegd: niet de neiging tot één-op-veel-relaties tussen vorm en ‘betekenis’ als zodanig is strijdig met het HP. Zolang we maar met polysemie te doen hebben, is deze tendens ook vanuit een taalsystematisch gezichtspunt probleemloos. Het zijn slechts de, wat ik zou willen noemen, ‘uitwassen’ van de werking van dit economieprincipe die taalsystematisch problematisch zijn, met name wanneer polysemie als het ware te ver doorschiet en overgaat in homonymie. Ik geloof dat Sassen gelijk heeft wanneer hij stelt dat het HP weinig tegendruk biedt aan de -geleidelijke- overgang van polysemie in homonymie. Hierbij dienen we ons in de eerste plaats te bedenken dat taalveranderingen in verhouding maar zelden door profylactische krachten worden afgeremd. In de tweede plaats moet in dit verband natuurlijk worden opgemerkt dat talen een zekere tolerantie aan de dag leggen op het punt van het toestaan van homonymie. Dit hangt ongetwijfeld samen met het feit dat -als gevolg van de invloed van context en situatiein concrete gesprekssituaties veel gevallen van homonymie niet al te veel problemen opleveren. Ongetwijfeld zal hier tenslotte ook een rol spelen dat het lexicon het minst gestructureerde onderdeel van een taalsysteem is en dat bijgevolg tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het HP indruisende krachten hier betrekkelijk vrij spel lijken te hebben. Waar het me in deze bijdrage echter vooral om gaat is, dat het ook nu weer een lexicaal mechanisme is dat -zij het niet in zijn ‘reguliere’ toepassing- een cruciale rol speelt bij het ondermijnen van de systematische dimensie van taal. Zagen we in paragraaf 3 dat het HP, toegepast op morfologisch niveau, doorkruist kan worden door een lexicale optimaliseringstendens -met andere woorden toen deed zich een conflictsituatie voor tussen twee verschillende componenten-, het bovenstaande geval illustreert dat er ook sprake kan zijn van een conflictsituatie tussen systematische en niet-systematische factoren binnen één en dezelfde component, i.c. het lexicon. Zoals hierboven al werd aangegeven kunnen de uitkomsten van het economieprincipe -in zijn reguliere toepassing!- het aangrijpingspunt vormen voor een proces van verzelfstandiging, met als gevolg dat polysemie overgaat in homonymie. Dit leidt dan weer tot de vraag of dit verzelfstandigen van de in oorsprong verschillende actueringen van één en hetzelfde woord tot afzonderlijke woorden niet een specifieke toepassing is van een veel algemenere eigenschap van woorden, namelijk de -sterke- neiging tot individualiseringGa naar eind15.. Hoe dit laatste ook zij, ook bij het in deze paragraaf centraal staande conflict zijn het mijns inziens weer de eigenschappen van het afzonderlijke, individuele woord, die aan de tegen het HP indruisende krachten ten grondslag liggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|