| |
| |
| |
NV-skeletten
Henk van Riemsdijk
1. De distributie van complementen
Een belangrijke lijn van onderzoek van de laatste jaren richt zich op de vraag hoe de volgorde van complementen ten opzichte van het regerend hoofd en ten opzichte van elkaar op een niet-stipulatieve manier kan worden beregeld. Een eerste belangrijke stap in de goede richting is de casustheorie van Chomsky (1981) en Vergnaud (1985). Maar deze theorie is nogal beperkt qua bereik omdat zij uitsluitend uitspraken doet over de distributie van NP-complementen. Een ambitieuzer onderzoekprogramma wordt in Stowell (1981) ontwikkeld en in Koopman (1984) en Travis (1984) verder uitgebouwd. Kerngedachte van dit werk is dat naast de casustheorie andere modulen moeten en kunnen worden geformuleerd die samen de distributie van alle soorten complementen (NPs, PPs, infinitiefcomplementen, finiete zinscomplementen, etc.) verantwoorden. Kenmerkend voor de principes die daarbij worden geacht een rol te spelen is het Case Resistance Principle van Stowell (1981).
Als antithese van deze ontwikkeling kan men enkele pogingen waarnemen om te komen tot een meer unificerende benadering van het probleem van de distributie van complementen. Zo heeft Kayne (1982) voorgesteld om een principe centraal te stellen dat ervan uitgaat dat predikaten argumenten als hun complement moeten hebben en omgekeerd. Het is het evident minder plausibele tweede lid van deze stelling dat het werk van het meest centrale gegeven van de casustheorie moet overnemen, namelijk het feit dat nomina geen NPs als complementen kunnen hebben. Toch heeft een dergelijke benadering het voordeel dat een generalisering van de casustheorie tot verbale projecties in het domein van verbale regeerders onder handbereik komt. Met name zou het voornoemde geval van *N-NP samen met het *VV filter (vgl. Longobardi 1980, Van Riemsdijk and Williams 1981) in één principe kunnen worden ondergebracht.
Het belangrijkste voordeel van een dergelijke aanpak lijkt mij dat een lastig probleem voor de casustheorie kan worden omzeild, het probleem van de inherente naamval. Ik doel op het feit dat NPs in tal van situaties geacht moeten worden inherent over een casus te beschikken omdat er doodeenvoudig geen regeerder is die die naamval kan hebben toegekend. Dat geldt bijvoorbeeld voor temporele bepalingen zoals iedere dag die in het Nederlands als kale NP kunnen voorkomen en als zodanig onder de casustheorie zouden moeten vallen en die in het Duits in de accusativus dienen te staan. Het is duidelijk dat dit soort adverbiale bepalingen niet door enige naamvalstoekenner geregeerd wordt. Als deze redenering hout snijdt, ontstaat er een situatie waarin sommige NPs met een inherente casus worden gegenereerd en andere niet, zodat het casusfilter op de tweede categorie van toepassing kan zijn maar niet op de eerste - niet onmogelijk maar wel ongewenst.
Terwijl Kaynes voorstel vooralsnog niet erg helder geformuleerd is, heeft Hoekstra (1984) een principe gelanceerd dat qua intentie ogenschijnlijk in hoge mate vergelijkbaar werk doet: de Unlike Category Condition (cf. ook Bennis and Hoekstra 1984). Hoekstra formuleert deze conditie ruwweg als volgt:
(1) |
The Unlike Category Condition (UCC) |
At S-structure, no element of the type [aN, bV]o may (canonically) govern a projection of [aN, bV]. (p.85)
| |
| |
Het effect van deze conditie kan worden weergegeven als in (2):
(2) |
a |
*[V Vmax]v' |
|
b |
*[N Nmax]n' |
|
c |
*[A Amax]a' |
|
d |
*[P Pmax]p' |
(2a-b) leveren het gewenste effect op, (2c) zal om redenen waar ik verderop nog op inga niet cruciaal blijken, en (2d) levert, zoals Hoekstra terecht opmerkt, een probleem op. Het probleem is dat voorzetsels wel degelijk PPs kunnen subcategoriseren (cf. o.m. Van Riemsdijk 1978). Standaardvoorbeelden zijn:
(3) |
a |
van voor de oorlog |
|
b |
tot achter de garage |
|
c |
voor erbij |
|
d |
sinds drie uur na zijn duikeling |
Meer in het algemeen kan worden gesteld dat de voorzetsels van, voor, tot en sinds kunnen worden gesubcategoriseerd voor locatieve of temporele PPs. Geconfronteerd met dit lastige tegenvoorbeeld komen Bennis en Hoekstra met het ei van Columbus op de proppen: de twee voorzetsels worden geheranalyseerd en onttrekken zich daardoor aan de werking van de UCC. Het argument dat het om een erg klein aantal voorzetsels zou gaan en om een lexicaal zeer beperkt verschijnsel mag niet erg sterk worden genoemd, tenslotte zijn er sowieso al niet al te veel voorzetsels, en vier daarvan is al niet gering. Bovendien is de klasse van de door deze voorzetsels geregeerde PPs zeer ruim. En tenslotte hebben we op het gebied van subcategorisatie altijd te maken met min of meer lexicaal geconditioneerde factoren. Minstens zo ernstig is echter het feit dat de door Bennis en Hoekstra aangenomen heranalyse zo'n beetje de meest krachtige is die je kunt bedenken. Met name moet het een variant van heranalyse zijn die niet eist dat de twee geheranalyseerde elementen adjacent moeten zijn, anders zouden voorbeelden als (3c-d) problemen opleveren. Bovendien impliceert het voorstel dat de regerende trigger van heranalyse geen V hoeft te zijn zoals in het gros van de standaardgevallen van heranalyse het geval is. Daarmee rijst de vraag waarom N en A geen triggers voor heranalyse kunnen zijn, iets wat onder meer moet worden uitgesloten in verband met de onmogelijkheid van pseudopassieven bij nomina (*the problem's investigation into) en tevens om het feit te verantwoorden dat N-NP en A-AP zich klaarblijkelijk niet aan de UCC kunnen onttrekken via heranalyse.
Overigens kan niet worden ontkend dat Bennis en Hoekstra ook wel enige winst uit het geval (2d) weten te behalen waar in dit bestek echter helaas maar zeer summier op kan worden ingegaan. Zij wijzen erop dat in stucturen van het type (4) de XP wel een finiete S′ kan zijn, maar niet een infinitief.
(4) |
|
[P [P XP]pp]pp |
|
(5) |
a |
Deze grap zout ik op tot na dat ik de cijfers bekend heb gemaakt. |
|
b |
*Deze grap zout ik op tot na de cijfers bekend te hebben gemaakt. |
Dit contrast kan worden verklaard, zo stellen Bennis en Hoekstra, door aan te nemen dat een prepositie die een infinitief introduceert zelf de COMP-plaats bezet. Deze aanname wordt ondersteund door het feit dat de infinitiefcomplementeerder om, normaal optioneel bij nomina en adjectieven, onmogelijk is na voorzetsels.
(6) |
Hij vertelde de grap na (*om) de cijfers bekend te hebben gemaakt. |
De verklaring vereist echter een tweetal stipuleringen waar de plausibiliteit nu
| |
| |
niet direct van af straalt. In een structuur als (7) moet namelijk enerzijds de UCC wel kunnen werken teneinde gevallen als (5b) en (6) uit te sluiten, en anderzijds mag heranalyse geen vat hebben op een voorzetsel in COMP omdat anders de UCC weer zou kunnen worden omzeild.
Dit is niet de plaats om een gedetailleerde alternatieve verklaring voor de feiten in (5) en (6) te presenteren, maar een veelbelovende aanpak lijkt zich aan te dienen vanuit de controletheorie. Een PRO die wordt voorafgegaan door een voorzetsel moet, om redenen die overigens duister zijn, verplicht worden gecontroleerd door een antecedent. Als we globaal Manzini (1983) volgen, dan moet het antecedent behoren tot het functioneel complex van het element dat de S′ regeert waar de PRO in kwestie het subject van is. In structuren als (7) is dit de hogere van de twee preposities, waarvan het domein, de PP, nooit een potentieel antecedent kan bevatten. Het contrast tussen de PP-gevallen enerzijds en het geval van nomina en adjectieven, die wel een door om ingeleide infinitief bij zich kunnen hebben, wordt herleid tot het feit dat nomina en adjectieven wel maar preposities niet geacht kunnen worden impliciete argumenten in hun functioneel complex te hebben.
De conclusie uit dit korte overzicht van het voorstel van Hoekstra en met name Bennis en Hoekstra moet zijn dat de UCC niet houdbaar is, reden genoeg om naar een alternatief te zoeken dat de voordelen van de UCC behoudt zonder ook aan de nadelen ervan onderhevig te zijn. In de volgende paragraaf zal ik een eerste schets presenteren van zo'n alternatief.
| |
2. Herinterpretatie van de syntactische kenmerken
De hierboven gesignaleerde tekortkomingen van de UCC betreffen het feit dat dit principe te sterk is omdat het P-PP gevallen onterecht uitsluit. Het principe is echter tevens te zwak omdat een aantal standaardgevallen die doorgaans tot het domein van de casustheorie worden gerekend, er niet door worden voorspeld. Met name geldt dat voor het feit dat adjectieven geen NP-complementen kunnen regeren (al thans geen NP-complementen met objectieve naamval - op de casus obliqui kom ik in paragraaf 3 nog kort terug).
Mijn alternatief neemt het idee van de UCC en zijn voorgangers over dat bepaalde categorieën elkaar niet in elkaars onmiddellijke nabijheid dulden, maar het gaat er van uit dat de karakterisering van de relevante contexten moet geschieden in termen van de positieve waarden van de syntactische kenmerken. Een eerste approximatie van het principe, dat ik zal aanduiden met de afkorting UFC (voor ‘Unlike Feature Constraint’), is (8).
(8) |
*{ [+F]o - [+F]max} |
(F = N,V) |
In deze formulering dient bovendien nader te worden gespecificeerd wat de structurele relatie is tussen het hoofd en de maximale projectie. De belangrijkste voorstellen dienaangaande gaan uit van adjacentie en/of (canoniek) regeren. Daar ik niets toe te voegen heb aan de overwegingen die hierin de doorslag geven laat ik de kwestie vooralsnog open. Tevens ga ik er van uit dat de VP de maximale projectie is van V - ook op de distributie van sententiële complementen kom ik in paragraaf 3 nog kort terug.
De constellatie van feiten die door dit principe wordt voorspeld kan als volgt worden samengevat.
(9) |
a |
*[+V]o - [ +V]max |
(i) |
*V - VP |
(ii) |
*A - VP |
|
*V - AP |
|
*A - AP |
| |
| |
b |
*[+N]o - [+N]max |
(i) |
*N - NP |
(ii) |
*A -NP |
|
*N - AP |
|
*A - AP |
|
c |
P - NP, P - AP, P - VP, P - PP |
|
N - PP, AA - PP, V - PP, P - PP |
|
d |
N - VP, V - NP |
|
Duidelijk is in elk geval dat de hierboven gesignaleerde problemen zijn opgelost: P en PP vertonen de vrijste distributie, terwijl alle standaardgevallen van de casustheorie zijn verwerkt. Daarnaast laat dit overzicht zien dat ook de UFC te zwak is, want er is weinig reden om aan te nemen dat VPs en APs vrijelijk als complement bij voorzetsels kunnen optreden. Voor deze gevallen zal ik hieronder suggereren dat ze uit de theorie van predikatie dienen te volgen, c.q. de interactie tussen predikatie en UFC.
Daaraan voorafgaand is het echter goed stil te staan bij de conceptuele herinterpretatie van syntactische kenmerken die aan de UFC ten grondslag ligt. Deze komt er op neer dat aan de pluswaarde van kenmerken een andere status wordt toegekend dan aan de minwaarde. Daarbij kan als voorbeeld de autosegmentele representatie van fonologische kenmerken worden aangehaald. In het bijzonder een representatie waarin de kenmerken als lijnen worden beschouwd waaraan segmenten als het ware kunnen worden opgehangen, zoals voorgesteld in Kaye, Lowenstamm and Vergnaud (1985), geeft dit idee op bevredigende wijze weer.
Stel dat de typisch lexicale categorieën N, V en A in het lexicon inherent gespecificeerd zijn voor de pluswaarden van de categoriale kenmerken van de categorie waartoe zij behoren. We kunnen dan zeggen dat zo'n lexicaal element (of zijn projectie) slechts dan een welgevormde plaats in de syntactische structuur inneemt (of, zoals wel eens wordt gezegd, ‘zichtbaar’ is) als het verbonden is met de desbetreffende lijn(en). Van preposities nemen we aan, en dat is het meest in het oog springende verschil met de standaardinterpretatie, dat ze om zichtbaar te zijn weliswaar met een lijn moeten worden verbonden, maar het er niet toe doet welke lijn dat is omdat ze niet inherent gespecificeerd zijn. (10) illustreert de representaties die overeenkomen met deze aannamen.
(10)
In het licht van een representatie als deze kan de UFC worden begrepen als het syntactische pendant van het ‘Obligatory Contour Principle’ (OCP) in de autosegmentele fonologie. Volgens dit principe, oorspronkelijk voorgesteld in Leben (1973), kunnen twee adjacente segmenten niet onafhankelijk van elkaar met dezelfde lijn verbonden zijn, grafisch:
(11)
| |
| |
We moeten hierbij voor wat de syntaxis betreft in de gaten houden dat de segmenten waar we het over hebben nu eens worden geïnterpreteerd als hoofd, dan weer als maximale projectie al naargelang we ze behandelen als regeerder of als gereageerde. Dit hoeft niet te verwonderen tegen de achtergrond enerzijds van de kerngedachte van de endocentriciteit en anderzijds van voorstellen als Belletti and Rizzi (1981) waarin wordt gesuggereerd de gehele projectielijn toegankelijk te doen zijn voor een regeerrelatie met een externe regeerder.
Zoals hierboven reeds opgemerkt is het belangrijkste verschil tussen de hier voorgestelde benadering en de standaardbenadering in termen van syntactische kenmerken dat preposities vrij zijn om een associatie met de N- of met de V-lijn aan te gaan. Deze eigenschap van het systeem lijkt bij uitstek geëigend om weer te geven wat naar mijn gevoel één van de belangrijkste intuïties is omtrent de distributie van complementen: PPs genieten een bijna optimale vrijheid, d.w.z. ze zijn qua distributie praktisch niet aan beperkingen onderhevig. Teneinde deze intuïtie echter optimaal in het systeem te verwerken moet nog een verdere stipulatie worden geïntroduceerd, een stipulatie echter die vrij natuurlijk aansluit bij de status die PPs binnen het systeem hebben.
(12) |
Uitsluitend inherente kenmerkspecificaties percoleren tot (of: zijn zichtbaar aan) de maximale projectie-knoop. |
Dit principe kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. Hetzij de maximale projectie van een P heeft helemaal geen connectie met enige kenmerklijn, hetzij de maximale projectie is vrij om een connectie aan te gaan met een lijn, geheel onafhankelijk van de connectie die door haar hoofd is aangegaan. Ik zal in het hiernavolgende min of meer arbitrair de tweede interpretatie kiezen. Het effect van dit principe, dat eigenlijk alleen maar een verdere uitwerking is van die notie inherent kenmerk, is dat de distributionele versatiliteit van P en PP zowel intern als extern wordt gegarandeerd. Vergelijk de volgende twee gevallen.
(13) |
a |
[N [P NP] ] |
(13) |
b |
[V [P NP] ] |
In (13a) is er geen probleem. De N heeft een intrinsieke connectie met de N-lijn, de PP moet derhalve met de V-lijn verbonden zijn, De P is ook met de V-lijn verbonden teneinde de NP mogelijk te maken. Bekijken we echter (13b), dan zien we dat de P met de V-lijn verbonden moet zijn, de PP daarentegen met de N-lijn.
Terugkomend bij de tot dusver voorspelde constellatie van feiten zoals weergegeven in (9) constateren we dat er nog twee hoofdproblemen overblijven. In de eerste plaats wordt voorspeld dat AP als complement kan optreden bij P en VP als complement bij P en N. Deze voorspelling lijkt onterecht. In de tweede plaats zouden ‘small clauses’ in veel situaties worden uitgesloten als men aanneemt (voorzover ze überhaupt bestaan) dat ze worden gedomineerd door een knoop met dezelfde categoriale specificatie als het predikaat van de small clause. Wat dit laatste probleem betreft kan hier worden volstaan met aan te nemen dat in voorbeelden als (14) de knoop SC geen projectie is van de AP maar een knoop met een eigen identiteit, zeg S of S′ (vgl. Stowell 1983, Williams 1983, Chomsky 1981).
(14) |
I consider [John [happy] ap ]sc |
De kwestie is controversieel omdat velen de small-clause-analyse afwijzen terwijl ook onder haar voorstanders velen de aanname dat SC = S/S′ verkiezen boven de projectiegedachte. Volledigheidshalve geef ik hier deze stipulatie expliciet weer:
(15) |
De knoop die een small clause domineert is geen projectie van de categorie van het predikaat. |
| |
| |
Uiteindelijk zal de oplossing van dit probleem echter ongetwijfeld gelegen zijn in het feit dat de theorie van predikatie een autonome subcomponent is ten opzichte van de component waarin complementselectie wordt geregeld.
Ook het tweede gesignaleerde probleem heeft met predikatie te maken. Het feit dat VP niet als complement van N of P kan optreden, kan niet los worden gezien van het feit dat vrij algemeen wordt aangenomen dat VP niet voor kan komen zonder een subjects-NP waarvan die VP geprediceerd is. Ongeacht of men hiervoor nu het ‘Extended Projection Principle’ (EPP) verantwoordelijk stelt of een ander principe, als we er van uit gaan dat (16) geldt is het probleem opgelost.
(16) |
VP vereist een subjects-NP als zusterknoop. |
Vatten we nu de resultaten samen van het voorgestelde systeem, dan ontstaat het volgende plaatje.
(17) |
|
geval |
voorspelling (door) |
|
feit |
opmerkingen |
|
a |
V - VP |
* |
(8/16) |
* |
|
|
V - AP |
* |
(8) |
* |
vgl. (15) |
|
|
A - VP |
* |
(8/16) |
* |
|
|
A - AP |
* |
(8) |
* |
|
|
|
b |
N - NP |
* |
(8) |
* |
vgl. omp. par. 3 |
|
N - AP |
* |
(8) |
* |
|
|
|
A - NP |
* |
(8) |
* |
vgl. opm. par. 3 |
|
A - AP |
* |
*8) |
* |
|
|
|
c |
V - NP |
OK |
|
OK |
|
|
N - VP |
* |
(16) |
* |
|
|
|
d |
V - PP |
OK |
|
OK |
|
|
N - PP |
OK |
|
OK |
|
|
A - PP |
OK |
|
OK |
|
|
P - PP |
OK |
|
OK |
|
|
|
e |
P - VP |
* |
(16) |
* |
|
|
P - NP |
OK |
|
OK |
|
|
P - AP |
* |
|
* |
|
|
P - PP |
OK |
|
OK |
|
Zonder hier in detail op alle gevallen in te willen gaan denk ik dat de in (17) weergegeven situatie dicht in de buurt komt van wat je een consensus rond het complementsysteem van het Nederlands of het Engels zou kunnen noemen.
| |
3. Naar een compleet systeem
Het hierboven ontwikkelde idee is bewust optimaal simpel gehouden teneinde de centrale gedachte duidelijk te doen uitkomen en de aantrekkelijkheid ervan aannemelijk te maken. Tegelijk is het echter duidelijk dat het systeem aanzienlijk moet worden uitgebreid. In het bijzonder moeten de verschillende soorten van sententiële complementen erin worden ondergebracht. Stowell voerde hiervoor aparte principes in, met name zijn Case Resistance Principle. In de hiervoor gekozen lijn ligt het meer voor de hand om de oplossing te zoeken in de categoriale karakterisering van sententiële complementen zodat, idealiter, de Unlike Feature Constraint ook daarvan de distributie bepaalt. Dat is dan ook de lijn die
| |
| |
ik in het verleden heb bepleit voor de analyse van Verb Raising-complementen (vgl. Van Riemsdijk and Williams 1981), waarbij moet worden aangenomen dat deze vel door een projectie van V worden gedomineerd. Zodra men echter ook andere finiete en infiniete bijzinnen beschouwt, blijkt dat niet meer kan worden volstaan met de categoriale kenmerken N en V. Het meest plausibel lijkt mij op dit moment de toevoeging van een kenmerk (d.w.z. een lijn) ‘propositioneel’, dat ik om verwarring te voorkomen de afkorting t (voor ‘Tense’) geef. Een eerste impressie van hoe daarmee de diverse soorten van propositionele constructies kunnen vorden gesubclassificeerd wordt gegeven in (18), waarbij de lijnen in het horizontale vlak 90 graden zijn geroteerd zodat zij als punten op het papier verschijnen.
(18)a
(18)b
(18)c
(18)d
Hierin is bijvoorbeeld het inzicht van Emonds (1985) verwerkt dat er op neer komt dat er een hoge mate van categoriale identiteit is tussen de categorieën S′ en PP. De problemen die dit type aanpak met zich meebrengt zijn echter aanzienlijk en verdere uitwerking ervan moet het onderwerp zijn van veel verder onderzoek. Het grootste probleem is dat de combinatorische mogelijkheden explosief worden vergroot met de toevoeging van elk kenmerk (elke lijn).
Een ander terrein dat tot herbezinning aanleiding geeft is de status van NPs met een casus obliquus. Dit doet zich onder meer voor bij adjectieven die een NP-complement hebben. Hiervan kan aannemelijk worden gemaakt (vgl. Van Riemsdijk 1983) dat het inderdaad gaat om NP-complementen met een casus obliquus. De vraag is echter wat de status van dergelijke NPs binnen het hier geschetste systeem is. Ook als complement van een N kunnen in veel talen NPs optreden mits zij maar voorzien zijn van een genitief of van een of andere notionele naamval. De meest aantrekkelijke oplossing is naar mijn mening gelegen in de aanname dat deze notionele naamvalsuitgangen de categoriale status van P hebben maar zich van ‘echte’ pre- of postposities onderscheiden doordat ze tevens de status van gebonden morfeem hebben. Daarmee hebben de desbetreffende NPs de status van PP en wordt hun grotere syntactische versatiliteit verklaard.
Deze lijn van redeneren brengt ons gedeeltelijk buiten het terrein van het complementsysteem, want dit soort NPs c.q. PPs komt frequent voor als adjunct. De vraag rijst dan ook of het categoriale systeem ook (mede) verantwoordelijk kan worden geacht voor de distributie van adjuncten en specificatoren. Ook hieromtrent zijn op dit moment slechts uitermate speculatieve opmerkingen mogelijk. Stowell heeft in zijn eerder aangehaalde dissertatie nauwelijks aandacht besteed aan dit probleem. Toch is het zo dat ook zijn aanpak in termen van de casustheorie tot dezelfde vraagstelling zou moeten leiden. Ook adjuncten dragen immers vaak een naamval. Als veelzeggend beschouw ik met name de globale distributie van specificatoren. Er is veel voor te zeggen om aan te nemen dat elke categorie een
| |
| |
prototypische specificator heeft, weliswaar niet als enige mogelijkheid, maar wel als de kenmerkende mogelijkheid. Opmerkelijk is dan dat de categoriale identiteit van deze prototypische specificator weer als functie van de categoriale identiteit van de gespecificeerde categorie kan worden beschouwd. De prototypische specificator van de N is het lidwoord met inbegrip van demonstrativa, QPs, etc., duidelijk nominale elementen. Die van de V is het tempus-affix c.q. het hulpwerkwoordelijk complex, duidelijk verbale elementen. Van adjectieven zou kunnen worden volgehouden dat zij bij voorkeur nader worden gespecificeerd door adverbia, dat wil zeggen elementen met de categoriale status van APs, of door kwantorachtige elementen, die op hun beurt weer nominaal zijn van aard. Van preposities tenslotte is niet erg goed uit te maken of ze wel een prototypische specificator hebben. Als we met deze observaties op het juiste spoor zitten, dan ontstaat het nogal verrassende beeld dat specificatoren zich ten opzichte van hun hoofd precies omgekeerd gedragen: ze moeten liefst identiek zijn met de positieve kenmerkspecificatie van het hoofd:
(19) |
|
hoofd |
kenmerken |
protot. spec. |
kenmerken |
|
a |
N |
[+N] |
det, dem, QP |
[+N] |
|
b |
V |
[+V] |
tns, AUX |
[+V] |
|
c |
A |
[+N, +V] |
adv |
[+N, +V] |
|
QP |
[+N] |
|
? |
[+V] |
|
d |
p |
-- |
-- |
-- |
Met uitzondering van de lacune op de plaats van de verbale specificator van de categorie A lijkt me dit een plausibele approximatie van wat een algemene theorie van specificatoren en hun distributie zou moeten uitdrukken. Tevens vormt dit patroon, in termen van de pluswaarden van de kenmerken, een bevestiging voor de in deze eerste schets gekozen benadering. Waar het complementsysteem wordt beheerst door de Unlike Feature Constraint (UFC) lijkt het specificatorsysteem te worden gekenschetst door een complementair principe, de Same Feature Constraint (SFC).
| |
Literatuur
Belletti, A. and L. Rizzi (1981) The syntax of ‘ne’: some theoretical implications. In: The Linguistic Review 1, 117-154. |
Bennis, H. and T.A. Hoekstra (1984) Gaps and parasitic gaps. In: The Linguistic Review 4, 29-87. |
Chomsky, N. (1981) Lectures on Government and Binding. Dordrecht. |
Emonds, J.E. (1985) A Unified Theory of Syntactic Categories. Dordrecht. |
Hoekstra, T.A. (1984) Transitivity. Dordrecht. |
Kaye, J., J. Lowenstamm, and J.-R. Vergnaud (1985) The internal structure of phonological segments: a theory of charm and government. In: Phonology Yearbook2, Cambridge. |
Kayne, R.S. (1982) Predicates and arguments, verbs and nouns. GLOW-lezing Paris, abstract in GLOW Newsletter nr. 8. |
Koopman, H.J. (1984) The Syntax of Verbs. Dordrecht. |
Leben, W. (1973) Suprasegmental Phonology. Ph.D. Dissertatie MIT. Gepubliceerd 1980, New York. |
Longobardi, G. (1980) Remarks on infinitives: a case for a filter. In: Journal of Italian Linguistics 5, 101-155. |
Manzini, M.R. (1983) On control and control theory. In: Linguistic Inquiry 14, 421-446. |
Riemsdijk, H.C. van (1978) A Case Study in Syntactic Markedness. Dordrecht. |
| |
| |
Riemsdijk, H.C. van (1983) The case of German adjectives. In: F. Heny and B. Richards (eds.) Linguistic Categories: Auxiliaries and Related Puzzles I. Dordrecht. |
Riemsdijk, H.C. van and E.S. Williams (1981) NP-structure. In: The Linguistic Review 1, 171-217. |
Stowell, T. (1981) Origins of Phrase Structure. Ph.D. Dissertatie, MIT. |
Stowell, T. (1983) Subjects across categories. In: The Linguistic Review 2, 285-312. |
Travis, L.D. (1984) Parameters and Effects of Word Order Variation. Ph.D. Dissertatie, MIT. |
Vergnaud, J.-R. (1985) Dependances et niveaux de representation en syntaxe. Amsterdam. |
Williams, E.S. (1983) Against small clauses. In: Linguistic Inquiry 14, 287-307. |
|
|