Tabu. Jaargang 16
(1986)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lege subjecten en open VP's
|
(1) | a | *[that - t] |
b | *[V - Adv - NP] |
Beide filters zijn hier iets vereenvoudigd weergegeven. Het eerste filter is het beroemde ‘dat-spoor-filter’, ontworpen om o.a. de volgende zin uit te sluiten:
(2) | *Who do you think that t saw Bill. |
De complementeerder that wordt gevolgd door een spoor t, wat een schending betekent van (1a). Dit filter heeft tot buitengewoon veel onderzoek geleid en uiteindelijk o.a. de ECP (Empty Category Principle) voortgebracht (zie Chomsky 1981).
Het tweede filter sluit zinnen uit van het volgende type:
(3) | *He saw probably Bill. |
Hier bevindt zich een bijwoord (probably) tussen werkwoord en lijdend voorwerp -wat in het Engels niet kan- en wat correct door de stipulatie (1b) wordt uitgesloten. Dit tweede filter heeft iets minder aandacht gekregen dan het eerste. Maar ook het tweede filter heeft tot verder onderzoek geleid. Stowell (1981) neemt het als uitgangspunt voor zijn Casus-theorie. Volgens deze theorie is er een adjacentie-eis verbonden aan de toekenning van Casus aan het object door het bijbehorende werkwoord. In (3) is er geen sprake van adjacentie tussen saw en Bill (d.w.z. deze termen staan niet vlak naast elkaar), wat de ongrammaticaliteit zou bewerkstelligen.
Stowells verklaring is om een aantal redenen onbevredigend. Een m.i. onoverkomelijk probleem is dat voor oppervlaktestructuren de adjacentie-eis niet opgaat. Met name als gevolg van WH-verplaatsing kan de Casus-ontvangende NP onbeperkt ver van het bijbehorende werkwoord afstaan:
(4) | Which book do you think that I read t? |
Het objectspoor t is weliswaar adjacent aan het werkwoord read, maar de eigenlijke Casus-drager, which book, is naar voren verplaatst. Blijkbaar kan Casus worden overgedragen via een spoor.
Als dat zo is valt moeilijk in te zien waarom niet iets soortgelijks zou kunnen plaatsvinden in (3). Als het object van zijn oorspronkelijke positie naar rechts verplaatst wordt zou door aanhechting aan de VP de volgende structuur kunnen ontstaan:
(5) | He saw t probably Bill. |
Aan de adjacentie-eis zou op dieptestructuurniveau voldaan zijn, terwijl Bill de vereiste Casus zou kunnen ontvangen via het spoor. Het eigenlijke probleem is dan meer dat (5) niet mogelijk is, en daar zegt Stowells theorie uiteindelijk niets over.
Even problematisch voor Stowells theorie is dat strikte adjecentie van werkwoord en lijdend voorwerp vaker niet dan wel vereist is in allerlei talen. Zelf noemt hij het Italiaans en voor het Nederlands wringt hij zich in vreemde bochten die we hier zullen laten voor wat ze zijn.
Feit is dat het heel gewoon is in het Nederlands om adverbia tussen lijdend voorwerp en werkwoord te plaatsen:
(6) | Hij heeft Wim waarschijnlijk gezien. |
Er is dus vooralsnog geen reden om de geldigheid van het filter (1b) voor het Nederlands aan te nemen. Intrigerend is dat het andere filter (1a) ook niet zonder meer voor het Nederlands lijkt op te gaan. Er is wat discussie geweest over deze kwestie en de meningen zijn niet geheel eensluidend, mede in verband met de vraag hoe bepaalde feiten moeten worden beoordeeld (vgl. Koster 1984 en Reuland 1985). Desondanks bestaat er weinig meningsverschil over de vraag of het Nederlandse equivalent van (2) grammaticaal is (Wim is lijdend voorwerp):
(7) | Wie denk je dat t Wim gezien heeft? |
Deze zin wordt over het algemeen volledig acceptabel gevonden. Mede op grond van dit feit neem ik aan dat filter (1a) ook niet opgaat voor het Nederlands. Het kan natuurlijk toeval zijn dat geen van beide filters opgaan voor het Nederlands, maar het zou veel interessanter zijn als beide feiten op de een of andere manier samen zouden hangen. Het eerste feit (1a) zal ik aanduiden als het dat-t-effect. Het tweede feit (1b) hangt m.i. af van het al dan niet mogelijk zijn van structuren als (5). Als adjunctie van objecten aan hun VP mogelijk is zal ik spreken van open VP's. Als adjunctie (als in (5)) niet mogelijk is zal ik spreken van gesloten VP'sGa naar eind1..
Sinds Perlmutter (1971) heeft men een verband gelegd tussen de verschijnselen die sinds Chomsky and Lasnik (1977) worden aangeduid als dat-t-effecten, en pro-drop-verschijnselen (zie Chomsky 1981). Van het begin af aan heeft Chomsky het vermoeden uitgesproken dat het verband voor het Nederlands ook zou kunnen gelden. In wat volgt zal ik betogen dat er inderdaad bepaalde pro-drop-verschijnselen in het Nederlands zijn die samenhangen met de afwezigheid van een duidelijk dat-t-effect.
Hoewel er dus van het begin af aan een verband gelegd is tussen (1a) (dat-t) en pro-drop, is er nog nooit een verband gelegd tussen deze verschijnselen en (1b) (gesloten VP). Toch dringt dit verband zich onweerstaanbaar op als men een aantal talen vergelijkt. Met uitzondering van het IJslands, treft men gesloten VP's alleen aan in talen zonder pro-drop en met een duidelijk dat-t-effect:
8 | pro-drop | dat-t | open VP | |
---|---|---|---|---|
Italiaans | + | - | + | |
Spaans | + | - | + | |
Nederlands | + | - | + | |
Duits | + | - | + | |
Engels | - | + | - | |
Deens | - | + | - | |
Noors | - | + | - | |
Zweeds | - | + | - | |
IJslands | + | - | - |
Deze distributie van feiten kan haast geen toeval zijn. Ik ben van mening dat het hele patroon (afgezien van het IJslands) tot één parameter gereduceerd kan wor-
den. Deze parameter komen we op het spoor als we het Nederlands met het Engels vergelijken.
2. Een verschil tussen het Nederlands en het Engels
Geen enkele Germaanse taal is een volledige pro-drop-taal zoals het Italiaans of het Spaans. In laatstgenoemde talen kan een subject fonologisch leeg zijn ongeacht de aard van het subject: d.w.z. zowel subjecten met als zonder theta-rol kunnen leeg zijn. In het Nederlands kan alleen een subject zonder theta-rol ontbrekenGa naar eind2.:
(9) | a | *(Hij) vertrekt. |
b | Ik denk dat (het) duidelijk is dat hij griep heeft. |
Een taal als het Nederlands is, evenals het Duits en het IJslands, een semi-prod-rop-taal. Behalve voorlopige onderwerpen (als in (9b)) kunnen subjecten ontbreken bij passieve constructies (10) en werkwoorden met slechts een indirect object (11):
(10) | a | dat - Peter het boek gegeven werd. |
b | dat het boek Peter t gegeven werd. | |
(11) | a | dat - hem die dingen lukken. |
b | dat die dingen hem lukken. |
Den Besten (1980) heeft aangetoond dat het boek en die dingen in de (a)-zinnen zich in objectpositie bevinden, en dat de subjecten derhalve leeg zijn (aangegeven door -). Het belangrijkste argument is dat de zgn. wat voor-splitsing alleen kan plaatsvinden vanuit objectposities (waar het spoor van wat door een V geregeerd wordt, zoals vereist door de ECP):
(12) | a | Wat denk je dat Peter [t voor boek] gegeven werd? |
b | *Wat denk je dat [t voor boek] Peter gegeven werd? |
Een derde aanwijzing voor lege subjecten in het Nederlands vinden we in het bestaan van zgn. onpersoonlijke passieven:
(13) | Overal werd - gelachen. |
Hier ontbreekt een lexicaal subject. Er vanuit gaande dat elke zin een subject heeft, moeten we dan aannemen dat het subject leeg is in (13).
In een taal als het Engels ontbreken deze drie mogelijkheden om een leeg subject te hebben:
(14) | a | *I think that *(it) is clear that he has the flu. |
b | *that - was given Peter the book. | |
c | *Everywhere - was laughed. |
Kan in het Nederlands een subject zonder theta-rol soms ontbreken, in het Engels moet de subjectpositie gevuld worden. Dit moet, tussen haakjes, de reden zijn dat NP-verplaatsing in Engelse passieven verplicht is:
(15) | *- was seen Bill. |
Datgene wat veroorzaakt dat de subjectpositie in het Engels gevuld moet zijn is voldoende om (15) uit te sluiten. De standaardanalyse verklaart (15) d.m.v. de Casus-theorie (zie Chomsky 1981). Volgens deze analyse ontneemt de passief-morfo-
logie de Casus aan het object, zodat het verplaatst moet worden naar de vacante subjectpositie om nominatief-Casus te ontvangen, om aldus aan het Casus-filter te ontsnappen.
Deze verklaring in termen van Casus kan niet correct zijn, omdat de overeenkomstige Nederlandse structuur (10a) eveneens uitgesloten zou worden. In (15) zou Bill heel goed de Casus kunnen ‘erven’ van de subjectpositie, net zoals in (10a) en (16):
(16) | There remains a problem to be solved. |
De grote vraag is dus: ‘welke parameter veroorzaakt het verschil tussen het Nederlands en het Engels?’
3. De parameter
In Koster (1983) en (1984) wordt het verschil tussen het Nederlands en het Engels ten aanzien van het dat-t-effect toegeschreven aan het feit dat het Engels, in tegenstelling tot het Nederlands, een afzonderlijke INFL-knoop onder de S heeft. Deze INFL-knoop (vroeger meestal als ‘Aux’ aangeduid) wordt o.a. zichtbaar door ‘do-support’, een verschijnsel dat in het Nederlands ontbreekt:
(17) | We do not eat apples. |
In het Nederlands wordt INFL slechts manifest door middel van het hoofdwerkwoord, en de subjectpositie (in bijzinnen) wordt dan niet door INFL geregeerd maar hooguit door COMP. Zowel in de genoemde studies als hier neem ik aan dat INFL het lege subject in zijn domein anaforisch maakt. Dit zou het verschil kunnen verklaren tussen de ongrammaticale Engelse zin (18a) en de corresponderende grammaticale Nederlandse zin (18b):
(18) | a | *Who do you think [S′ t that [S t INFL saw Bill]]. |
b | Wie denk je [S′. t dat [S t Wim gezien heeft]]. |
In (18a) maakt INFL het subjectspoor anaforisch. De aldus ontstane anafoor moet gebonden worden in het minimale domein van INFL, namelijk S. Aangezien er in deze S geen antecedent is, is de zin ongrammaticaal. In (18b) daarentegen ontbreekt INFL. Als het spoor door dat geregeerd wordt, is er niets aan de hand, want het minimale domein van dat, S′, bevat een antecedent (namelijk het intermediaire spoor in COMP).
In het Engels bestaat er, zoals bekend, een mogelijkheid om aan het genoemde mechanisme te ontsnappen, namelijk door deletie van that:
(19) | Who do you think [S. t [S t INFL saw Bill]]. |
In de eerder genoemde artikelen heb ik betoogd dat hier de situatie gered wordt door het ontbreken van lexicaal materiaal dat S′ van S zou kunnen onderscheiden (vgl. L-containment in Chomsky 1973). Hierdoor zou het domein S (van INFL) vergroot worden tot S′.
Laten we deze redeneertrant aanhouden en aannemen dat het desbetreffende verschil tussen het Nederlands en het Engels kan worden uitgedrukt als de aanwezigheid dan wel afwezigheid van een externe INFL. Anders gezegd: men kan het Nederlands van het Engels onderscheiden door o.a. de parameter [± externe INFL]. Het Engels kiest de waarde [+ externe INFL], terwijl het Nederlands gekarakteriseerd wordt door [- externe INFL]. Ik neem aan dat de externe INFL in het Engels gerealiseerd wordt door de traditionele Aux-knoop, terwijl in het Nederlands INFL slechts gerealiseerd wordt als onderdeel van de categorie V (het hoofdwerkwoord).
Het hier voorgestelde verschil wijkt niet wezenlijk af van wat Chomsky (1981: 257) aanduidt als de regel R ter karakterisering van de pro-drop-parameter. Ik neem dus aan dat een interne INFL (= regel R) een noodzakelijke voorwaarde is S voor pro-drop, terwijl een externe INFL pro-drop onmogelijk maakt. De verklaring voor het laatste verschijnsel is dan dat de externe INFL van het lege subject in zijn domein een anafoor maakt. Een anafoor moet uiteraard gebonden worden, wat kan in het Engels:
(20) | Whoi ti left? |
Met andere woorden, een subject kan in het Engels over het algemeen alleen leeg zijn als het gebonden wordtGa naar eind3.. In (semi-)pro-drop-talen is er geen externe INFL die het subject anaforisch maakt, zodat het subject eveneens leeg kan blijven als het niet gebonden wordt. De verdere differentiatie tussen volledige pro-droptalen enerzijds en semi-pro-drop-talen anderzijds staat hier verder buiten. De INFL-parameter die hier aan de orde is kan slechts noodzakelijke voorwaarden scheppen voor pro-drop: pro-drop (in welke vorm dan ook) is slechts mogelijk indien het subject zich niet in het domein van een externe INFL bevindt.
Al met al hebben we nu een verklaring voor de correlatie tussen pro-drop en het dat-t-effect: het dat-t-effect wordt veroorzaakt door een externe INFL, die tevens pro-drop verhindert. Behalve voor het Engels, is een externe INFL aangetoond voor de Scandinavische talen, die -op het IJslands na- dat-t-effecten hebben en pro-drop moeten ontberen (zie Platzack 1985). In pro-drop-talen als het Italiaans en het Spaans, alsmede in semi-pro-drop-talen als het Nederlands en het Duits is een externe INFL nimmer aangetoond. Ik concludeer dus dat de parameter [± externe INFL] verantwoordelijk is voor de geconstateerde verschillen.
4. Gesloten en open VP's
Het zou nu mooi zijn als we dezelfde parameter konden gebruiken om het feit te verklaren dat de pro-drop-talen een open VP hebben (op het IJslands na), terwijl de niet-pro-drop-talen een gesloten VP hebben. De structuur die ontstaat na adjunctie van het object (over een adverbium) suggereert een tamelijk eenvoudige oplossing:
(21)
In deze structuur is het subject he nominatief en in het domein van INFL. Stel nu dat dit een universele eis is: alleen nominatieve NP's mogen voorkomen in het domein van INFL. Dan zouden we dit tot uitdrukking kunnen brengen door een filter:
(22) | Voor elke NPi (in het domein van INFL) geldt: *[...NPi...INFL... NPi...] tenzij de Casus van NPi nominatief is. |
We kunnen nu hiermee structuren als (21) uitsluiten als we aannemen dat de adjunctie-operatie in (21) de meest rechtse NP (Bill) in het domein van INFL gebracht heeft. Ik ga er hierbij vanuit dat een NP zich alleen in het domein van een regeerder kan bevinden als hij zich niet in het domein van een andere regeerder bevindt (zgn. minimaal c-commanderen). Welnu, de oorspronkelijke objectspositie in (21) (aangegeven door het spoor onmiddellijk na saw) bevindt zich in het onmiddellijke domein van de V en is dus niet toegankelijk voor een andere regeerder, bijvoorbeeld voor INFL. Maar na adjunctie aan de VP zien de zaken er anders uit: de NP is niet langer in het beschermende domein van V en wordt nu toegankelijk voor INFL. Dit laatste is in strijd met (22).
Deze verklaring in termen van een Casus-filter (22) vindt extra steun in het feit dat de geslotenheid van de VP vooral geldt voor de Casus-dragende elementen bij uitstek, de NP's. Andersoortige argumentexpressies, zoals voorzetselvoorwerpen en zinnen, kunnen wel aan de VP geadjungeerd worden. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende zinsparen:
(23) | a | He saw Bill yesterday. |
b | *He saw yesterday Bill. | |
(24) | a | We talked with Bill yesterday. |
b | We talked yesterday with Bill. | |
(25) | a | He said that he was sick, yesterday. |
b | He said yesterday that he was sick. |
Alleen de structuur die ontstaat na adjunctie (rechts aan de VP) van een NP is ongrammaticaal (23b). Adjunctie van een PP (24b) of een S′ (25b) levert geen problemen op.
Tot slot zij opgemerkt dat ik aanneem dat de subjectspositie in (21) in het domein van INFL ligt. Dit mag volgens (22) omdat het subject nominatief is, en het moet als we het dat-t-effect alsmede de afwezigheid van pro-drop in het Engels en het merendeel der Scandinavische talen willen verklaren op de hierboven beschreven wijze.
Normaal gesproken is S dus de bovengrens van het domein van INFL. Het IJslands lijkt echter op een interessante wijze af te wijken van het meest gangbare patroon. Het IJslands is een semi-pro-drop-taal zoals het Nederlands en het Duits. In het IJslands kan zelfs nog iets meer op dit gebied doordat de subjecten van weerwerkwoorden kunnen ontbreken (Platzack 1985):
(26) | Rigndi |
*(het) regende |
Zoals te verwachten valt in een (semi-)pro-drop-taal kent het IJslands geen dat- t-effect. Dus de volgende zin is grammaticaal (Platzack 1985):
(27) | Hver sagdir▹ú aô̬ va ri kominn til Reykjavíkur? |
Who said you that was come to Reykjavik | |
‘Who did you say had come to Reykjavik?’ |
Men zou dan verder verwachten dat het IJslands een open VP heeft zoals de andere pro-drop-talen. Dit is echter niet het geval: de IJslandse VP is zo gesloten als die van het Engels of de andere Scandinavische talen. Thráinsson (1984) en Holmberg (1985) geven vele voorbeelden waaruit blijkt dat adverbia niet tussen V en NP terecht mogen komen. Holmberg laat bijvoorbeeld het volgende contrast zien:
(28) | a | Jón mun skila bílnum á morgun. |
John will return the car (DAT) tomorrow. | ||
b | *Jón mun skila á morgun bílnum. |
Als de hier voorgestelde hypothese dat VP's gesloten gehouden worden door een externe INFL correct is, dan voorspellen we dat het IJslands een externe INFL heeft. Dat wordt inderdaad aangenomen sinds Thráinsson (1984) hiervoor overtuigende argumenten gegeven heeft. Wat dat betreft wordt de hypothese dus bevestigd.
Wat echter op het eerste gezicht in strijd lijkt met onze hypothese zijn de subject-feiten, dat wil zeggen de mogelijkheid tot pro-drop en de afwezigheid van een dat-t-effect. Kortom, ten aanzien van het subject lijkt het IJslands zich te I gedragen als een taal zonder externe INFL, terwijl de VP zich gedraagt als in een taal mét een externe INFL.
Toch hebben we hier niet te maken met een paradox. Er is namelijk een voor de hand liggende oplossing voor het dilemma: het IJslands heeft weliswaar een externe INFL, maar het domein van deze INFL is beperkt tot de VP, zodat de aard van het subject niet door INFL wordt bepaald. Omdat INFL een eventueel leeg subject in het IJslands dan niet anaforisch kan maken, verklaren we de mogelijkheid tot pro-drop en de afwezigheid van een dat-t-effect. Tevens voorspellen we dat het IJslandse subject buiten het bereik van het filter (22) ligt.
Deze laatste voorspelling vindt een fraaie bevestiging in het feit dat het IJslands in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Zweeds niet-nominatieve subjecten kan hebben (Platzack 1985) (A = Accusatief):
(29) | Hana vantar peninga. |
She (A) lacks money (A). |
Zoals Thráinsson (1979) en Platzack (1985) hebben laten zien, neemt hana in (29) ook werkelijk de syntactische subjectspositie in.
Al met al komen we tot de volgende conclusie. De aard van subjecten en de openheid van VP's hangen af van twee parameters die betrekking hebben op INFL. De belangrijkste is de pro-drop-parameter (cf. de regel R in Chomsky 1981). Volgens deze parameter kan een taal kiezen tussen een interne en een externe INFL. Vervolgens is er een parameter die betrekking heeft op het bereik van de externe INFL (S of VP). Een interne INFL leidt tot pro-drop en een open VP, zoals te zien valt in de meeste Romaanse talen, het Nederlands en het Duits. Een externe INFL leidt tot gesloten VP's, zoals te zien valt in alle Scandinavische talen en het Engels. Als het domein van de externe INFL de S is (in plaats van de VP) wordt het bovendien onmogelijk om enigerlei vorm van pro-drop te hebben, terwijl er tevens duidelijk dat-t-effecten zijn waar te nemen, zoals in het Engels en de continentale Scandinavische talen.
Tot slot is het de moeite waard om vast te stellen dat een vaste, onvrije woordvolgorde niet zonder meer voortvloeit uit een ‘arm’ casus-systeem. Het Nederlands heeft vrijwel hetzelfde arme casus-systeem als het Engels. Niettemin heeft het Nederlands een veel vrijere woordvolgorde dan het Engels. Een niet gering gedeelte van de vrijheid van het Nederlands is te danken aan de afwezigheid van een externe INFL, waardoor het mogelijk wordt om NP's te verplaatsen en aan te hechten aan de VP. In het Engels daarentegen kan weinig omdat de externe INFL als een waakhond de VP-interne NP's op hun plaats houdt.
Literatuur
Besten. H. den (1980) Government, Syntaktische Struktur und Kasus. In: M. Kohrt und J. Lenerz (Hrsg.), Sprache, Formen und Strukturen. Tübingen. |
Chomsky, N. (1973) Conditions on Transformations. In: S. Anderson and P. Kiparsky, A Festschrift for Morris Halle. New York. |
Chomsky, N. (1981) Lectures on Government and Binding. Dordrecht. |
Chomsky, N. and H. Lasnik (1977) Filters and Control. In: Linguistic Inquiry 8, 425-504. |
Cremers, C. and A. Sassen (1983) On V1, GB and INFL. In: H. Bennis and W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.), Linguistics in the Netherlands 1983. Dordrecht. |
Holmberg, A. (1985) Case and Word Order in Icelandic and Swedish. Ongepubliceerd, Academy of Finland. |
Kayne, R. (1984) Connectedness and Binary Branching. Dordrecht. |
Koster, J. (1983) Subjectsporen in het Nederlands. In: Spektator 13, 156-166. |
Koster, J. (1984) Global Harmony. Katholieke Hogeschool Tilburg, TILL-paper 61. |
Koster, J. (te verschijnen) Domains and Dynasties: The Radical Autonomy of Syntax. Dordrecht. |
Perlmutter, D. (1971) Deep and Surface Structure Constraints in Syntax. New York. |
Platzack, C. (1985) The Scandinavian Languages and the Null Subject Parameter. Ongepubliceerd, Universiteit van Stockholm. |
Reuland, E. (1985) Identifying Null Subjects: The Case of Dutch. Ongepubliceerd, Rijksuniversiteit Groningen. |
Stowell, T. (1981) Origins of Phrase Structure. MIT Dissertatie. |
Thráinsson, H. (1984) Different Types of Infinitival Complements in Icelandic. In: W. de Geest and Y. Putseys (eds.), Sentential Complementation. Dordrecht. |
- eind1.
- Met Kayne (1984) ga ik ervan uit dat slechts binaire vertakking mogelijk is. Verder neem ik aan dat adjunctie aan strenge beperkingen onderhevig is: afgezien van de vorming van werkwoordelijke clusters is alleen adjunctie aan maximale projecties mogelijk. Uit deze assumpties volgt onmiddellijk dat de opeenvolging V - Adv - NPobject, (waarbij Adv geen VP-complement is) alleen kan ontstaan door adjunctie van de NP aan de VP.
- eind2.
- Voor een uitvoeriger behandeling van deze verschijnselen zie Koster (te verschijnen, hoofdstuk 5).
- eind3.
- Deze generalisatie geldt alleen voor zinnen waarin INFL het kenmerk +Tense draagt. Dus de generalisatie geldt niet voor PRO en voor de subjecten van imperatieven (zie Cremers and Sassen 1983).