| |
| |
| |
Problemen met complementen
W.G. Klooster
I
In dit artikel komen enkele verschijnselen aan de orde die erop wijzen dat in het kader van de GB-theorie bepaalde werkwoorden, afhankelijk van hun interpretatie, soms als subject-raisers en soms als controle-werkwoorden moeten worden behandeld. Consequenties daarvan zijn (a) dat (in afwijking van Chomsky (1981), maar in overeenstemming met bijvoorbeeld Koster (1984)) geregeerd PRO moet worden toegestaan, en (b) dat er sprake moet kunnen zijn van een verplicht geregeerd spoorsubject in de veronderstelde raising-gevallen bij onder meer modale hulpwerkwoorden. Dit vormt aanleiding tot een korte bespreking van enkele vrij recente voorstellen met betrekking tot beknopte bijzinnen. Het ziet er naar uit dat deze een aantal (soms technische, soms meer theoretische) problemen opleveren (met name voor (b)), waarvoor nog een oplossing dient te worden gevonden, maar dat de alternerende raising- en controle-analyse van werkwoorden als moeten, kunnen, mogen, willen, dreigen en beloven in beginsel niet strijdig is met de besproken voorstellen. Het blijft evenwel onduidelijk hoe verklaard moet worden dat raising-complementen niet getopicaliseerd kunnen worden en controle-elementen (althans te-loze) wel.
Modale hulpwerkwoorden worden, althans voor het Engels, vaak beschouwd als woorden die niet op dezelfde wijze dienen te worden behandeld als andere werkwoorden (zie bijvoorbeeld Jackendoff 1972). Voor het Engels werd -of wordt soms nog- aangenomen dat het eigenlijk geen werkwoorden zijn, waarschijnlijk vanwege hun sterke defectiviteit in die taal; ze werden min of meer op één lijn gesteld met bepaalde andere elementen, die eveneens geacht werden door een knoop AUX gedomineerd te worden. Door Ross (1969) werd hiertegen al gepleit, later ook door McCawley (1979). Ook Evers (1975) gaat ervan uit dat we hulpwerkwoorden als ‘main verbs’ dienen op te vatten. Chomsky (1981: 140) overweegt de mogelijkheid dat modals gedomineerd worden door INFL.
De semantische verschijnselen bij modale hulpwerkwoorden die hieronder aan de orde zullen komen, zijn in het Engels evenzeer aanwezig als in het Nederlands. Zoals verderop duidelijk zal worden, is het niet erg plausibel de betrokken verschijnselen te verantwoorden zonder aan te nemen dat modale hulpwerkwoorden ‘main verbs’ zijn. Als de overwegingen die ik ten aanzien van de bedoelde verschijnselen naar voren wil brengen juist zijn, dan ligt het voor de hand daarin steun te zien voor de opvatting dat ook in het Engels de modale hulpwerkwoorden ‘main verbs’ zijn.
Zoals ik in Klooster (1984) heb getracht te laten zien, kan een modaal werkwoord als moeten op in principe twee verschillende manieren optreden: als een unair predikaat of als een binair predikaat. De argumenten (in logische zin) van het binaire predikaat worden uitgedrukt door een NP en een propositie (of twee proposities). Een van de argumenten van een binair modaal hulpwerkwoord dient uitgedrukt te worden door een syntactisch subject. Zo zijn de argumenten van moeten in een zin als (1) respectievelijk ‘Jan’ en een propositie die tot uitdrukking wordt gebracht door de infinitief niezen. In (2) heeft moeten als argument een propositie die men zou kunnen weergeven als Jan heeft gezwommen.
(1) |
Jan moest niezen. |
(2) |
Jan moet gezwommen hebben. |
| |
| |
In (1) hebben we te maken met het zogenaamde dispositionele moeten, in (2) met het epistemische moeten. Het gebiedende moeten kan zowel unair als binair zijn, terwijl het ‘subjectieve’, niet-gebiedende moeten mijns inziens alleen unair voorkomt (zie (3) en (4)).
(3) |
Jan moet van mij zwijgen, [unair/binair, gebiedend] |
(4) |
Het moet vooral niet regenen, [unair, ‘subjectief’] |
De onderscheiding unair/binair geldt ook voor andere modale werkwoorden. Zo is kunnen als epistemisch werkwoord unair, maar als werkwoord dat ‘in staat zijn’ betekent, binair; vergelijk (5) en (6):
(5) |
Jan kan gezwommen hebben, [unair, epistemisch] |
|
(vergelijk: Dat kan, vs. *Dat kan hij) |
|
(6) |
Jan heeft kunnen zwemmen, [binair, ‘in staat’] |
|
(vergelijk: *Dat heeft gekund, vs. Dat heeft hij gekund) |
(Zie ook Hoekstra (1984b: 275) voor enkele observaties die met het bovenstaande overeenstemmen. Merk op dat, in dergelijke zinnen, epistemisch kunnen het finiete werkwoord (dat wil zeggen het hoogste werkwoord) moet zijn, en dat het binaire kunnen dat niet mag zijn.)
In het eerder genoemde artikel heb ik over een mogelijke verantwoording van het hier bedoelde verschil het volgende geopperd: ‘Aan het onderscheid tussen het unaire propositiepredikaat “moeten” en zijn binaire tegenhanger zou men tvee verschillende analyses kunnen verbinden, die neerkomen op het onderscheid tussen “raising” en “controle”’. Zin (7), beantwoordt aan onder meer de epistemische interpretatie van moeten, terwijl (8) geassocieerd kan zijn aan bijvoorbeeld de dispositionele lezing.
(7) |
Jan moet [t zich vaak krabben] |
(8) |
Jan moet [PRO zich vaak krabben] |
‘In de raising-gevallen,’ zo merkte ik op, ‘zou de constituent in subject-positie dan, afgeleid, een theta-rol toegekend krijgen van de VP in het complement. In de controle-gevallen is moeten van belang bij de toekenning van een theta-rol aan de constituent in subject-positie. Een dergelijke analyse van moeten-zinnen laat niet de aanname van een uniform lemma toe voor dit werkwoord (...)’. Uiteraard kunnen de twee analyses dan in gelijke mate van toepassing zijn op andere modale werkwoorden, zoals kunnen.
In het navolgende wil ik nagaan op welke problemen een uitwerking van deze gedachte zou kunnen stuiten. Ik zal, met dit oogmerk, eerst enkele overwegingen bespreken ten gunste van de juistheid van het soort analyse als boven aangeduid. Ik zal afsluiten met een korte bespreking van recente voorstellen die gedaan zijn met betrekking tot infinitiefcomplementen.
| |
II
Wat voor aanleiding is er om te geloven dat modale hulpwerkwoorden zowel een raising- als een controle-analyse kunnen krijgen?
Om te beginnen is daar natuurlijk de overweging dat het niet onnatuurlijk is om een relatie aan te nemen tussen resp. unaire en binaire predikaten enerzijds en monadische en dyadische roltoekenning anderzijds. Ook intuïtief lijken de subjecten van unair te interpreteren modale werkwoorden geen onafhankelijke
| |
| |
thematische rol te hebben, terwijl subjecten van binair te interpreteren modale werkwoorden dat wel lijken te hebben. In het geval van monadische roltoekenning krijgen we een analyse die Koster (1984: 441) als enig mogelijke aanneemt voor Nederlandse hulpwerkwoorden:
(9) |
a |
Ik denk dat [S [S Mary blijven] moet] NP-RAISING --> |
|
b |
Ik denk dat [S Mary [S t blijven] moet] VERB RAISING --> |
|
c |
Ik denk dat [S Mary [S t - ] moet blijven] |
In de tweede plaats is er verschil wat betreft de beperking op de mogelijke syntactische subjecten bij modale matrixverkwoorden, naargelang zij al of niet een unaire lezing krijgen. Bij de unaire lezing zijn er geen andere beperkingen dan die welke de VP in het complement oplegt, wat op raising duidt; bij de binaire lezing zijn die beperkingen anders dan die welke gelden voor de complements-VP. Dit kan worden geïllustreerd met koppelwerkwoordcomplementen.
Zoals bekend hebben koppelwerkwoordzinnen in het Nederlands de eigenaardigheid dat wanneer het predikaatsnomen een NP is, het subject in de derde persoon kan bestaan uit het, dit of dat, ongeacht het met de referent van het subject te associëren genus of getal (uitgezonderd gevallen waarin het predikaatsnomen een lidwoordloos substantief (geen eigennaam) in het enkelvoud is: *Het is soldaat). Met het verschil in interpretatie van het matrixwerkwoord correspondeert nu, in het geval van koppelwerkwoordcomplementen, het al of niet toegestaan zijn van het, dit of dat als syntactisch subject in de hogere zin:
(10) |
a |
Dat kunnen geen goede diplomaten zijn. |
|
b |
Ze kunnen geen goede diplomaten zijn. |
|
(11) |
a |
Dat moet de baas zijn. |
|
b |
Jan moet de baas zijn. |
|
(12) |
a |
Het mag (dan weliswaar) Hamlet zijn, ... |
|
b |
Jan mag Hamlet zijn. |
In zin (10a) is alleen de epistemische lezing mogelijk; zin (10b) is echter ook heel goed niet-epistemisch op te vatten: kunnen kan in (10b) als ‘in staat zijn’ worden geïnterpreteerd. (11a) zal bij veel hoorders in eerste instantie een epistemische of subjectieve lezing oproepen, maar een gebodslezing (dus bijvoorbeeld met toevoeging van de auctorbepaling van ons) is ook mogelijk; zulke lezingen stroken met de interpretatiemogelijkheden van unair moeten. Er is echter een lezing voor moeten die uitsluitend als binair gekarakteriseerd kan worden. Het is een sterk aan de dispositionele lezing verwante interpretatie, waarbij moeten zoiets betekent als ‘(per se) willen’. Dit komt voor in zinnen als Jan moet nou eenmaal altijd de baas zijn (vergelijk: Dat moet hij nou eenmaal altijd vs *Dat moet nou eenmaal altijd). Die lezing van moeten is uitgesloten in (11a), maar niet in (11b) (vergelijk *Jan, dat moet nou eenmaal altijd de baas zijn). In (12a) krijgt niet de door het aangeduide persoon toestemming, maar wordt het admissieve mogen geprediceerd van de propositie ‘het is Hamlet’ - mag is hier unair; (12b) kan daarentegen zo gelezen worden dat Jan toestemming krijgt Hamlet te zijn - mag is hier binair. Beschouwing van zin (13) leert bovendien dat, in een wie-vraag met een koppelwerkwoordcomplement dat het of een onzijdig demonstrativum bevat, de keuze als subject tussen enerzijds wie en anderzijds één van de woorden het, dit of dat, correspondeert met het al of niet binair interpreteren van het matrixwerkwoord
kunnen:
(13) |
(Een diplomaat - ) wie kan dat zijn? |
Zin (13) kan gezegd worden in een situatie waarin de spreker merkt dat iemand
| |
| |
diplomaat is, en zich dan afvraagt wie die diplomaat kan zijn. In dat geval is kan epistemisch, en moet dat als subject worden geïnterpreteerd. Een epistemische zin van de vorm wie kan dat zijn is ook mogelijk met wie als subject en dat als predikaatsnomen, bijvoorbeeld wanneer dat op een speciale eigenschap betrekking heeft (Almachtig, wie kan dat zijn?). In een andere situatie kan de zin betekenen dat de spreker zich afvraagt wie ‘een diplomaat’ kan zijn, dat wil zeggen, wie diplomatiek kan zijn. In dat geval betekent kan ‘is in staat’, en dient wie als subject te worden geïnterpreteerd. Er is geen lezing van (13) mogelijk waarbij kan ‘is in staat’ betekent en dat subject is.
Dit alles kan verklaard worden als we aannemen dat het kunnen dat ‘in staat zijn’ betekent geen subject-raiser is, en het epistemische kunnen wel. Het binaire kunnen wordt in de selectie van zijn subjecten niet gedicteerd door de ingebedde VP; het kan bijvoorbeeld niet onder de hierboven voor koppelwerkwoordzinnen aangegeven voorwaarden als subject het, dit of dat krijgen. Het unaire kunnen daarentegen heeft geen ‘eigen’ subject, maar ontleent het aan de ingebedde VP, waardoor dat in de epistemische lezing van (13) wel als subject kan optreden.
In de derde plaats, tenslotte: het soort ambiguïteit dat we aantreffen bij moeten, kunnen en mogen staat niet op zichzelf; er zijn nog meer werkwoorden waarbij deze ambiguïteit zich voordoet, en waarbij het overduidelijk is dat ze zowel voor de subject-raising-analyse als voor de controle-analyse in aanmerking komen, afhankelijk van hun interpretatie. Het werkwoord willen is zo'n werkwoord. Hoewel het pleegt te worden beschouwd als een controle-werkwoord, kan dat niet opgaan voor zinnen waarin willen zoiets betekent als ‘het doet zich voor dat’, gezegd van gebeurtenissen die meer dan eens optreden, zoals in Dat wil wel eens gebeuren. Bij dit willen zijn er zeer sterke aanwijzingen dat we te maken hebben met subject-raising. Net als bij schijnen en de hierboven besproken gevallen met unair kunnen, moeten en mogen wordt dat willen in de selectie van het syntactisch subject namelijk slechts beperkt door wat de complements-VP toelaat:
(14) |
a |
Dat willen ook wel eens geluksvogels zijn. |
|
b |
Jan en Piet willen ook wel eens geluksvogels zijn. |
(14b) is ambigu tussen ‘Jan en Piet wensen ook wel eens geluksvogels te zijn’ en ‘Het komt ook wel eens voor dat Jan en Piet geluksvogels zijn’. (14a) vertoont die ambiguïteit niet; daar is alleen de ‘voorkomen’-lezing mogelijk. De eenduidigheid van Jan en Piet willen dat ook wel eens (alleen de ‘wensen’-lezing is mogelijk) suggereert dat willen in de ‘voorkomen’-lezing unair, maar in de ‘wensen’-lezing binair is.
Andere werkwoorden waarbij het verschil tussen unair en binair eveneens nogal spectaculair is, zijn beloven en dreigen; vergelijk (15) en (16):
(15) |
a |
Dat beloven (*ons) de besten van de groep te worden, [raising] |
|
b |
Jan en Piet beloven ((*)ons) de besten van de groep te zullen worden. [raising of controle] |
|
(16) |
a |
Dat dreigde (*woedend) onze kwelgeest te zullen worden, [raising] |
|
b |
Hij dreigde ((*)woedend) onze kwelgeest te zullen worden, [raising of controle] |
(Het niet-unaire beloven kan een indirect object bij zich krijgen (en is dus ternair), het unaire niet; het binaire dreigen is een handelingswerkwoord en is dus combineerbaar met bijwoordelijke bepalingen van hoedanigheid (zie Klooster, Verkuyl en Luif 1974: 79); handelingswerkwoorden kunnen geen subject-raisers zijn. Vergelijk ook het verschil in grammaticaliteit tussen *Jan en Piet dreigden dat en Dat dreigde.) Het idee dat er werkwoorden zijn die, afhankelijk van hun interpretatie, soms voor een subject-raising-analyse in aanmerking komen en soms voor een controle-analyse, is dus op zichzelf niet iets ongehoords. Het zal in
| |
| |
elk geval toch al aanvaard moeten worden voor willen, beloven en dreigen, die bij koppelwerkwoordcomplementen dezelfde verschijnselen vertonen als eerder gesignaleerd bij kunnen, moeten en mogen.
Het is overigens opmerkelijk, dat vooropplaatsing van complementen bij hulpwerkwoorden die een unaire lezing hebben onmogelijk blijkt te zijn. Zo levert in (17)-(22) vooropplaatsing bij de vermoedelijke raising-zinnen ongrammaticaliteit op, terwijl in de grammaticale vooropplaatsingsgevallen de lezing steevast niet-unair is:
(17) |
a |
{ Je kunt } best een goede voorzitter zijn. |
(17) |
a |
{ Dat kan } best een goede voorzitter zijn. |
|
b |
Een goede voorzitter zijn { kun je } best. |
|
b |
Een goede voorzitter zijn { *kan dat } best. |
(18) |
a |
{ Je } moet in ieder geval een flinke soldaat zijn. |
(18) |
a |
{ Dit } moet in ieder geval een flinke soldaat zijn. |
|
b |
Een flinke soldaat zijn moet { je } in ieder geval. |
|
b |
Een flinke soldaat zijn moet { *dit } in ieder geval. |
(19) |
a |
{ Je } mag dan de baas zijn. [dan modaal of temporeel] |
(19) |
a |
{ Het } mag dan de baas zijn. [dan modaal of temporeel] |
|
b |
De baas zijn mag { je } dan. [uitsl. temporeel dan] |
|
b |
De baas zijn mag { *het } dan. [uitsl. temporeel dan] |
(20) |
a |
{ Jan en Piet } willen ook wel eens geluksvogels zijn. |
(20) |
a |
{ Dat } willen ook wel eens geluksvogels zijn. |
|
b |
Geluksvogels zijn willen { Jan en Piet } ook wel eens. |
|
b |
Geluksvogels zijn willen { *dat } ook wel eens. |
(21) |
a |
Zelfs onder druk beloofden { ze } ((*)'m) niet, zijn zetbazen te worden. |
(21) |
a |
Zelfs onder druk beloofden { het } ((*)'m) niet, zijn zetbazen te worden. |
|
b |
Zijn zetbazen te worden, beloofden { ze ('m) } zelfs onder druk niet. |
|
b |
Zijn zetbazen te worden, beloofden { *het ('m) } zelfs onder druk niet. |
(22) |
a |
{ Hij } dreigt al jaren mijn aanklager te zullen worden. |
(22) |
a |
{ Dat } dreigt al jaren mijn aanklager te zullen worden. |
|
b |
Mijn aanklager te zullen worden dreigt { hij } al jaren. |
|
b |
Mijn aanklager te zullen worden dreigt { *dat } al jaren. |
De sterloze zinnen van (21b) en (22b) zullen door sommigen wellicht niet als erg goed worden ervaren. Inderdaad zijn te + infinitiefcomplementen ‘often difficult to topicalize’ (Koster 1984: 444). Maar er is geen twijfel aan dat de besterde varianten absoluut niet kunnen, terwijl de sterloze veel minder verwerpelijk zijn. Dat de ongrammaticaliteit van de topicalisatiegevallen met het, dit of dat niet uitsluitend samenhangt met het bijzondere van dit soort onderwerpen, blijkt uit voorbeelden als *Die films gezien hebben kan hij nooit, *Vijf zijn kan twee keer twee nu eenmaal niet en *Zo zijn mag Jan dan weliswaar, waarin dit soort, alleen bij koppelwerkwoorden mogelijke, subjecten immers ontbreken. Een tegenvoorbeeld zou kunnen lijken Naar beneden vallen kan hij niet, waarin kunnen niet ‘in staat zijn’ betekent. Toch is kunnen hier niet unair, blijkens Naar beneden vallen? Dat kan hij niet (versus Die film gezien hebben? *Dat kan hij nooit).
Het is verleidelijk de verklaring voor de onmogelijkheid van vooropplaatsing in het geval van een unair werkwoord te zoeken in een mogelijkerwijs ontbreken van de vereiste structurele relatie tussen het matrixsubject en het spoorsubject in het complement: als aannemelijk zou kunnen worden gemaakt dat het matrixsubject het subject van het vooropgeplaatste complement niet c-commandeert, dan zou men kunnen redeneren dat dit in het geval van spoorsubjecten wel tot ongrammaticaliteit leidt, maar in het geval van PRO-subjecten niet. (Voor controle is c-commanderen immers niet vereist.) Dit zou dan een bevestiging zijn van de hypothese dat de unaire modale werkwoorden subject-raisers zijn en de binaire controle-werkwoorden niet.
| |
| |
Helaas stuit een verklaring van de naar aanleiding van (17)-(22) beschouwde verschijnselen in termen van niet-commanderende antecedenten toch op een probleem. Het wordt gevormd door gevallen als (23).
(23) |
Boeken lezen zag ik haar zelden. |
Voor (23) oppert Koster (1984) als onderliggende structuur (24):
(24) |
[S ik [VP haari [S ti [VP het boek lezen]] zag]] |
(Dat wil zeggen, haar zou moeten worden opgevat als een geval van ‘raising to object position’; er is dan dus geen sprake van exceptionele Casus-markering.)
Als (24) correct is, dan is het door haken omgeven gedeelte in (25) geen constituent, hetgeen de ongrammaticaliteit van (25) dan keurig verklaart.
(25) |
*[Haar boeken lezen] zag ik zelden. |
(25) vormt dus in zekere mate een ondersteuning van de ‘raising to object’-hypothese.
Maar wanneer de constituent boeken lezen inderdaad een S is, met een NP-spoor als subject, dan kan de verklaring voor het uitgesloten zijn van de besterde zinnen in (17)-(22) niet gevonden worden in niet c-commanderen door het matrix-subject van het ingebedde spoorsubject: (23) zou bij verwerping van laatstgenoemde hypothese een geval van VP-vooropplaatsing moeten zijn, terwijl er voor het Nederlands voor VP-vooropplaatsing geen onafhankelijke evidentie te geven valt (zoals Koster (1984) mijns inziens terecht opmerkt).
Hoe het zij, de in (17)-(22) geïllustreerde verschijnselen pleiten in ieder geval ook niet tegen de veronderstelling dat met unaire en niet-unaire lezingen respectievelijk raising- en controle-structuren corresponderen. Omdat de aan de hand van (10)-(16) besproken verschijnselen (althans bij de huidige stand van de GB-theorie) moeilijk anders te veranwoorden lijken dan in termen van raising en controle, kan de onderhavige veronderstelling voorlopig gehandhaafd blijven.
| |
III
Zoals gezegd, het is mijn bedoeling om in dit artikel na te gaan op welke problemen de uitwerking zal stuiten van de gedachte dat met ‘unair’ en ‘niet-unair’ respectievelijk een raising- en een controle-analyse corresponderen. Ik zal daarom nu tot slot in het kort ingaan op voorstellen van Hoekstra, Koster en De Haan met betrekking tot infinitiefcomplementen.
Hoekstra (1984a,b) onderscheidt drie typen Verb-raising-(VR-)complementen:
(26) |
a |
met lexicaal subject, zonder tempus (bij verba sentiendi, laten, vinden) |
|
b |
bij subject-raisers (o.m. schijnen, blijken, lijken) |
|
c |
met PRO-subject (bij controle-werkwoorden als willen) |
De regeerrelatie is wat werkwoorden betreft volgens Koster en Hoekstra unidirectioneel en in het Nederlands naar links gericht. De lexicale subjecten in type-a-complementen krijgen hun Casus van het matrixwerkwoord (niet van binnen het complement, omdat dat tempusloos is (Hoekstra 1984a: 108)); het spoorsubject in raising-complementen, dat krachtens het ECP geregeerd moet zijn, heeft het matrixwerkwoord als regeerder. Het is vanwege de linksgerichtheid van de regeerrelatie derhalve, dat aangenomen moet worden dat de complementen van type a en b op D-structuur ‘preverbaal’ zijn (dat wil zeggen aan het matrixwerkwoord voorafgaan). Voor type-c-complementen kan het voorafgaande niet worden aangevoerd; integendeel: PRO mag krachtens het Empty Category Principle (ECP, Chomsky 1981: 274/5) niet geregeerd zijn, en complementen van werkwoorden als willen zouden dan
| |
| |
dus juist postverbaal moeten zijn. Maar met het oog op de uniformiteit -type-c-complementen zijn immers ook VR-complementen- is het gewenst dat zulke complementen eveneens preverbaal zijn. Het is dan noodzakelijk van het ECP af te stappen wat betreft PRO: Koster en Hoekstra betogen dat geregeerd PRO toegestaan is, en zich gedraagt als een anafoor (dat wil onder meer zeggen dat het een c-commanderend antecedent moet hebben). Behalve de unidirectionaliteit is er, volgens Hoekstra, nog een factor werkzaam: de Unlike Category Constraint (UCC). Deze zegt dat op S-structuur een element van de categorie [αN,βV] niet mag worden geregeerd door een element dat eveneens van de categorie [αN,βV] is. (Hoekstra's UCC is een vervanging van Stowells voorstel om zinscomplementen te verbieden op posities die Casus-gemarkeerd zijn.) Hoekstra stelt dat in het Nederlands S′ een projectie van INFL is, en dat de D-structuur van een bijzin als dat ik Jan mooi vind zingen is als in (27).
(27)
Structuur (27) schendt de UCC onder andere omdat de V van vinden de onderste V″ regeert. Deze structuur kan echter ‘gered’ worden, in Hoekstra's voorstel, door V-raising. Na V-raising vindt er namelijk snoeiing plaats (een categorie wordt gesnoeid als zijn hoofd is geëxtraheerd), waarmee de V-projectie geëlimineerd wordt. Samenvattend: complementen van het type a en b moeten preverbaal zijn omdat de regeerrelatie linksgericht is (en die van type c vanwege de uniformiteit), en V-raising wordt bij preverbale complementen afgedwongen door de UCC. (Complementen die niet tot de genoemde typen behoren, zijn S′-complementen; krachtens de UCC mogen ze op S-structuur alleen geëxtraponeerd voorkomen.)
Bij het bovenstaande kunnen een aantal kanttekeningen worden geplaatst. Om te beginnen: V-raising houdt onder meer in dat het ingebedde werkwoord aan het matrixwerkwoord wordt geadjungeerd. Gewoonlijk neemt men aan dat het hierbij om Chomsky-adjunctie gaat:
(waar b het verheven werkwoord is).
Afgezien van het feit dat een dergelijke structuur de UCC schendt, levert dit gegeven bij bijzinnen een probleem op ten aanzien van de verplichte regeerrelatie. Bij Hoekstra kan V-raising plaatsvinden door raising en ‘samenklapping’ van V met INFL. INFL en V zijn bij hem nondistinct (hetgeen relevant is in verband met de UCC). Het resultaat van V-raising en snoeiing, uitgevoerd op (29), zal dus iets als (30) moeten zijn.
| |
| |
(29)
(30)
Er is hierbij uitgegaan van de niet onredelijke gedachte dat sporen van V door de snoeiing zijn verdwenen. In (30) wordt het NP-spoor niet geregeerd door moet (noch door een spoor van moet, want dat is er niet), wat een schending van het ECP oplevert. (Om tot (30) te komen is blijven eerst aan moet geadjungeerd, waarna de V die deze werkwoorden dan domineert samengeklapt (‘merged’) wordt met INFL (INFL ‘merged’ met V is in (30) vetgedrukt). Het is niet duidelijk wat voor structuur (30) zou moeten hebben als eerst moet wordt samengeklapt met INFL en daarna blijven wordt verhevendaarna blijven wordt verheven; dit zou [INFL moet blijven], [V[INFL moet] [Vblijven]] of [INFL moet [V blijven]] kunnen zijn. In het laatste geval zou moet geacht kunnen worden het spoor te regeren, maar deze configuratie komt mij zeer problematisch voor.) Maar ook Verb Second lijkt problemen te geven. Veronderstellend dat voor Verb Second niet eerst nog V-raising plaatsvindt (zo ja, dan heft dat toch het probleem niet op), zullen we het resultaat van Verb Second in (29), na snoeiing, moeten weergeven als iets als (31).
(31)
(Om tot (31) te komen is moet eerst verheven en samengeklapt met INFL (waarna de bovenste V-V″-lijn is gesnoeid), en daarna voor COMP gesubstitueerd (hetgeen resulteert in snoeiing van INFL’); daarna is Marie vooropgeplaatst. Wordt moet niet eerst met INFL samengeklapt, maar direct op de positie van COMP geplaatst, dan zou uiteindelijk een structuur ontstaan van de vorm [INFL″, Mariei moet
| |
| |
[INFL′ ti [V″ ti blijven] INFL]], waar een lege knoop INFL, in overtreding van de UCC, V″ regeert. VR voorafgaand aan Verb Second (dus Verb Second toegepast op (30)) zou de eveneens met het oog op het Empty Category Principle problematische structuur [INFL″ Mariei moetj [INFL′ ti tj [INFL tj blijven]]] opleveren.) Ook in (31) wordt net spoor, in strijd met het ECP en het unidirectionaliteitsbeginsel, niet (linksgericht) door moet geregeerd.
In de tweede plaats: de reden waarom subjecten in type-a-complementen geen Casus van binnen hun eigen S (= V″) kunnen krijgen is gelegen in het feit dat het betrokken complementssubject infiniet is, zoals Hoekstra zegt. Maar als dit de reden is, dan is onduidelijk waar het lexicale complementssubject zijn Casus vandaan heeft in een zin als (32).
(32) |
Hij zegt dat ze haar schijnt te horen zingen. |
Immers, de S waarin horen het werkwoord is, is niet finiet. Het is niet plausibel dat haar Casus krijgt van schijnt. De kwestie lijkt echter niet van belang voor modale hulpwerkwoorden.
In de derde plaats: er zijn werkwoorden, door Hoekstra tot de matrixwerkwoorden van type b-complementen gerekend, die, in tegenstelling tot wat Hoekstra meent, mijns inziens extrapositie toelaten. Het duidelijkste geval is naar mijn gevoel in dit opzicht blijken; zinnen als (33) lijken mij correct:
(33) |
a |
Nu hij blijkt geen paspoort te bezitten (wordt hij uitgewezen). |
|
b |
(Ze hebben hem gepakt) omdat hij blijkt de brand te hebben gesticht. |
De woordvolgorde van (33), die uitgesloten is met schijnen als matrixwerkwoord, is ook mogelijk met de ‘raisingvarianten’ van dreigen en beloven, en met lijken, als dit werkwoord nadruk krijgt.
(34) |
a |
(Ik zeg alleen maar) dat hij lijkt de krant te lezen. |
|
b |
Omdat het eindelijk beloofde mooi weer te worden (gingen we plannen maken). |
|
c |
Omdat hij dreigde zijn evenwicht te verliezen (hielpen we Jan). |
De betrokken werkwoorden zijn dus geen onvoorwaardelijke ‘VR-triggers’. Men zou de mogelijkheid kunnen overwegen dat de structuur van de ondergeschikte zinnen in (33) en (34) als in (35) is.
(35) |
COMP NPi V [S′ COMP [PROi VP]] |
Maar dit vereist wel dat we accepteren dat er werkwoorden zijn die weliswaar soms een S′-infinitiefcomplement kunnen hebben maar dan een dat nooit door een lexicale complementeerder wordt ingeleid (vergelijk omdat hij dreigde (*om) een geduchte tegenstander te worden). Bovendien moeten we dan dus accepteren dat diezelfde werkwoorden ook met een S-complement kunnen optreden (de VR-gevallen). Een dergelijke oplossing is zeer ad hoc en doet omzien naar een alternatief.
Een denkbaar alternatief wordt gevormd door voorstellen in De Haan (1979). Bij laatstgenoemde worden complementen altijd rechts van het werkwoord gegenereerd en wordt het effect dat Evers met V-raising bewerkstelligt, bereikt met behulp van Verb Final. Dat wil zeggen: het matrixwerkwoord wordt ‘neergelaten’ naar een positie onmiddellijk links van het ingebedde werkwoord en daarmee ge-Chomsky-adjungeerd. Voor De Haans oplossing moeten we het unidirectionaliteitsprincipe laten vallen; tevens moet worden afgezien van snoeiing. De verplichte werkwoordclustering wordt bij hem verantwoord met een filter:
| |
| |
(36) dwingt Verb Final af als er geen COMP tussen [+V] en S optreedt. Maar het filter stipuleert alleen maar, en maakt bovendien dat de hoofdzinsvolgorde wordt afgekeurd. Men zou Hoekstra's UCC, in aangepaste vorm, de functie van De Haans filter kunnen laten overnemen. De UCC zou dan als volgt moeten luiden:
(37) |
Op het niveau van de S-structuur mag een element Xj van de categorie [αN, βV] niet worden geregeerd door een lexicaal gevuld element Xi van de categorie [αN, βV], voor j > i + 2. |
(Met (37) is tevens het probleem weggenomen dat voor Hoekstra's versie wordt gevormd door constructies van het type een emmer bramen, die hij zelf noemt, en V-clusters.)
De werking van de UCC is nu geneutraliseerd in de gevallen waarin het matrixwerkwoord een S′ (= V‴; INFL″ bij Hoekstra) regeert, zodat Verb Final niet wordt afgedwongen in structuren van het type (38), maar wel in structuren van het type (39).
(38) |
[S′, dat [S ze probeerde [S′ COMP [S PRO Piet het probleem uit te leggen]]]] |
(39) |
[S′, dat [S ze wilde [S PRO Piet het probleem uitleggen]]] |
Aan de andere kant is Verb Final in het geval van (38) vel mogelijk, zolang COMP maar leeg is. (Ik volg hier De Haans Accessibility Condition (t.a.p. pg. 125).)
Hoe moeten nu gevallen als (33) en (34) worden verantwoord? Nemen we aan dat een bijzin als nu hij blijkt geen paspoort te bezitten geanalyseerd moet worden als (40),
(40) |
nu hiji blijkt [S′, COMP [ei geen paspoort te bezitten]] |
zodat de structuur buiten het bereik van de UCC (volgens (37)) valt, en dus Verb Final optioneel is, dan kunnen we niet aannemen dat de lege categorie in (40) een NP-spoor is, wanneer S′ beschouwd dient te worden als een absolute barrière voor regeren (Chomsky 1981: 66). De bovengenoemde Accessibility Condition, die alleen eist dat COMP leeg is, brengt een dergelijke consequentie echter niet met zich mee. Volgen we deze lijn, dan is het ook niet nodig S′-deletie aan te nemen. In het lexicon zou gespecificeerd moeten worden welke werkwoorden een V″-( S-)complement krijgen, en welke een V‴- (=S′-)complement. Bij werkwoorden van de eerste soort, zoals schijnen en moeten, wordt Verb Final afgedwongen, bij die van de tweede soort, zoals blijken en proberen, is Verb Final optioneel.
Merk op, intussen, dat de grammaticaliteit van (41) moeilijk te verantwoorden is als moet worden verondersteld dat proberen een S-complement heeft in plaats van een S′-complement.
(41) |
... dat ze Piet probeerde het probleem uit te leggen. |
Zou dat het geval zijn, dan zou Verb Final (of, in een andere visie, Verbraising) verplicht zijn. Nemen we aan dan proberen een S′-complement heeft, dan is ook hier weer de Accessibility Condition in het voordeel: verplaatsing van Piet uit de S′ naar links van het matrixwerkwoord betekent een schending van de subjacentie-conditie, maar wordt door de Accessibility Condition toegestaan. Dat een bijzin als *dat ze Piet vilde het probleem uitleggen onmogelijk is, kan verantwoord worden door aan te nemen dat willen een S-complement selecteert. De ongrammaticaliteit van bijvoorbeeld *dat ze Piet probeerde om het probleem uit te leggen kan eveneens met de Accessibility Condition worden verklaard.
Maar ook tegen het bovenstaande alternatief zijn helaas bedenkingen mogelijk. De ernstigste daarvan is misschien wel het buiten werking stellen van de unidirectionaliteit, waarvoor onafhankelijke argumenten bestaan. Een ander bezwaar is
| |
| |
dat het er niet op lijkt dat Verb Final te interpreteren valt als een niet-constructie-specifieke operatie, terwijl Verb-raising, als een instantie van heranalyse van adjacente werkwoorden en verplaatsing op PF (in de lijn van een voorstel van Huybregts (zie Koster 1984: noot 24)) dit bezwaar waarschijnlijk niet heeft. Ook is niet duidelijk of de stipulering in de herziene versie (37) van de UCC dat het regerende element daarin lexicaal gevuld is, onafhankelijk gemotiveerd kan worden.
De conclusie die uit de inventarisatie van problemen in het voorgaande getrokken kan worden, is dat de Verb Final-oplossing zoals hierboven schetsmatig uitgewerkt weliswaar technische problemen vermijdt die de VR-oplossing hinderen, maar dat de eerstgenoemde oplossing waarschijnlijk te zeer is toegespitst op een specifiek soort constructies. Geen van beide soorten oplossing staat echter, in principe, een verantwoording van de unaire en niet-unaire interpretatie in termen van raising en controle in de weg. Helaas biedt ook geen van beide zienswijzen een duidelijk aanknopingspunt voor de verklaring van het verschijnsel dat unair te interpreteren werkwoorden geen vooropgeplaatste complementen kunnen hebben.
| |
Literatuur
Chomsky, N. (1981) Lectures on Government and Binding. Dordrecht/Cinnaminson. |
Evers, A. (1975) The Transformational Cycle in Dutch and German. Utrecht. |
Geest, W. de and Y. Putseys (eds.) (1984) Sentential Complementation. Dordrecht. |
Haan, G.J. de (1979) Conditions on Rules. Dordrecht. |
Hoekstra, T.A. (1984)a Government and the Distribution of Sentential Complementation in Dutch. In: W. de Geest en Y. Putseys (eds.) (1984). |
Hoekstra, T.A. (1984)b Transitivity. Dordrecht. |
Jackendoff, R.S. (1972) Semantic Interpretation in Generative Grammar. Cambridge, Mass. |
Klooster, W.G., H.J. Verkuyl en J.H.J. Luif (1974) Inleiding tot de syntaxis. Culemborg/Porz/Birmingham (5e dr.). |
Klooster, W.G. (1984) Ontkenning en noodzakelijkheid. In: GLOT 7 nr. 1. |
Koster, J. (1984) On Binding and Control. In: Linguistic Inquiry 15, Number 3. |
McCawley, J.D. (1979) The Category Status of English Modals. In: J.D. McCawley (1979) Adverbs, Vowels, and Other Objects of Wonder. Chicago/London. |
Ross, J.R., (1969) Auxiliaries as Main Verbs. In: Journal of Philosophical Linquistics Vol. 1, no. 1. |
|
|