Tabu. Jaargang 16
(1986)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Predicerend complement en predikatieve toevoegingGa naar eind*
|
A. | Het werkwoord zien heeft uitsluitend verbale predicerende complementen. |
B. | Het werkwoord zijn kan van zo'n complement niet het hoofd zijn en dat is typerend voor het dummy-karakter ervan: het is syntactisch een V, maar mist semantische inhoud en is fonologisch ongespecificeerd. |
Beide standpunten beschouw ik als in essentie juist. Ik stel er echter prijs op hier met name claim A te preciseren, omdat die destijds slechts als opstapje voor het centrale punt in B diende en niet afzonderlijk gemotiveerd werd. Hoe mijn visie op B zich verder heeft ontwikkeld, is te vinden in Van Gestel (1984; 1986).
Theoretisch uitgangspunt is het GB-kader, met dien verstande dat ik bepleit dat daarbinnen het universele X-bar-schema (1) van kracht is als de kern van de herschrijfcomponent.
(1) | a | X3 ⇢ N2 X2 | (predikatenniveau) |
b | X2 ⇢ [Spec.X1] X1 | (specificatieniveau) | |
c | X1 ⇢....X0.... | (subcategorisatieniveau) |
waar
(2) | a | ....=Yn, en |
b | X, Y = N, V, A, P, INFL |
Van Gestel (1986) geeft argumenten voor de inrichting van dit stukje grammatica, dat niet op alle punten berust op gangbare X-bar-assumpties. Hier volgen de belangrijkste kenmerken.
Het drie-bar-niveau in (1a) neemt de plaats in van de S-bar uit andere hypotheses over basisregels. Op dat niveau worden ‘small clauses’ getypeerd als maximale projecties van het hoofd van het predikaat. Niet alleen V en N, maar alle waarden van X beschikken over een subjectspositie. Dit stemt overeen met de benadering in Stowell (1983), maar wijkt daarvan af doordat (1a) een afzonderlijk predikatieniveau expliciteert dat bij Stowell niet samenvalt met die van ‘specifier’ in (1b). De categorieën die (1b) links van X1 introduceert, betreffen voornamelijk een kleine klasse van woordsoortgebonden modificeerders met beperkte gebruiksmogelijkheden, zoals lidwoorden en bijwoorden van graad (cf. Van Gestel 1983a). De specifier van INFL1 is de complementizer uit andere versies van de theorie, en INFL2 vertegenwoordigt wat daaruit de ‘big clause’ S-bar is. Hieruit, uit de N2-status van het subject en uit het feit (zie (2a)) dat complementen niet onveranderlijk drie bars hebben, valt af te leiden dat in grammatica (l)-(2) projecties niet verplicht maximaal zijn.
De kern van INFL2, INFL0, is onder INFL1 steeds met een V3 gecombineerd. Regel (lc) wijst immers samen met (2a) ook X3-constituenten en dus ook V3 als potentieel complement aan. De ‘kale’ subject-predikaatsverbinding X3 kan dus rechtstreeks en zonder dat er INFL aan te pas komt, al dan niet naar woordsoort gedifferentieerd, als subcategorisator optreden. Het aparte predikatieniveau nu stelt ons ook in staat het onderscheid tussen predicerend complement en predikatieve toevoeging te verantwoorden.
1. Probleemstelling
In Van Gestel (1981) vormde de oppositie tussen rijtjes als (3) en (4) het vertrekpunt.
(3) | a | We zagen [v3 hem weglopen] |
b | *We zagen [n3 hem voorzitter] | |
c | *We zagen [p3 hem in de war] | |
d | *We zagen [a3 hem wispelturig] | |
(4) | a | *Ze noemden [v3 hem weglopen] |
b | Ze noemden [n3 hem voorzitter] | |
c | Ze noemden [p3 hem in de war] | |
d | Ze noemden [a3 hem wispelturig] |
De voorbeelden (3) illustreren stelling A; verba als zien, horen en doen zijn gesubcategoriseerd voor verbale small clauses; werkwoorden als noemen, maken en achten daarentegen voor niet-verbale complementen, net als bijvoorbeeld het zgn. ‘absolute’ met. In termen van (1c) en (2a) gaat het hier dus om de relatie in (5).
(5) | [v1 X3 V0] |
Zoals (3)-(4) al aangeven heeft X3 een gelexicaliseerd subject, want V0 regeert de positie in kwestie.
Sassen (1982) vraagt zich zeer terecht af hoe nu naast de onwelgevormdheid van (3c)-(3d) de grammaticale varianten (6)-(7) moeten worden beoordeeld (de nummering rechts van de voorbeelden is die uit Sassens artikel).
(6) | a | Hij zag deze bomen in bloei. (24c) |
b | We zagen Wim buiten zichzelf van woede. (24h) | |
c | Ik zag hem op blote voeten aan het spitten. (25) | |
(7) | a | We zagen de deur open. (15) |
b | De buren zagen hem bezig. (16c) | |
c | Adam zag Eva bloot. (16c) |
Deze kleine selectie uit het materiaal beperkt zich tot ‘clear cases’ die geen constructieverbedding (Sassen 1982: 41-42) van node hebben om welgevormd te zijn, en waarin zien (net als in (3)) steeds de betekenis ‘rechtstreeks visueel waarnemen’ (De Geest 1975: 71) bezit. Die ontbreekt in Ik zie hem als voorzitter, en omdat bovendien de aanwezigheid van als vereist is en de grammaticale status van dit element onduidelijk is, blijven varianten van de nominale (3b) buiten beschouwing (cf. Holierhoek 1980: 52; Sassen 1982: 30).
De vraag naar de bouw van voorbeelden als (6)-(7) beantwoordt Sassen anders dan ik. Hij stelt vast dat ze de stelling onder A ondermijnen. Naar zijn opvatting is in (3), (6) en (7) gelijkelijk sprake van predikatieve objectsbepalingen en vloeien de verschillen in welgevormdheid voort uit de omstandigheid dat deze bepalingen een stadiumpredikaat dienen te bevatten. Dit houdt globaal in dat zo'n predikaat een temporeel begrensde toestand noemt. In (3b)-(3d) wordt aan die eis niet voldaan, in (6)-(7) wel, en blijkbaar ook in (3a). Mijn positie is als volgt. Ik beaam dat de verschillen tussen (3b)-(3d) en (6)-(7) samenhangen met selectierestricties tussen zien en de ermee verbonden predikatieve constituenten, maar ik handhaaf stelling A met betrekking tot (3a), en wel met de volgende, in dit artikel nader uit te werken precisering: de syntactische structuur van verbindingen als in (3a), en (4b)-(4d), is en blijft in overeenstemming met (5), want de ingebedde predikaties subcategoriseren het matrixpredikaat. De ingebedde
predikaties in (6)-(7) echter doen dat niet, zijn derhalve niet onder V1 aangehecht en komen tot stand met behulp van (8).
(8) | X2 ⇢ -V3 X2 |
Er kleven zeker bezwaren aan (8), maar voor wat we aan de hand ervan willen betogen zijn die problemen niet relevant. De regel is intern recursief, d.w.z. dat dankzij de opeenstapeling van gelijke knopen meer dan één predikatieve toevoeging tegelijk is toegestaan (zie par. 2). Er kunnen alleen niet-verbale predikaties mee worden gegenereerd; de afkorting -V3 is daarvan een informele representatie. Participia gelden als adjectieven, en dus als A3. Het subject van -V3 uit (8) is PRO, want de positie is ongeregeerd.
Het aanhechtingsniveau X2 is af te leiden uit de positie die predikatieve toevoegingen innemen ten opzicht van specifiers: links daarvan, zoals de apposities in (9)-(10) en de verbale verbinding in (11) laten zien. Voor de identificatie van verbale specifiers (zoals erg in (11)), zie Van Gestel (1983a).
(9) | a | Jan, boos (PT) totaal (spec.) onberekenbaar, was niet te stuiten. |
b | *Jan, totaal boos onberekenbaar, was niet te stuiten. | |
(10) | a | Jan, bridgend (PT) zeer (spec.) op z'n hoede, maakte een overslag. |
b | *Jan, zeer bridgend op z'n hoede, maakte een overslag. | |
(11) | a | (dat) Jan de actricei in die rol (PT) erg (spec.) ti bewonderde. |
b | *(dat) Jan de actricei erg in die rol ti bewonderde. |
Gegeven het feit dat specifiers onder X2 zitten (zie (1b)), garandeert (8) dat alleen de (a)-varianten van (9)-(11) ontstaan.
Het geïndexeerde spoor in (11) brengt het inzicht tot uitdrukking dat het direct object z'n oorspronkelijke positie in V1 op S-structuurniveau niet bekleedt, en impliceert dat het Nederlands een verplaatsing ervan kent, naar valt aan te nemen naar het begin van de V2. Pas in die positie kan het fungeren als antecedent van het PRO-subject in de predikatieve toevoeging -V3. Het is die verplaatsing die bijv. in (6a) en (7c) de NP ten opzichte van de ingebedde predikatie in een c-commanderende positie brengt.
(6) | a' | (dat) hij[v2 deze bomeni [v2 [p3 PROi in bloei] [v2 ti zag]]] |
(7) | a' | (dat) Adam [v2 Evai [v2 [a3 PROi bloot][v2 ti zag]]] |
De empirische argumenten voor het onderscheid tussen predicerend complement (5) en predikatieve toevoeging (8) vormen het onderwerp van paragraaf 2.
2. Argumenten
2.1 NP-posities
De veronderstelling dat in (6)-(7) het object niet op z'n oorspronkelijke positie staat, vindt steun in (12)-(13), met de aangeduide accentverschillen.
(12) | a | Adami zag blooti Éva. |
b | Adam zag Evai blóoti. | |
(13) | a | Iki zag [zonder bril]i Hénk. |
b | Ik zag Henki [zonder bríl]i. |
(14) | a | *Wei zagen openi de déur. |
b | *Ik zag het kippenhoki [zonder bríl]i ti. |
Selectierestricties kunnen de mogelijkheden tot één beperken: in (14) zijn subject (a) en object (b) geen passend antecedent voor het veronderstelde PRO-subject van de ingebedde predikaten. Blijkens (15)-(16) doet zich in verbindingen als (3a) en (4d) ook maar één mogelijkheid voor, maar de oorzaak daarvan ligt niet op het semantische vlak: niets verzet er zich immers in (15)-(16) tegen dat het matrix-subject ook ten opzichte van het ingebedde predikaat de onderwerpsrol vervult: We lopen weg, We zijn wispelturig. Die relatie blijkt in (15)-(16) niettemin uitgesloten. Die andere oorzaak is dat er in het type constructies waar het hier om gaat, voor de NP die niet het matrix-subject is, systematisch maar één positie is toegestaan:
(15) | a | *We zagen weglopen Carla. |
b | We zagen Carla weglopen. (cf. (3a)) | |
(16) | a | *We noemden wispelturig Koos. |
b | We noemden Koos wispelturig. (cf. (4d)) |
Identificatie van predikatieve toevoegingen ((12)-(13)) en predicerende complementen ((15)-(16)) doet geen recht aan het gesignaleerde verschil. De analyses (5) en (8) daarentegen verantwoorden het onderscheid precies: de onderstreepte NP's in (15)-(16) zijn geen matrix-object, maar gelexicaliseerd subject van het X3-complement in (5), en daarin is geen NP-positie rechts van het predikaat beschikbaar; die in (12)-(13) zijn wèl matrixobject en beschikken dienovereenkomstig over de posities links en rechts van de door (8) gegenereerde predikaties. In het linker geval kan de NP dienst doen als antecedent van het PRO-subject van deze predikatie (cf. (12b) en (13b)).
2.2 Ambiguïteit
Verbindingen van het type (6)-(7) zijn potentieel homoniem (vgl. Sassen 1982: noot 1 en 5): naast (12b) en (13b) zijn ook (12c) en (13c) mogelijk:
(12) | c | Adami zag Eva blooti. |
(13) | c | Iki zag Henk [zonder bril]i. |
Deze ambiguïteit doet zich nooit voor in constructies als (3a) en (4b)-(4d):
(15) | c | *Wei zagen Carla weglopeni. |
(16) | c | *Wei noemden Koos wispelturigi. |
Zouden predikatieve toevoeging en predicerend complement syntactisch overeenkomen, dan voorspelt dat de afwezigheid van het zojuist gesignaleerde contrast. Het onderscheid volgt daarentegen uit de door mij bepleite analyses (5) en (8). In (12)-(13) is naar keuze de ene of de andere NP de controleur van het ingebedde PRO-subject, d.w.z. dat, anders dan bij ‘obligatory control’ (Williams 1980: 209), het matrixverbum hier niet een specifieke NP als antecedent van PRO voorschrijft. In (15)-(16) is er krachtens de verhoudingen in (5) geen PRO: de enige NP die in aanmerking komt om als subject van het ingebedde predikaat dienst te doen, is dat al op D-structuurniveau. Dat impliceert dat in deze gevallen van homonymie geen sprake kan zijn.
2.3. Reflexieven
In gevallen als (15b) en (16b) kan zoals we zagen het matrix-subject niet geïnterpreteerd worden als het subject van het ingebedde predikaat, zelfs al zijn er geen selectierestricties. De enige uitzondering daarop is de omstandigheid waarin de andere aanwezige NP reflexief is (reciproke varianten vertonen hetzelfde beeld):
(17) | a | We zagen ons(zelf) weglopen. |
b | Ze noemden zich(zelf) wispelturig. |
Bij verba sentiendi geldt dat a fortiori als de ingebedde predikatie zelf een reflexief predikaat bevat (zie (18)); als regel kan het ingebedde reflexivum uitsluitend gebonden worden door de NP die niet subject van het matrix-werkwoord is: zie (19).
(18) | a | Jan zag zich(zelf) zichzelf bestuderen. | |
b | We zagen ons(zelf) ons omdraaien. | ||
(19) | a | i | Jan zag hemi zichzelfi bestuderen. |
ii | *Jani zag hem zichzelfi bestuderen. | ||
b | i | We zagen julliei jei omdraaien. | |
ii | *Wei zagen jullie onsi omdraaien. |
Op twee punten verschillen de reflexieve varianten van structuren als (12)-(13) in (20), van die in (17).
(20) | a | Adam zag zichzelf bloot. |
b | Ik zag mezelf zonder bril. |
In de eerste plaats behouden ze de ambiguïteit die ze in (12)-(13) ook bezitten. Zo heeft (20a) de lezing dat Adam een spiegelbeeld waarnam van zichzelf in ongeklede toestand, maar ook dat hij ongekleed z'n spiegelbeeld waarnam. De voorbeelden (17) missen een vergelijkbare homonymie, net als hun niet-reflexieve varianten in (15)-(16). In de tweede plaats kunnen de reflexieve pronomina in (20), in tegenstelling tot die in (17), het niet zonder zelf stellen, want de zinnen in (21) zijn onwelgevormd.
(21) | a | *Adam zag zich bloot. |
b | *Ik zag me zonder bril. |
Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de ongrammaticaliteit van (21), met de niet-verbale predikatieve constituenten, en die van (22), waar dergelijke zinsdelen ontbreken.
(22) | a | *Adam zag zich. |
b | *Ik zag me. | |
(23) | a | Adam zag zichzelf. |
b | Ik zag mezelf. |
In (17)-(18) zijn beide reflexiefvormen toegestaan.
De distributie van de reflexieven in (20)-(23) steunt de conclusie dat ze in (20) syntactisch gezien het direct object van zien zijn, net als in (23), en om die reden (wat er dan ook de verklaring voor mag zijn; zie Everaert 1986) de aanwezigheid van zelf eisen. Dat dit element in (17)-(18) niet verplicht is, wijst erop dat de vetgedrukte reflexiva daar niet het object van zien vormen. Het
enige alternatief is dat ze dan het structureel en lexicaal subject van het ingebedde predikaat zijn. In mijn analyse (5) zijn ze dat al in de dieptestructuur. Daarentegen representeren de configuraties (6a') en (7c'), gegenereerd door (8) en de objectsverplaatsingsregel, het inzicht dat zien ook in de overeenkomstige gevallen (20) van een lijdend voorwerps-NP vergezeld gaat, met daarnaast een bepaling van gesteldheid. We zagen al onder punt 2 dat het veronderstelde structuurverschil tussen predicerend complement en predikatieve toevoeging de af-of aanwezigheid van homonymie verantwoordt.
2.4 Subcategorisatie
Het voorafgaande wettigt de conclusie dat een werkwoord als zien enerzijds gepaard kan gaan met een direct object, al dan niet vergezeld van een predikatieve toevoeging, en anderzijds met een verbale predikatie, maar dan zonder object. In termen van (1)-(2) is zien dus gesubcategoriseerd voor een N2 of een V3 (de mogelijkheid van een sententieel dat-complement laat ik hier terzijde). De subcategorisatiematrix (24) houdt dus staande (vgl. stelling A aan het begin van dit stuk), dat het werkwoord zien uitsluitend een verbale predikatie als complement-in-de-strikte-zin kan hebben. Daarnaast bevat (24) de claim dat N2 en V3 mutueel exclusief zijn. Predikatieve toevoegingen hebben part nog deel aan de insetiecontext (zie het bar-niveau van (8)).
(24)
Dat het zich in objectsvorm manifesterende subject van V3 inderdaad deel uitmaakt van dat complement en niet als onafhankelijke NP erbuiten een daarin aanwezig PRO-subject controleert (zie voor deze opvatting Kerstens 1982: 311-313), is aannemelijk te maken via een aantal werkwoorden, waaronder noemen, die veel gelijkenis vertonen met zien (zie bijv. onder punt 5), maar daar nu juist van verschillen doordat ze geen direct object als alternatief voor een X3-complement hebben, zoals (24) voor zien poneert. Overigens, naast de werkwoorden in (25)-(26) bestaan gelijkluidende verba mèt een direct object, maar die hebben een andere betekenis en moeten naar mijn mening (en die van Dirksen en Kerstens (1985) met betrekking tot maken en vinden) niet met de hier bedoelde geïdentificeerd worden. De voorbeelden (25) zijn om die reden als onwelgevormd aangeduid. Ze zijn ook zonder object ongrammaticaal en hebben dus kennelijk verplicht predicerende complementen; in (26) zijn die van niet-verbale aard.
(25) | a | *Dat maakte (hem). |
b | *Ik acht (hem). | |
c | *Hij kreeg (dat). | |
d | *Ik noemde (hem). | |
e | *Ik liet (haar). | |
f | *We vonden (hem). | |
(26) | a | Dat maakte [a3 hem zenuwachtig]. |
b | Ik acht [n3 hem het slachtoffer]. | |
c | Hij kreeg [p3 dat in orde]. | |
d | Ik noemde [a3 hem wispelturig]. | |
e | Ik liet [p3 haar in die waan]. | |
f | We vonden [n3 hem een zeurpiet]. |
Zelfs niet bij wijze van hypothese kan in (26) sprake zijn van een object plus een predikatie met een PRO-subject: er is geen objectspositie. Syntactisch moet het lexicale subject van de ingebedde predikatie daarvan dus wel deel uitmaken.
Daarom is in (26) de structuur ook conform (5) en niet (8). Gegeven de noodzaak van de grammaticale beschrijving in (26) zie ik geen enkele reden waarom zien niet ook een soortgelijk en wel verbaal X3-complement zou hebben.
2.5 Expletief ‘het’
Het Nederlands kent drie omstandigheden waarin het als subject zonder thematische rol fungeert: ‘meteorologisch’ het, ‘voorlopig’ het en het bij nominale predikaten:
(27) | a | Het regent. |
b | Het is wel duidelijk waarom Koos dat vraagt. | |
c | Het zijn kooplieden. |
De subjectsstatus van elk van de drie geeft gelegenheid om te laten zien dat verbale en niet-verbale predikaties in het gezelschap van verba sentiendi syntactisch ongelijk zijn. Ter illustratie kies ik de weer-predikaten. Vergelijk:
(28) | a | We zagen het pijpestelen regenen. |
b | Ze voelde het kouder worden. | |
(29) | a | Ik vind het hier te warm worden. |
b | Pluvius deed het regenen. | |
(30) | a | De weergoden maakten het onweersachtig. |
b | Ze noemden het te koud voor de tijd van het jaar. |
De matrix-verba in (29)-(30) beschikken (zie (25)) niet over een direct objectspositie en het onpersoonlijke het is hier dus ingebed subject, analoog aan bijv. (26a) en (26d). Naast de verantwoording die de grammatica daarvan geeft, zou de assumptie dat het in (28) object is, geheel ad hoc zijn. De zinnen (31) bevestigen dat het ingebed subject moet zijn.
(31) | a | *Ik zie het mistig. |
b | *Ze voelde het kouder. | |
c | *We hoorden het onweersachtig. |
In theorie kan het bij perceptiewerkwoorden direct object zijn (Ik zie het is welgevormd) en kunnen de adjectieven in (31) fungeren als predikatieve objectsbepaling (het lijken mij stadiumpredikaten). Desondanks leidt de combinatie niet tot welgevormdheid. De verklaring daarvoor kan alleen zijn dat het het ingebedde subject van een A3-constituent vormt, en geen object is met een bepaling van gesteldheid in zijn gezelschap. Dan zijn de verba sentiendi in (31) dus met een A3 verbonden en omdat deze werkwoorden, zoals voorgesteld, uitsluitend verbale predikaties als complement toestaan, zijn de zinnen (31) ongrammaticaal.
Voor de opvatting dat het geen object is in (28)-(30), pleiten verder twee onafhankelijke overwegingen. Ten eerste: een direct object van verba als zien is referentieel van aard, ook als het het betreft. Maar dat strookt niet met het expletieve karakter van het in bovenstaande zinnen. Dit vormt echter geen probleem, als het daar ingebed subject is. Ten tweede: de lexicale specificatie van weersgesteldheidspredikaten moet de idiosyncrasie stipuleren dat hun subject steeds de vorm het heeft. Daarop weer een uitzondering maken voor de speciale omstandigheid waarin zulke predikaten het hoofd zijn van een X3-constituent bij sommige werkwoorden met het als object, betekent een overbodige complicatie.
De door middel van (5) en (8) voorgestelde analyses verantwoorden precies de gedane observaties. Immers, een PRO-subject is voor weer-predikaten uitgesloten; die kunnen dus nooit de kern zijn van een predikatieve toevoeging à la (8); hun
onderwerp het is dus steeds ingebed subject in de gegeven welgevormde voorbeelden en dat is het geval als de ingebedde X3 een subcategoriserend complement is als in (5). Voor zien c.s. moet dat steeds V3 zijn. Vandaar de welgevormdheid van (28), maar de asterisken in (31).
2.6 ‘Arbitrair’ PRO
Het volgende contrast bevestigt de bepleite analyses eveneens:
(32) | a | Ik zag zelden e zo schaatsen. |
b | We hoorden e zachtjes zingen. | |
(33) | a | *Ik zag e bloot. |
b | *We hoorden e op de band. |
In (32) wordt e, dikwijls getypeerd als ‘arbitrair PRO’, geïnterpreteerd als een niet geëxpliciteerd men, vergelijkbaar met de open plaats in bijv. Het is soms moeilijk om e beleefd te blijven. Maar in (33) is die lezing uitgesloten, hoewel men semantisch best met het adjectivische of prepositionele predikaat kan worden verbonden. Het verschil vloeit voort uit de noodzaak dat een werkwoord als zien een complement vergt dat de thema-rol kan vervullen. De ingebedde X3 die ik op basis van (5) in (32) aanneem, is daartoe kennelijk in staat, maar blijkens (33) kan die niet niet-verbaal zijn. Met andere woorden, zien kan alleen een V3 als complement hebben. Subcategorisatiematrix (24) stipuleert terecht dat behalve V3 alleen N2 zien kan subcategoriseren, want in (33) dient een expliciete NP op de e-positie de themarol te vervullen, willen deze zinnen grammaticaal zijn. Dat impliceert dat de A- of P-projectie geen thètafunctie heeft, dus geen complement is, maar predikatieve toevoeging. Een analyse als (8), die de -V3-constituenten buiten het subcategorisatieniveau houdt, staat hier dus sterk: deze zinsdelen dragen geen thètarol, en omdat de N2 in (33) ongelexicaliseerd is, leidt dit op dezelfde grond tot onwelgevormdheid als in (34).
(34) | a | *Ik zag. |
b | *We hoorden. |
Omdat in (32) V3 zelf thema is, is voor de vervulling van die rol geen N2 vereist. Dat verklaart weliswaar niet waarom het ingebedde subject in (32) niet gelexicaliseerd hoeft te zijn, maar met het oog op de oppositie waar het hier om gaat, is de oplossing van dàt probleem hier niet aan de orde.
2.7 Infinitief vs deelwoord
De tegenstelling in (35) is een volgend argument om complementen en adjuncten principieel van elkaar te onderscheiden.
(35) | a | We hebben hem zien *(weglopen). |
b | We hebben hem (naakt, zonder bril) gezien. |
In (35b), waar de predikatieve elementen optioneel zijn, vertoont zien zich in participiale gedaante; in (35a) daarentegen, waar het ingebedde predikaat onweglaatbaar is, heeft het matrixverbum de vorm van een kale infinitief. Het effect van de relatie van zien met hebben loopt dus uiteen. Dat is geen reden om de verbale en de niet-verbale predikaties in het gezelschap van zien met elkaar te identificeren. Daarentegen lijkt juist de verwachting gerechtvaardigd dat er een oorzakelijk verband zal blijken te bestaan tussen predicerend complement en predikatieve toevoeging, bijv. in de vorm van (5) en (8).
2.8 Passief
Een vergelijkbaar verschil manifesteert zich bij passivisatie:
(36) | a | *Hij is door ons zien/gezien weglopen. |
b | Hij is door ons (naakt/zonder bril) gezien. |
Ook hier blijken complement en toevoeging niet identiek. Hoe passivisatie ook wordt verantwoord, het contrast in (36) wordt verklaard als in de grondslag voor (36a) een objects-NP ontbreekt -dat is zo als V3 het complement is- en in de onderliggende structuur van (36b) naast een eventuele predikatieve toevoeging wèl een objects-NP aanwezig is, zoals hier voor verba sentiendi inderdaad als alternatief wordt aangenomen.
2.9 Recursiviteit
Regel (8), X2 ⇢ -V3 X2, is intern-recursief: knopen met een predikatieve toevoeging erin kunnen ‘gestapeld’ worden:
(37) | a | Ze aten de kroketten welgemoed koud op. |
b | De supporters verlieten luidruchtig vernielingen aanrichtend met z'n allen het stadion. | |
(38) | a | We zagen hem dronken aan de overkant. |
b | Ik zag hem buiten zichzelf van woede halfnaakt op blote voeten in de tuin aan het rondrennen. | |
(39) | (We) [v2 A3 [v2 P3 V2]] |
Representatie (39) geeft de relevante structurele relaties in (38a) weer.
Hiervoor signaleerden we in 2.2 dat bij predikatieve toevoegingen het antecedent van het PRO-subject niet vaststaat. De ambiguïteit die dat kan opleveren, doet zich hier in veelvoud voor. Zo kunnen bijv. in (38a), met maar twee adjuncten, zowel dronken als aan de overkant met we of hem als geïnterpreteerd subject verbonden worden, maar ook elk met één van beide.
Regel (8) zelf impliceert een tweede type homonymie: predikatieve toevoegingen zijn in principe op twee manieren structureel combineerbaar. Behalve op de wijze van (39), waar elke -V3 indirect met de andere verbonden is, kan ook één samengestelde adjunct geformeerd worden, en wel doordat de ene de andere als ingebedde predikatie bevat en daar rechtstreeks door gemodificeerd wordt, zoals in (40).
(40) | (We) [v2 [p3 PRO [p2A3 P2]] V2] |
De realiteit van deze samenhang wordt bevestigd doordat bij verplaatsing de combinatie in (40) als één constituent blijkt op te treden (zie (41a)), anders dan op basis van (39), met zijn twee ‘losse’ adjuncten, te verwachten valt: die configuratie voorspelt correct afzonderlijke verplaatsing:
(41) | a | Dronken aan de overkant zagen we hem. |
b | Dronken zagen we hem aan de overkant. | |
c | Aan de overkant zagen we hem dronken. |
De zojuist besproken differentiatie geeft extra steun aan de hypothese dat (8) deel uitmaakt van de Nederlandse grammatica. De formulering ervan is maar een eerste aanzet, maar in elk geval ressorteren de verbale complementen van perceptiewerkwoorden er niet onder. Die zijn namelijk niet recursief. De veronderstelling dat die complementen subcategoriseren en de daarbij behorende situering
onder V1 hebben, voorspelt terecht dat er per V-knoop maar één van is:
(42) | a | *We zagem [hem weglopen] [hem huilen]. |
b | *Ik hoorde [haar huilen] [ze binnenkomen]. |
Zou de verbale X3 op één lijn staan met niet-verbale predikaties bij verba sentiendi, dan zou-ie op de wijze van (39) of (40) als predikatieve toevoeging bij een predikatieve toevoeging dienst moeten kunnen doen; getuige (43) kan dat niet. Omgekeerd kunnen blijkens (44) de -V3's van regel (8) probleemloos met het bij zien ingebedde werkwoord verbonden worden, ook recursief.
(43) | a | *Adam zag [Eva weglopen] [bloot]. |
b | *We hoorden [Eva huilen] [in de war]. | |
(44) | a | We zagen ze dronken aan de overkant voorbijlopen. |
b | Ze hoorden haar mopperend zonder bril rondscharrelen. |
Het contrast in recursiviteit tussen verbale en niet-verbale predicerende constituenten in het gezelschap van perceptiewerkwoorden rechtvaardigt een syntactisch onderscheid. Dat kan op basis van (5) en (8) in de grammatica gemaakt worden.
3. Casus of pro
De stelling dat een predicerend complement een gelexicaliseerd subject heeft, maar een predikatieve toevoeging een PRO bevat, berust op het hier bepleite structurele verschil tussen de twee soorten constituenten, in samenwerking met onderdelen van de regeer- en bindtheorie.
De relevante syntactische relaties zijn die in (45) en (46).
(45) | predicerend complement: ....[v1 [x3 N2 X2] V0]... |
(46) | predikatieve toevoeging: ....[v2 [-v3 N2 -V2] V2] |
Voor deze gelegenheid is het voldoende nauwkeurig om de notie regeren te definiëren als in (47).
(47) | A regeert B als: A is X0 en A c-commandeert B |
(48) | A c-commandeert B als de eerste vertakkende knoop boven A ook B domineert |
De casustheorie eist dat een casustoekennende categorie het casusontvangende element regeert. Gegeven (47) wordt het ingebedde subject in (45) door V0 geregeerd. Het is dus V0 die N2 van casus voorziet; zie ook Van Gestel (1986: Ch.5) waar voor deze gevallen indirecte casusmarkering door middel van transfer wordt ontwikkeld. Dat het ingebedde subject in (45) geregeerd wordt, heeft tot gevolg dat het niet PRO mag zijn, want ‘PRO must be ungoverned’ (Chomsky 1981: 60).
Subjecten ontvangen als regel nominatief-casus. Dat gebeurt in (45) niet:
(49) | a | We zagen hem weglopen. |
b | *We zagen hij weglopen. |
De verklaring hiervoor wordt geleverd door de organisatie van de herschrijfcomponent (l)-(2). Immers, het is de <+tense> -factor in INFL die tot de nominatiefvorm leidt. Doordat INFL geen deel uitmaakt van X3 en in (45) alleen X3 als complement dienst doet, wordt de N2 daar niet door INFL geregeerd. De wel regerende V0 zorgt nu voor niet-nominatief-casus. De complementstatus van X3 (zonder
INFL), de casustheorie en de notie regeren determineren dus dat het ingebedde subject geen PRO kan zijn en geen nominatief-vorm heeft.
In (46) wordt de N2-positie niet geregeerd: de twee bars van V2 sluiten uit dat die als regeerder fungeert. Het ingebedde subject kan dus PRO zijn en mag niet lexicaal zijn, omdat alleen geregeerde posities casus krijgen en casusloze lexicale NP's op grond van het casusfilter (50) (Chomsky 1981: 175) worden gediskwalificeerd.
(50) | *NP, als NP een fonetische matrix heeft, maar geen casus. |
Het aanhechtingsniveau dat de predikatieve toevoeging dankzij (8) heeft, de casustheorie en de notie regeren dicteren samen de PRO-vorm van het subject ervan.
De hier gegeven voorstelling van zaken vooronderstelt dat X3-constituenten toegankelijk zijn voor invloeden van buitenaf, transparant zijn, geen eiland vormen. We zagen al dat casus een X3 kan binnendringen, maar ook kunnen X2-constituenten uit X3 verplaatst worden, bijv. naar de COMP-positie van de matrixzin; zie (51), waar in a de j-index op Verb-raising betrekking heeft.
(51) | a | Jani [v3 kon ik [v3 ti tj] zien lopenj] |
b | Wiei noemden ze [A3 ti wispelturig]? |
Een gangbare visie op sententiële complementen is dat deze onveranderlijk uit S-bar bestaan; in termen van (1)-(2) zou dat INFL2 zijn. Om deze op zichzelf opake domeinen transparant te maken, zoals individuele en daarvoor dus lexicaal gemarkeerde werkwoorden met zich mee kunnen brengen, wordt een regel S-bar-deletie gepostuleerd. Een grammatica met de herschrijfcomponent (1)-(2) kan het zonder die maatregel af, omdat X3 zonder INFL als complement kan optreden. Dat is onafhankelijk nodig, omdat matrix-predikaten dikwijls woordsoortelijke eisen stellen aan ingebedde predikaties: we zagen dat zien alleen met V3 harmonieert, maar noemen -V3 eist. In de S-bar-complement-opvatting is voor deze informatie geen plaats, in (1)-(2) is de bedoelde differentiatie een integrerend bestanddeel. Naast X3 is in (1)-(2) INFL2 voorhanden voor finiete zinnen en te+infinitiefcomplementen.
4. Balans
De analyse die hier naar aanleiding van Sassen (1982) voor verbale complementen en niet-verbale predikatieve toevoegingen bij verba sentiendi bepleit werd, differentieert tussen beide types door er twee verschillende syntactische niveaus voor aan te wijzen. Dat gebeurt enerzijds op de empirische gronden die in par. 2 werden aangevoerd, anderzijds op basis van de GB-theorie. Deelhypotheses daarvan op het gebied van casus, regeerrelaties en X-bar-representatie, doen, gegeven het gepostuleerde niveauonderscheid, correcte voorspellingen over de vorm, de (on)welgevormdheid en de interpretatie van de constructies in kwestie.
Literatuur
Chomsky, N. (1981) Lectures on Government and Binding. Dordrecht/Cinnaminson. |
Dirksen, A. en J. Kerstens (1985) Over predicatie. Ongepubl., Instituut De Vooys, R.U. Utrecht. |
Everaert, M.B.H. (1986) The Syntax of Reflexivization. Dissertatie R.U. Utrecht. |
Geest, W.P.F, de (1973) Complementaire constructies bij verba sentiendi in het Nederlands. Utrecht. |
Gestel, F. van (1981) Making sense of ‘zijn’. In: Saskia Daalder and Marinel Gerritsen (eds.), Linguistics in the Netherlands 1981. Amsterdam/Oxford etc., 85-91. |
Gestel, F. van (1983)a The Verbal Specifier in Dutch. In: Hans Bennis and W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.), Linguistics in the Netherlands 1983. Dordrecht/Cinnaminson, 63-72. |
Gestel, F. van (1983)b Zien & zijn; over predicerende complementen en predicatieve toevoegingen. Ongepubl., Instituut De Vooys, R.U. Utrecht. |
Gestel, F. van (1984) NP-trace-case. In: Spektator 14, 193-197. |
Gestel, F. van (1986) X-bar Grammar: Attribution and Predication in Dutch. Dissertatie R.U. Utrecht. |
Holierhoek, C.M.G. (1980) Werkwoorden van waarneming, aspekten van hun systematiek en ontwikkeling. Dissertatie R.U. Leiden. |
Kerstens, J. (1982) Generatieve taalkunde en logica. In: Tijdschrift voor Taal en Tekstvetenschap 2, 306-329. |
Sassen, A. (1982) Over constructie-verbedding en stadium-predikaten. In: Spektator 12, 25-49. |
Stowell, T. (1983) Subjects Across Categories. In: The Linguistic Review 2 (1982-1983), 287-312. |
Williams, E. (1980) Predication. In: Linguistic Inquiry 11, 203-238. |
- eind*
- Dit stuk bevat gedeelten uit mijn ongepubliceerde reactie (1983b) op Sassen (1982). De scheidende hoogleraar zal hier bekende zaken tegenkomen. Omdat hij liet weten (pers. comm. 3-2-1984) voorbeelden waar het werkwoord achten in voorkomt veelal onwelgevormd te vinden zijn deze vervangen door parallelle gevallen met noemen. Ik dank T. van Haaften, M.C. van den Toorn en W. Zonneveld voor hun adviezen naar aanleiding van de (1983b)-versie. Resterende ongerechtigheden en onjuistheden zijn uiteraard voor mijn rekening.