zich thans voltrekt en enige tijd voortduurt, terwijl naar hun zeggen in het Hopi de meeste nadruk ligt op het feit dat de spreker getuige dient te zijn van de gebeurtenis.
Als het juist is dat de Engelse PP (net als andere tempora en aspecten) thans in het kader van de prototype-semantiek beschreven kan worden als een constructie die op de eerste plaats het voortduren van een handeling uitdrukt, dan is het duidelijk dat het gebruik van de FP binnen het focus van de PP valt, al is het niet het prototype. Zoals een glazen baksteen nog steeds erkend wordt als behorend tot de categorie ‘baksteen’ of het water uit de Rijn als behorend tot de categorie ‘water’, zo behoort ook de FP tot de categorie PP.
Clark and Clark (1979) hebben, sprekend over Generic Theories en in navolging van het werk van Rosch en haar medewerkers (1976; 1977), uiteengezet hoe concrete voorwerpen als bakstenen of kopjes op een polythetische manier geclassificeerd kunnen worden. We beschikken over generic theories die een aantal overheersende kenmerken van het voorwerp definiëren, zoals de vorm, de samenstelling en de normale gebruikswijze ervan; samen bepalen deze hoofdkenmerken, die niet allemaal altijd in dezelfde mate aanwezig hoeven te zijn, het prototype van het voorwerp. Van elk voorwerp kan worden bepaald in hoeverre het voldoet, of tegemoet komt, aan de criteria van een generic theory, en of het een duidelijk of een dubieus voorbeeld is van de categorie in kwestie. Hoewel Clark en Clark zich beperken tot concrete voorwerpen, zijn generic theories ongetwijfeld ook van toepassing op abstracte concepten zoals ‘liegen’, ‘eten’ of ‘liefde’ (cf. Coleman and Kay 1981). Deze benadering leent zich mijns inziens ook voor de verklaring van het gebruik van tempora en aspecten in natuurlijke talen.
Met betrekking tot de FP geldt naar mijn mening dat sommige gebruiken ervan in de perceptie van sprekers dichter bij het prototype staan dan andere. Naarmate het kenmerk ‘aan-de-gang-zijnde handeling’ (‘on-going activity’) op het spreekmoment in sterkere mate aanwezig is, zal de FP gebruikelijker zijn en natuurlijker klinken. Eén van de manieren om deze hypothese te toetsen is Nederlandse studenten Engels onder andere zinnen zoals die in (12) voor te leggen en hen te vragen de werkwoordsvormen in het Engels te vertalen:
(12) |
|
%P |
%NP |
%will |
|
a |
Hij vertrekt morgen naar Londen. |
50 |
25 |
25 |
|
b |
Hij werkt op het ogenblik in de tuin. |
80 |
20 |
|
|
c |
Hij woont tegenwoordig in Amsterdam. |
50 |
50 |
|
|
d |
Ze trouwen de volgende week. |
70 |
10 |
20 |
|
e |
De bom ontploft vanmiddag om 4 uur. |
|
100 |
|
P = progressieve vorm |
|
|
NP = niet-progressieve vorm |
|
|
will = will future |
|
Dit zijn vijf van de twintig korte zinnen die in een pilot-experiment aan een groep van 50 eerstejaars zijn voorgelegd. Hoewel deze resultaten nog zeer globaal en voorlopig zijn, bevestigen zij het aanvankelijke vermoeden dat we de progressieve vorm net als kopjes, bakstenen en tijgers, moeten zien als een verzameling semantische kenmerken, waarvan sommige dominant zijn en andere niet. Voor wat betreft de FP in voorbeeld (12a) en (12d), zien we in de eerste kolom rechts vrij hoge percentages (50 en 70), terwijl in (12e) de FP in het geheel niet werd gebruikt. (12b) en (12c) duiden erop dat de proefpersonen het prototypische gebruik van de PP in zekere mate kennen, en dat dat voor hen duidelijker is in gevallen als (12b) dan in gevallen als (12c), zoals te verwachten is. Het belang van dergelijke L2 data ligt hierin dat zij, aangevuld met L1 data, licht kunnen werpen op de universele kenmerken die een prototype definiëren.
Een benadering van het probleem binnen het kader van de prototype-semantiek, gebruik makend van het idee van ‘generic theories’, maakt het mogelijk de nood-