Tabu. Jaargang 15
(1985)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||
Wortels, stammen en de sjwa.
|
(1) | a. | filter | b. | filtreren, filtraat |
integer | integriteit | |||
register | registreer | |||
regel | reglement |
De ook volgens Booij meest voor de hand liggende verantwoording van deze alternanties postuleert een sjwa-loze wortel (dus: filtr, integr, registr, regl), die hetzij rechtstreeks affigering ondergaat (zoals in de gevallen onder (1) b), hetzij sjwa-invoeging ondergaat, zoals in de gevallen onder (1) a moet worden aangenomen. De sjwa-invoeging is daar namelijk verplicht, omdat de wortels zelf geen mogelijke Nederlandse woorden zijn. Immers, het Nederlands kent geen klusters zoals -ltr, -gr, -str of -gl aan het einde van een lettergreep.
Een alternatief voorstel, waarbij de gevallen onder (1)a als onderliggende vormen worden gekenschetst en een regel wordt aangenomen die de sjwa deléért in de (1)b gevallen, wijst Booij terecht van de hand, omdat een dergelijke regel voor tal van uitzonderingen komt te staan, zoals consideratie, karakteriseren en prevelement, waar de sjwa voor -r en -l niet verplicht gedeleerd wordt.
Het lijkt er dus op, dat voor de alternanties in (1) van sjwa-ínvoeging en niet van sjwa-deletie moet worden uitgegaan. De regel die sjwa invoegt wordt door Booij als volgt geformuleerd:
(2) | ø → ∂ / _ C' (C'= extrasyllabische consonant) |
Zoals wel vaker liggen ook hier de zaken ingewikkelder dan ze op het eerste gezicht lijken, en dit noopt Booij om af te zien van de zojuist geschetste analyse. Er zijn namelijk gevallen waar ook verplicht een sjwa moet worden ingevoegd zónder dat dit vereist wordt door de fono-
taxis, met andere woorden, waar geen sprake is van extrasyllabische consonanten. Dit is met name het geval bij woorden als filteren, integere en regelen, waar men op grond van het voorgaande toch eerder de vormen filtren, integre en reglenGa naar eind1 zou verwachten. Het is dan ook voornamelijk om déze reden dat Booij de insertieanalyse afwijst. In plaats daarvan stelt hij voor om twee basisvormen in het lexicon aan te nemen, een met en een zonder sjwa: filter naast filtr, integer naast integr, etc. De distributie van de twee varianten zou dan onderworpen zijn aan de volgende morfologische konditie:
(3) | Alle en alleen alle uitheemse suffixen nemen de allomorf met extrasyllabische consonant als basis. |
Deze konditie dient er voor te zorgen dat formaties als filtereren en registeratie enerzijds en formaties als filtren en integre anderzijds worden uitgesloten. In de eerste gevallen is immers een uitheems suffix (-eer dan wel -atie) verbonden met de allomorf met sjwa, dus zonder extrasyllabische consonant, en in de laatste gevallen ziet men de allomorf met extrasyllabische consonant gekombineerd met een inheems suffix.
Het verdient wel nauwelijks betoog, dat Booij's uiteindelijke verantwoording van de alternantie in (1) minder elegant is dan de insertieanalyse. In het bijzonder ontbreekt iedere vorm van motivatie voor de konditie in (3), terwijl er voor de insertieregel in (2) een duidelijke fonotaktische reden is: de wortels dienen in overeenstemming met de wetten van de Nederlandse lettergreep gebracht te worden. Aangezien de sjwa in het Nederlands de epenthetische vokaal is, kan de insertieanalyse de ø - sjwa alternantie verklaren, terwijl de door Booij voorgestane uitleg het als een toevalligheid moet beschouwen dat in de allomorfen zonder extrasyllabische consonant de sjwa voorkomt, en niet een willekeurige andere klinker. Daarnaast bestaat er nog het aloude probleem dat de taalgebruikers vaak niet weten of een affix uitheems is, terwijl deze kennis toch een voorwaarde is voor het toepassen van de konditie in (3). Het lijkt daarom geraden om na te gaan in hoeverre Booij's argumentatie tegen de insertieanalyse dwingend genoemd mag worden.
Allereerst valt het op dat de suffixen in de problematische gevallen filteren, integere en regelen flexieuitgangen zijn. In een traditioneel morfologisch kader, waarin wortels (al die morfemen die geen affix zijn), stammen (morfologische formaties, al dan niet komplex, zónder flexieuitgangen) en woorden onderscheiden worden, kan deze observatie recht worden gedaan door de sjwa-insertieregel van toepassing
te laten zijn op stammen. De reden hiervoor is voor de hand liggend genoeg: Nederlandse stammen kunnen ook als volledige wóórden worden gebruikt, en dienen daarom een welgevormde lettergreepstruktuur te hebben (cf. ik regel, een integer iemand, ik filter). In het Duits ligt dit, zoals bekend, anders. Daar moeten werkwoordstammen van een uitgang worden voorzien, voor ze als woord kunnen optreden (behoudens samenstellingen). Zodoende hoeven Duitse stammen niet te voldoen aan de eisen van de lettergreepstruktuur, vgl. bijvoorbeeld regn in es regnet. In het algemeen geldt dat alleen wóorden een welgevormde syllabificatie dienen te bezitten. Wortels, maar ook affixen (cf. -st, -t in het Nederlands, -th en -s in het Engels) hoeven dat niet. Kortom, filtr en regl zijn wel mogelijke wortels, maar geen mogelijke stammen. Om ze ook als stam te laten optreden, moet eerst sjwa-insertie toegepast worden.
Bekijkt men de zaak vanuit dit perpectief, dan verdwijnt ook een ander bezwaar dat Booij aandraagt tegen de insertietheorie. Hij merkt op dat de meervoudsvormen filters en regels alleen regelmatig zijn als de sjwa reeds aanwezig is in de basis. Immers, woorden met een sjwa in de laatste lettergreep, gevolgd door een liquida of nasaal, krijgen als regel de meervoudsuitgang -s. Z.i. pleit dit tegen de insertietheorie die een onderliggende vorm zónder sjwa veronderstelt, en dus de verkeerde uitgang -en voorspelt. Dit argument is niet langer geldig, als we aannemen dat de keuze van het meervoudsmorfeem geschiedt op basis van de fonologische vorm van de stam. Dit is uiteraard de meest natuurlijke veronderstelling, omdat de stam, en niet de wortel, aan de basis ligt van het meervoud. Zoals we gezien hebben, bevat de stam reeds de sjwa, en wordt de keuze van de juiste meervoudsvorm geen probleem.
Gevallen zoals regeling, regelaar e.d., die geen flexie- maar een derivatieaffix hebben zijn ook geen probleem voor de insertietheorie, omdat we mogen aannemen dat sommige derivationele affixen, zoals -aar en -ing, zich alleen hechten aan (werkwoords-)stammen en niet zonder meer aan wortels.
Arbitrair blijft bij dit alles de alternantie in paren zoals orkest - orkestreren, waar de wortel -r niet ‘gered’ is door invoeging van een sjwa (zoals wel in het Duitse Orchester) maar verdwenen is in de ongelede vorm. Hier ontkomen we niet aan een analyse als die van Booij, maar het bestaan van enkele onhandelbare gevallen hoeft toch niet een elegantere verantwoording van de rest in de weg te staan.
Bibliografie
Booij, G.E.
(1984) |
‘Extrasyllabische consonanten in de morfologie van het Nederlands’, Spektator 14-3, 176-179. |
- eind1
- Booij geeft een ster bij filtren, reglen, enz. Dit gaat mij te ver, omdat deze vormen wel in elisie-konteksten (zoals poëzie) voor plegen te komen. Het is echter duidelijk, dat ze niet als onderliggende vormen gezien moeten worden.