Tabu. Jaargang 14
(1983-1984)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]Tussen dialect en standaardtaal: een overzichtGa naar eind1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingDe klaagzangen over het uitsterven van de dialecten zijn zo oud als de dialectologie zelf. Al sinds het einde van de vorige eeuw wijzen onderzoekers op de onafwendbare achteruitgang van de streektalen. Daarnaast vinden we ook steeds weer optimisten die betogen dat het allemaal zo'n vaart niet loopt en dat de dialecten nog vol taaie levenskracht zouden zitten. De positieve berichten over de altijd nog aanwezige vitaliteit die we onlangs konden beluisteren in de inaugurale rede van Van Bree (1983) lijken vooral te zijn ingegeven door een oplevende externe belangstelling voor het verschijnsel dialect. Hagen (1983), hoewel duidelijk minder optimistisch over de goede afloop, wilde zijn ambtsaanvaarding als hoogleraar dialectologie al evenmin aangrijpen ‘om een grafrede op de dialecten te houden’. Ook buiten de kring van vakgenoten die zich met taalvariatie en taalverandering bezighouden trekken de streektalen momenteel de aandacht. Zo worden er b.v. in Drente cursussen georganiseerd om de allochtonen, de z.g. ‘import’, in de gelegenheid te stellen om kennis te maken met een aantal plaatselijke gebruiken en te ruiken aan de van oudsher gebezigde streektaal. Andere signalen uit de regio lijken al evenmin te duiden op een spoedige dood van de dialecten. Zo bestaat het verschijnsel dat door één van onze studenten werd getypeerd als het ‘Normaal-effect’, waarbij wordt gedoeld op de identificatie van de jeugd met muziekgroepen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die aspecten van de regionale taal in hun teksten opnemen. Overigens lijkt deze vorm van vereenzelving vooral voor te komen onder het mannelijk deel van de jeugd. Ook het feit dat een stichting als ‘Het Grunneger Bouk’ in het afgelopen jaar het recordaantal van 330 nieuwe begunstigers kon inschrijven is zo'n positief gegeven van het externe kwantitatieve soort. Zelfs het dagelijks bestuur van de provincie waarvan de bewoners algemeen bekend staan om hun zuinigheid, heeft in deze moeilijke tijden nog middelen vrij weten te maken om een streektaalfunctionaris aan te kunnen stellen. Ook uit enquêtes naar de waardering van het dialect blijkt dat met name de jongeren een positieve attitude ten opzichte van de streektaal rapporteren. En toch zijn de dialecten bezig te verdwijnen, ook al omdat de werkelijke houding tegenover de streektaal meer in de buurt komt van het al vaker geciteerde kwatrijn van de Drentse dichter Hans Heyting: Vanzölf, ik bin d'r véúr
dat kinder Drents moet leren
Behalve die van mij:
die goat studeren.
in: 't Malle vel (te verschijnen)
Ook recent onderzoek naar kwalitatieve aspecten van het taalgebruik toont aan dat het dialect als zelfstandig systeem aan het uitsterven is. Dat de onmiskenbare snelle achteruitgang niet alleen verlies betekent hoop ik verderop duidelijk te maken. Voor het echt te laat is wil ik me nog even aansluiten bij het reeds langer bestaande koor van onheilsprofeten. Ik doe dit om te wijzen op het belang van de verdwijnende dialecten voor het taalkundig onderzoek. Dit belang is tweeledig: (a) dialectintern waar het gaat om systemen die in morfonologisch opzicht betrekkelijk complex zijn en (b) dialectgeografisch waar het gaat om aan elkaar grenzende plaatsen die in hun dialectvariatie de verschillende opeenvolgende fasen uit de taalontwikkeling reflecteren. De zelfstandige dialecten die we nog aantreffen bij de oudste generatie van autochtone plattelanders, zijn, vergeleken met de corresponderende standaardtaal, nogal homogene systemen. Als mondeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
communicatiemiddel pasten ze in de gesloten wereld van gisteren, een wereld zonder de huidige complexe sociale stratificatie, waarin men zich b.v. verplaatste met een kruissnelheid van 4 of 5 kilometer per uur. In dit stabiele milieu werden ook de relatieve complexiteiten in het klank- en vormsysteem van het dialect zonder al te grote verliezen doorgegeven aan een volgende generatie. Het zijn juist deze ‘kasplanten’, ontstaan in een beschermde omgeving, die in taaltypologisch opzicht interessant blijken te zijn. De dialectgeografische benadering van de verdwijnende dialecten ontleent zijn belang vooral aan het aspect van de taalverandering. In het optimisme dat kenmerkend was voor de linguïstiek in de zestiger jaren heette het, in een door Kiparsky geformuleerde beeldspraak, dat de taalverandering een van de vensters was die ons rechtstreeks uitzicht verschafte op de vorm van het menselijk taalvermogen, de indertijd zoveel besproken competence. In recente publicaties lijkt ook Kiparsky's enthousiasme op dit punt wat geluwd. Dit neemt evenwel niet weg dat verschuivingen in taalsystemen ons inzicht helpen vergroten in de manier waarop deze systemen functioneren. In het geografisch continuüm dat gevormd wordt door dialectgemeenschappen die van oudsher via (water-)wegen met elkaar verbonden waren, vinden we de weerslag van taalveranderingen die in een eerder stadium hebben plaats gevonden. Vooral bij klankveranderingen, met name waar het gaat om fonetische details, is dialectmateriaal te verkiezen boven de teksten die ons uit eerdere periodes zijn overgeleverd. Voor nadere bijzonderheden over de beide aspecten van dialectonderzoek verwijs ik naar Hoppenbrouwers (1982) en de daar genoemde literatuur. De gegevens die nodig zijn voor beide typen dialectonderzoek dienen, voor het te laat is, te worden ontlokt aan de NORMs, informanten met de kenmerken nonmobile older rural male (zie Chambers & Trudgill 1980). Afgezien van de, althans voor ons taalgebied, onnodige beperking tot de mannelijke leden van deze categorie, vormen deze oudste plattelanders de laatste aanspreekbare beheersers van de hier bedoelde dialectgrammatica's. Toen ik in de jaren zeventig doende was met het verzamelen van het dialectmateriaal voor mijn proefschrift, moest ik al snel vast- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen dat ik de beoogde gevens voor het stadsdialect van Eindhoven maar beter kon vergeten. Ook in de aan Eindhoven grenzende plaatsen als b.v. Geldrop heb ik de interessante dialectvormen, die ik daar op grond van oudere studies mocht verwachten, nog slechts kunnen ontlokken aan informanten die inmiddels 101 en 103 jaar zouden zijn...... Voor vergelijkbare problemen met het stadsdialect van een wat gelijkmatiger gegroeide stad als Nijmegen verwijs ik naar Van Hout (1979). Voor Eindhoven is het dus al te laat. Ook voor de omringende plattelandsgemeenten staat de dialectklok inmiddels op vijf voor twaalf. In het midden van de jaren zeventig deed ik verslag van een onderzoek naar de diminutiefvorming in het dialect van Westerhoven, qua inwonertal de kleinste gemeente van Noord-Brabant (zie Hoppenbrouwers, 1978). Ik moest er toen op wijzen dat nog maar enkele tientallen sprekers het systeem gebruikten op de beschreven manier. Van de vijf informanten die ik toen heb geraadpleegd, is alleen mijn schoonmoeder, geboren in 1900, nog in leven. De hier bedoelde dialectsprekers, de z.g. NORs, zijn geboren en getogen in een omgeving die niet meer bestaat: een wereld zonder fietsen, auto's, telefoon, radio en televisie, die we ons eigenlijk niet meer voor kunnen stellen. In dit gesloten en zoveel kleinschaliger milieu met zijn stabiel leefpatroon kon ook het dialect zich gemakkelijk handhaven. De school had toen blijkbaar ook veel minder invloed. Zeker in de minder welvarende delen van ons taalgebied is deze invloed voor de invoering van de leerplicht voor 6 tot 12 jarigen in 1900 voor velen te verwaarlozenGa naar eind3. In deze wereld past het dialect als zelfstandig taalsysteem zoals bedoeld in (1): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zelfstandigheid van het dialect tegenover de algemene taal blijkt uit de aanwezigheid van een eigen, unieke lexicale en grammaticale kern. De intersectie staat voor het gemeenschappelijk deel aan regels en woordvoorraad zoals dat ook bestaat tussen b.v. het Nederlands en het Duits. De omvang van de intersectie is een maat voor de graad van taalverwantschap die groter zal zijn tussen b.v. het Nederlands en het Fries dan tussen het Nederlands en het Frans. In de wereld waarmee we wèl vertrouwd zijn ontstaat dan het regiolect, een continue reeks van tussentaalvormen die door leeftijdsgroepen en seksen heen loopt van het dialect bij de oudsten op het platteland tot de standaardtaal bij de jongsten in meer verstedelijkte gebieden. Uitvoeriger hierover in Hoppenbrouwers (1983)b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Dialectinterne ontwikkelingenVoor zover tot nu toe kan worden nagegaan begint het dialectverlies als een dialectintern proces. De standaardtaal lijkt aanvankelijk hoogstens een sturende invloed te hebben op de regiolectische ontwikkelingen. De voorbeelden in (2) hebben betrekking op veranderingen in vier Oostbrabantse taalgemeenschappen.
Analogische gelijkmaking in Oostbrabantse dialecten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gaat om een groepje substantieven met een z.g. sterk meervoud dat wordt aangegeven door middel van een vokaalalternantie. Ook het betreffende verkleinwoord wordt, behalve door het gebruikelijke suffix nog eens extra gekenmerkt door zo'n klinkerwisseling. De vormen op de regels (I) worden gebruikt door de sprekers van de oudste generatie en zijn, blijkbaar afhankelijk van de mate van verstedelijking, in de ene plaats verder teruggedrongen dan in de andere. De diversiteit van de vokalismen in de verschillende plaatsen toont nog eens aan dat we per dialect te maken hebben met zelfstandige (deel-)systemen. De eigen kern per systeem zoals aangeduid in (1) is daardoor al duidelijk aanwezig in de varianten van dit groepje substantieven. De vormen op de regels (II) die worden gebruikt door de volgende generatie laten zien dat de alternanties in deze fase zijn gelijkgemaakt. Bij de regiolectische tussenvormen die in Helmond gebruikt worden valt bovendien te vermelden dat niet alleen de klankvorm van het meervoud analogisch is gelijkgemaakt. Er is ook een meervoudsuitgang toegevoegd, een meervoudsuitgang die bij het merendeel van de substantieven al in gebruik was maar die ook uit het Algemeen Nederlands bekend zal zijn. In de overige plaatsen wordt het meervoudssuffix in dit geval pas ingevoerd in de derde generatie. Dat de alternanties in (2) zijn gefossiliseerd blijkt o.a. uit het feit dat in een latere fase van de taalgeschiedenis aan het Romaans ontleende vormen als kous en saus in de dialecten van Erp en Valkenswaard niet meedoen met deze klinkerwisselingen zoals blijkt uit /kaus/ - /kausə/ en /saus/ - /sauskə/ etc. De regel die in een vroeger verleden de alternanties in (2) bewerkstelligde was bij de invoering van deze leenwoorden al niet meer productief. Merk nog op dat voor het dialect van Best wel de klinkerwisseling tussen enkelvoud en meervoud verdwijnt, maar dat de vokaalverkorting in het diminutief wordt gehandhaafd in de positie voor een consonantcluster. Die laatste alternantie is in regeltypologisch opzicht van een heel andere, veel algemenere aard. Verderop zullen we zien dat dergelijke dialectkenmerken langer weerstand bieden in het standaardiseringsproces. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals uit de richting van de analogische gelijkmaking blijkt zijn de klinkerverwisselingen al evenmin generatief van aard: in de voorbeelden (2)a wordt de klinker van de afgeleide vormen gelijkgemaakt aan die van de basisvorm, bij de voorbeelden in (2)b zien we het omgekeerde gebeuren. Beide mogelijkheden van levelling zijn aangegeven in (3) als een metaregel die tendensen tot taalverandering aangeeft.
De dubbelgepunte pijl in (3) duidt op de tweezijdigheid van dergelijke relaties. In navolging van Tiersma (1978) spreken we voor het eerste deel van (3), a↔b, van een relationele regel die eigenlijk geen regel is in de strikte zin omdat hij immers niks genereert. De pijlpunt die gebruikelijk is in de historische grammatica wijst op een tendens tot taalverandering. Zie hierover ook Hoppenbrouwers (1982). De gegevens in (4) hebben betrekking op een vergelijkbare ontwikkeling in het Hogelandster Gronings. Ze zijn ontleend aan de doctoraalscriptie van Booij en Meinardi (1982). Hun onderzoek naar veranderingen in het dialect van Warffum richtte zich o.a. op de vokaalalternantie in de tegenwoordige tijd van een bepaalde groep werkwoorden. Uit (4) wordt duidelijk dat ook in het Gronings dergelijke redundante en niet (meer) productieve alternanties zijn onderworpen aan het proces van analogische gelijkmaking volgens metaregel (3). Anders dan in de Oostbrabantse voorbeelden in (2) vinden we hier de beide mogelijkheden van levelling in hetzelfde dialect. We moeten hierbij bedenken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het in het Groningse geval gaat om een groep van meer dan honderd werkwoorden die in een aantal subgroepen uit elkaar vallen. In (4)a krijgt de vokaal van de le persoon enkelvoud de overhand, in (4)b overleeft de klinker van de 3e persoon enkelvoud.
Ook in het onderzoek van Barkman (1984) naar veranderingen in het Gronings van Zevenhuizen is aandacht besteed aan de ontwikkelingen in de plaatselijke varianten van deze vokaalalternantie. Het dorp maakt deel uit van de gemeente Leek en ligt in het Westerkwartier, op 20 km ten zuidwesten van de stad Groningen. Het eerder genoemde Warffum ligt op het Hogeland, op 20 km ten noorden van de stad. Door een reeks van natuurlijke veranderingen die deze dialecten in het verleden hebben doorgemaakt zijn de verschillende typen alternanties wat uit elkaar gegroeid. Ter vergelijking zijn in (5) enkele voorbeelden uit de beide dialecten tegenover elkaar gezet.
Uit (5) blijkt dat ieder denkbaar verschil ook aanwezig is: naast afwijkingen tussen het eerste of het tweede lid van de alternantie vinden we ook verschillen tussen beide leden. Dergelijke verschillen vormen een aanwijzing voor de zelfstandigheid van de dialecten op taalstructuerele gronden. Ook het aantal subtypen bij deze alternantie vormt zo'n aanwijzing: Zo heeft Warffum 16 subtypen en Zevenhuizen 15. In het aangrenzende Stellingwerfs onderscheid Bloemhoff (1980) overigens 8 subtypen bij deze klinkerwisseling. Door de kwantitatieve opzet van beide onderzoeken in het Gronings kan het verloop van de analogische gelijkmaking ook getalsmatig worden aangegeven. In (6) is het gemiddelde verlies van de klinkerwisseling in beeld gebracht. Per cel werden de beoogde werkwoordsvormen ontlokt aan 5 proefpersonen. In Warffum bestond elke leeftijdsgroep uit 5 mannen en 5 vrouwen; in Zevenhuizen werden de sekseverschillen om praktische redenen uitsluitend onderzocht bij de vrouwen van (II), de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middengeneratie. Verlies van de vokaalalternantie in het presensparadigma
In de oudste leeftijdsgroep (I) blijkt het proces van dialectlevelling nog maar nauwelijks te zijn begonnen. Warffum heeft hierbij een lichte voorsprong op Zevenhuizen, waarbij de vrouwen, die in het algemeen meer gevoelig heten te zijn voor prestigevormen, nog weer wat verder vooroplopen. In de jongste generatie (III) zijn de alternerende vormen aan het verdwijnen. Ook hier vinden we hetzelfde beeld: het hoogste percentage gerealiseerde alternanties vinden we bij de mannen van Zevenhuizen (23%), het laagste bij de vrouwen van Warffum (9%). In de middengeneratie waarin het proces zich het duidelijkste aftekent, zien we voor beide plaatsen de duidelijkst gemarkeerde voorsprong bij de vrouwen. Door de lagere begrenzing van de leeftijdsgroepen in Zevenhuizen 60 jr. e.o. vs. 65 jr. e.o. voor Warffum etc. zal het feitelijke verschil tussen beide plaatsen nog iets groter zijn. Dit faseverschil zou te maken kunnen hebben met het feit dat de sociaal-economische status van deze plaatsen niet helemaal dezelfde is. Zevenhuizen is nog een agrarische gemeenschap met een betrekkelijk geïsoleerde ligging. Warffum heeft ook wat kleine industrie en vervult daarnaast een regionale centrumfunctie met name voor het voortgezet onderwijs (Rijksscholengemeenschap). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teksten uit de 18e eeuw laten zien dat de hier besproken vokaalalternanties ook in het toenmalige Gronings gebruikelijk waren. Historisch gezien hebben ze, om met Van Haeringen te spreken, net zo'n taai leven geleid als onze sterke werkwoorden. Daarom dringt de vraag zich op waarom dergelijke dialectvormen, die de eeuwen getrotseerd hebben, in onze tijd zo gemakkelijk verdwijnen. Bij de hier besproken analogische gelijkmaking hebben we te doen met een vorm van onvolmaakt leren zodat we in de eerste plaats moeten denken aan een taalintern veranderingsproces. De tolerantie van de oudere generatie tegenover het taalgedrag van de jongeren moet hierin een essentiële rol vervullen. Waar vroeger, in de traditionele wereld, het sociale gedrag, ook in talig opzicht, zo dwingend door de ouderen kon worden gedecreteerd, gaat de jeugd van nu veel gemakkelijker zijn eigen weg. Ieder van ons die met opgroeiende kinderen heeft te maken kan beamen hoe sterk in dit verband de invloed is van de peer group die bestaat uit gelijkgestemde leeftijdsgenoten. De tolerantie van de ouders tegenover het ‘ongrammaticale’ gedrag wordt ongetwijfeld nog versterkt door het feit dat de gelijkgemaakte werkwoordsvormen meer gaan lijken op de standaardtaal. Zoals bijvoorbeeld blijkt uit het onderzoek door Kroon en Liebrand (1983) wordt het gebruik van de algemene taal steeds hoger gewaardeerd. Mede omdat de linguïstische onzekerheid bij ouders in de traditionele dialectgebieden duidelijk is toegenomen krijgt de jeugd meer ruimte waardoor b.v. nietfunctionele vormverschillen niet langer zullen worden aangeleerd. Taalverschijnselen die in belangrijke mate de eigen kleur van het dialect hebben bepaald, en die in de gesloten wereld van toen van generatie op generatie met geringe, geleidelijke veranderingen werden doorgegeven, verdwijnen nu in snel tempo. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Dialectverlies door standaardiseringDe tweede fase van de regiolectvorming voert rechtstreeks tot standaardisering. Hier hebben we te maken met een proces dat primair door externe factoren bepaald wordt. Uit recent onderzoek blijkt dat het regiolect een aantal karakteristieke aspecten vertoont die ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelden voor het sociolect. Daarnaast zijn er wezenlijke verschillen tussen beide lecten die samenhangen met de oorzaken van de variatie. Het sociolect hoort bij stedelijke agglomeraties die worden gekenmerkt door een duidelijke sociale stratificatie. De voornaamste drijfveer bij veranderingen in sociolecten wordt gevormd door natuurlijke tendensen die geen dwingende voorspellingen toelaten. Daarnaast spelen ook sociale motieven als de uitdrukking (of de versterking) van de groepsindentiteit een aanwijsbare rol. Als gevolg hiervan verwijdert het sociolect zich meestal van de standaardtaal langs een continuüm zoals aangegeven in (1). Het regiolect beweegt zich uiteraard in de richting van de standaardtaal zodat we hier te doen hebben met een proces van taalverandering waarvan de uitkomst in hoge mate voorspelbaar is. Door recent onderzoek van een aantal doctoraalstudenten van onze vakgroep beschikken we over gegevens m.b.t. het geleidelijke dialectverlies in o.a. Groningen en West-Friesland, terwijl mijn eigen onderzoek zich in de eerste plaats richt op regiolectische ontwikkelingen in Oost-Brabant. De gegevens in (7) zijn ontleend aan het onderzoek dat Reker (1983) en anderen hebben verricht onder drie generaties autochtone bewoners van het Hogeland, het gebied ten noorden van de stad Groningen.
De data die ten grondslag liggen aan (7) werden ontlokt aan 59 informanten, afkomstig uit 7 verschillende dorpen in dit gebied. In dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek ging het om variabelen met een Groningse en een standaardtalige variant. Als norm voor het Gronings werd uitgegaan van ter Laan (1953) en het Gronings van enkele romanschrijvers afkomstig uit dit gebied en geboren op het eind van de vorige eeuw. De meervoudsvorming op de bovenste regel van (7) betreft vormen als woning-s, apostel-s, uitkering-s. De generatie van 55-plussers scoort op deze variabele nog 96% Groningse vormen; voor de jongste leeftijdsgroep die bij het onderzoek was betrokken is dit percentage al teruggelopen tot 43%. Bij de zelfstandige naamwoorden werden vormen afgevraagd als afbetaling, onderneming en staking. Ook hier is de ontwikkeling duidelijk. De diminutiefvorming heeft betrekking op woorden als schuur, polder, boor en ploeg, die in het Gronings het suffix -ke krijgen. Bij de verledentijdsvorming gaat het om b.v. begunde t.o. begon en leesde t.o. las, maar ook b.v. prout t.o. praatte. De categorie die over de hele linie het laagste scoort betreft de gevallen van r-omzetting in vormen als perberen, perfester en pervisie. Het gebruik van dialectvormen over de vijf onderzochte groepen blijkt met gemiddeld 20% per onderzochte generatie terug te lopen. Omdat bij dit onderzoek geen rekening werd gehouden met de sekse van de proefpersonen kan er geen uitspraak worden gedaan over de invloed van deze variabele op het dialectverlies. Omdat de onderzochte variabelen geen structurele samenhang vertonen valt er uit de gegevens niets op te maken over het al dan niet systematische verloop van het dialectverlies door standaardisering. In het al eerder aangehaalde onderzoek van Barkman (1984) naar het dialectverlies in het Gronings van Zevenhuizen is in één van de leeftijdsgroepen wel gedifferentieerd naar sekpe. De gegevens in (8) zijn wederom aan deze studie ontleend. Per cel werden 5 informanten geïnterviewd. Op grond van het vooronderzoek en de resultaten in Booij en Meinardi (1982) mocht worden aangenomen dat het sekseverschil zich het duidelijkst af zou tekenen in het taalgebruik van de middengeneratie. Uit (8) blijkt dat het dialectverlies bij de onderzochte vrouwen gemiddeld 19% groter is dan bij de mannen van dezelfde generatie. Bij het diminutiefsuffix in (8) gaat het om dialectvormen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-ke in items als /stro.kə/ ‘strotje’, /dumkə/ ‘duimpje’, /hyskə/ ‘huisje’, en met -kje in b.v. /rinkjə/ ‘ringetje’, /tankjə/ ‘tangetje’ etc. Omdat bij het onderzoek rekening is gehouden met de fonologische context van de suffigering kan het stelselmatige verloop van het dialectverlies worden aangegeven. In (9) is dit verloop in een globaal overzicht bij elkaar gezet.
Hoewel de uitkomst van de standaardisering per se duidelijk is, blijkt het proces medebepaald te worden door de fonologische structuur van de betrokken taalvormen. De overige veranderingen in de diminuten hebben betrekking op de klinkers in vormen als /blatjə/ > blaadje, /sxipkə/ > scheepje etc. en op verkleinwoorden zonder ingevoegde schwa als /mantjə/ > mannetje, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/baltjə/ > balletje etc. Het verschijnsel van de r-verzwakking doet zich voor in de context /-t/d/ en is onderzocht in vormen als /pi:rd/ > paard, /y:r tjə/ > uurtje etc. Het dialectverlies in de vokaalalternanties in het presens van een bepaalde groep werkwoorden is al besproken. De klinkervarianten hebben betrekking op items met /u (:)/ t.o. A.N. /oey/ als in duif, muis, duim etc., met /y(:)/ eveneens t.o. A.N. /oey/ als in kruis, huis etc. en Zevenhuizer /oey/ t.o. A.N. /u:j/ c.q. /o:j/ als in groeien, dooien etc. In het onderzoek van Stapel (1984) naar dialectverlies in West-Friesland werden drie leeftijdsgroepen geënquêteerd elk bestaande uit 5 mannen en 5 vrouwen. De enquête werd gehouden onder de autochtone bewoners van Twisk, een dorp op 5 km ten zuidwesten van Medemblik. De gegevens in (10) en (11) zijn aan dit onderzoek ontleend. De percentages in staafdiagram (10) hebben betrekking op 13 typisch Westfriese elementen als miersk zoin ‘trek in iets hartigs hebben’ prieke ‘knoeien, morsen’, te warskip ‘uit logeren’, opperdan ‘in aantocht’ etc. Behalve de vraag of zij wisten wat het bedoelde element betekent, werd de informanten ook de vraag voorgelegd of zij het woord of de uitdrukking ooit gebruikten. Zoals te verwachten blijkt de (passieve) kennis groter te zijn dan het aktieve gerapporteerde (!) gebruik. Verder blijkt de dialectkennis en het gerapporteerde dialectgebruik bij de vrouwen van elke leeftijdsgroep lager te zijn dan bij de mannen. Bij de kennis gaat het om een gemiddeld verschil van (6 + 6 + 11):3 = 8%. Ook het gebruik dat deze vrouwen denken te maken van deze Westfriese elementen ligt duidelijk lager. Het meest intrigerende verschil in het taalgedrag van beide seksen is m.i. te vinden in de verhouding dialeotkennis: gerapporteerd dialectgebruik. Voor de onderzochte mannen is dit gemiddeld 75/94 (I) + 63/86 (II) + 38/51 (III) = 227,5:3 = 76% gerapporteerd gebruik t.o.v. de (passieve) kennis. Bij de vrouwen is deze gemiddelde verhouding: 60/88 (I) + 49/80 (II) + 21/40 (III) = 181,8:3 = 61%, zodat het gemiddelde verschil 76 - 61 = 15% bedraagt. Niet alleen de feitelijke kennis van de dialectelementen blijkt bij de vrouwen lager te zijn, ook de neiging om deze kennis in praktijk te brengen blijft duidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kennis en gerapporteerd gebruik van Westfriese elementen
achter bij die van de onderzochte mannen. De gegevens in (11) over het dialectverlies in Twisk werden op de gebruikelijke manier ontlokt aan de 30 betrokken informanten.
De norm voor het Westfriese werd gevonden in Langedijk (1963) en Pannekeet (1979) terwijl van de laatste auteur ook enkele kleinere publi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
caties werden geraadpleegd. De ontwikkelingen in de meervoudsvorming werden getoetst via de substantieven kering, boerderai, leuning en verdieping, die in het Westfries een -s krijgen, naast vrouw, neef en knie die in het dialect het suffix -se hebben. Het dialectverlies bij de diminutiva is onderzocht aan de hand van 8 items als manje ‘mannetje’, glaassie ‘glaasje’ en briltje ‘brilletje’. Dat de vorm glaassie ook bij de jongste leeftijdsgroep nog gebruikt wordt door alle onderzochte mannen en door 3 van de 5 vrouwen zal wel te maken hebben met het feit dat deze en vergelijkbare vormen in het (substandaard) Hollands algemeen zijn. De sfeer die dit woord in zijn verdichte betekenis oproept zal daarbij mede een rol spelen. De categorie ‘adverbia met -s’ heeft betrekking op veuls en als, die als bijwoorden van graad worden gebruikt in ‘veuls te groot’, ‘als te gek’ etc. De cijfers voor het voltooid deelwoord hebben betrekking op het gebruik van 16 items met of zonder het prefix ge- en een tussenvorm, ook zonder prefix b.v. Westfries vongen, regiolectische tussenvorm vangen en A.N. gevangen, en zo ook vroegen, vraagd, gevraagd, morken, merkt, gemerkt etc. De percentages zijn in dit geval berekend via indexering: Westfriese vorm (2), tussenvorm (1) en A.N.-vorm (0) punten, waarbij een 50% score correspondeert met het gebruik van tussenvormen zonder prefix. Meer dan andere dialectkenmerken blijkt het prefixloze voltooid deelwoord bestand te zijn tegen dialectverlies. Zowel in de tegenwoordige- als in de verleden tijd kent het Westfries in de 2e en 3e persoon enkelvoudsvormen op -e. In het hier besproken onderzoek werden 4 vormen in de tegenwoordige tijd en 5 in de verleden tijd geëliciteerd zoals werke ‘werkt’, gane ‘gaat’ en zagge ‘zag’ etc. Net als in de eerder genoemde onderzoeken naar veranderingen in het Gronings van het Hogeland en het Westerkwartier blijkt ook in een Westfries dorp als Twisk het gebruik van het dialect hard achteruit te gaan. In (12) zijn de gemiddelde uitkomsten van de onderzoeken in Zevenhuizen en Twisk naast elkaar gezet. Het algemene beeld is duidelijk: In Westfriesland lijkt het proces van dialectverlies al wat ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der gevorderd te zijn, temeer als we bedenken dat de gemiddelde leeftijd van de informanten per leeftijdsgroep hier ong. 5 jaar hoger is. Dialectverlies in Groningen en West-Friesland
De resultaten voor het Hogelandster Gronings ontleend aan Reker (1983) die werden vermeld in (7) wijzen op een gelijkmatig verloop van het proces van dialectverlies: 20% tussen de leeftijdsgroepen I en II en 21% tussen II en III. Bij de onderzochte mannen in Zevenhuizen zijn de vergelijkbare percentages 9% en 40% en in het Westfriese Twisk resp. 21% en 28%. De ontwikkeling in (12) vertoont voor beide plaatsen een neerwaartse knik bij leeftijdsgroep II zodat moet worden geconcludeerd dat de snelheid waarmee de onderzochte dialectkenmerken verdwijnen hier is toegenomen. De variabelen in de tot hier toe besproken studies zijn primair gekozen om het kwantitatieve verloop van het dialectverlies aan het licht te brengen. Omdat ze in linguïstisch opzicht geen duidelijke samenhang vertonen, valt er weinig uit af te leiden over het al of niet stelselmatige verloop van de standaardisering. Uit Hoppenbrouwers (1983) a mag blijken dat deze ontwikkelingen, in weerwil van de vaak gehoorde omgekeerde mening, in hoge mate gefaseerd v/orden door intern | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
linguĭstische factoren. Als daarnaast rekening wordt gehouden met factoren als leeftijd, sekse en spreekstijl, tekent zich in de veranderingen in het zuidelijke drie-generasysteem een duidelijk patroon af. Het verlies begint bij de pronominale verwijzing naar vrouwelijke zaaknamen en eindigt bij de vorm van de lidwoorden die blijkbaar het nauwste verbonden zijn met de nomina in kwestie. De structurele samenhang tussen de regiolectische vormen blijkt ook uit de ontwikkelingen in het klanksysteem. In Hoppenbrouwers (te versch.) wordt duidelijk dat de geleidelijke verschuivingen in acht groepen dialectvarianten die corresponderen met AN /e./ als b.v. /mae:nə/ ‘menen’, /brε:kə/ ‘breken’, /γin/ ‘geen’, /vøyl/ ‘veel’ etc. zeer systematisch verlopen. Taalintern wordt de ontwikkeling hier gedicteerd door de afstand waarmee de verschillende varianten in de fonologische ruimte zijn verwijderd van het beoogde foneem in de standaardtaal. In beide studies gaat het dus om een aantal in linguïstisch opzicht samenhangende verschijnselen die, mede afhankelijk van sociale correlaten, een implicationeel geordend continuüm vormen met het dialect en de standaardtaal als polen. Op het gebied van de relatieve resistentie van de onderscheiden grammaticale componenten valt nog veel onderzoek te verrichten waarvan de uitkomsten medebepalend kunnen zijn in de discussie over regeltypologie. Zo leidt niet-systematische observatie van ontwikkelingen in de diminutiefvorming in de Z.O. Nederlandse regiolecten tot de voorlopige conclusie dat eerst de umlaut verdwijnt en dat pas in de volgende fase het suffix wordt vervangen door de standaardtalige pendant: boek-buukske > boek-boekske > boek-boekje, hap-häpke > hap-hapke > hap-hapje etc. Ook uit het onderzoek van Barkman (1984) blijken bepaalde klankwisselingen tussen substantief en diminutievorm eerder te verdwijnen dan de met het achterliggende dialect verbonden suffigering. Ook de resistentie van het prefixloze voltooide deelwoord in het Westfries past in dit beeld. Stelselmatig onderzoek naar samenhangende verschijnselen in regiolecten zal in deze kwesties meer duidelijkheid kunnen brengen. Zo levert het dialectverlies nog winst op voor onze taalkundige inzichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Schooltaal/thuistaalproblemenVanuit het oogpunt van taalverwerving en taalbeheersing vormen de regiolectische tussenfasen een probleem. Met name onder jongeren woonachtig in de periferie van ons taalgebied blijkt de linguïstische onzekerheid groot te zijn. Veel meer dan vroeger is hier sprake van een sociaal probleem: toen leerde ieder kind dat opgroeide in een dialectsprekende omgeving spelenderwijs de plaatselijke taalvariant. Voor zover dat in een wat verder verleden al aan de orde was, deed men daarnaast op school enige vaardigheid op in het lezen en schrijven van de algemene taal. In de dagelijkse omgang met dorps- en streekgenoten bleef het dialect de voertaal. Nog in mijn jeugd werd op het Oostbrabantse platteland de schooltaal, vooral door de jongens aangeduid als ‘gruts praote’: dat deed je niet en je kon het ook niet zo goed. In die tijd was de taalsituatie nog tamelijk doorzichtig. Er was sprake van gescheiden systemen zoals aangeduid in (1), en een duidelijke diglossie. De kennis van de standaardtaal bleef daarbij voor velen nogal passief en beperkt tot binnenschoolse, veelal schriftelijke aktiviteiten. De leerling die dank zij zijn sociaal-economische achtergrond wat meer kansen kreeg en voortgezet onderwijs mocht volgen, ontwikkelde ook een meer aktieve tweetaligheid. In deze situatie werd de kennis van het zelfstandige dialect positief gewaardeerd op dezelfde manier waarop de kennis van een vreemde taal heet bij te dragen tot iemands geestelijke bagage. Hoe groot inmiddels de linguĭstische onzekerheid kan zijn voor de sprekers die zich in een regiolectische tussenfase bevinden bleek mij bij het onderzoek naar het genusverlies in Oostbrabant, zie Hoppenbrouwers (1983)a. Bij de elicitatie van de beoogde gegevens werd duidelijk dat de oudste generatie uitsluitend ze gebruikt om te verwijzen naar vrouwelijke zaaknamen in het enkelvoud. Geheel volgens de verwachting werden deze verwijzingen gegeven zonder enige aarzeling. De jongste informanten die bij het aangeven van de anaforische relaties het systeem van de standaardtaal blijken te volgen, gebruiken hier de vormen hij en hem ook zonder enige aarzeling. De middelste leeftijdsgroep, levend in een regiolectische situatie, met dialect en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standaardtaal als uiterste polen van het continuüm, reageerde van aarzelend en twijfelend tot geprikkeld op mijn pogingen om de bedoelde pronomina te ontlokken. Een dikwijls gesignaleerde verlegenheidsoplossing is het gebruik van het (genusneutrale) die i.p.v. het pronomen. In 1982 werd door een groepje doctoraalstudenten een onderzoek geopend naar de beheersing van lidwoord en relativum door leerlingen van het voortgezet onderwijs in het Groningse Delfzijl. Het ging daarbij om het mondeling gebruik van deze vormen zowel in het Gronings als in het Nederlands. De ontsporingen aan de Nederlandse kant van het regiolectisch continuüm liepen van het correcte ‘het schaap dat’, via het schaap die’ (wat je ook elders steeds vaker hoort), tot ‘de schaap die’ maar ook wel voorbeelden als ‘de huis die’, ‘de boek die’ etc. Het onderzoek werd gehouden onder vrouwelijke leerlingen van een VWo-en een huishoudschool. Voor de brugklassen van beide scholen ontliepen de onderzoeksresultaten elkaar niet zoveel. In de vierde klas van de huishoudschool bleken de uitkomsten zowel voor het ‘Gronings’ als voor het ‘Nederlands’ meer ongrammaticale vormen te bevatten. De verwarring is blijkbaar gestold c.q. chronisch geworden: er is hier sprake van wat in de literatuur wel wordt aangeduid als fossilisatie. De vierde klas van de VWO-school scoorde zowel aan de Groningse als aan de Nederlandse kant van het continuüm duidelijk hoger dan de brugklas. De toegenomen bekwaamheid om beide systemen te (onder-) scheiden heeft voor deze groep leerlingen blijkbaar een groot deel van de bestaande onzekerheid opgeheven. Naar het oordeel van de onderzoeksters is deze systeemscheiding het gevolg van de grotere aandacht die er bij het VWO wordt besteed aan taalverschijnselen, niet in het minst bij de lessen in de vreemde talen. Voor details verwijs ik naar Oosterhof e.a. (1982). In dezelfde periode werd door een andere groep doctoraalstudenten een onderzoek verricht naar de schriftelijke taalvaardigheid van leerlingen van een A2 stimuleringsschool in de stad Groningen. Deze school wordt ook bezocht door een groep leerlingen die afkomstig zijn uit de z.g. woonschepenhaven. Ze vormen een aparte groep die naar het oordeel van de betrokken leerkrachten met bijzondere taalproblemen zou kampen. Een eerste analyse van vrije schrijfopdrachten maakte al duidelijk dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook de overige leerlingen van deze school veel regionalismen gebruikten. Het eigenlijke onderzoek was gebaseerd op 85 tweekeuze-items Gronings/Nederlands, die waren opgenomen in e,en aantal zinnen als de voorbeelden in (13):
De voornaamste resultaten van dit onderzoek, waarvan een uitvoerig verslag is te vinden in Reker (te verschijnen), zijn weergegeven in (14)
Ter contrôle werd de toets ook voorgelegd aan leerlingen van de lagere school in het Oostbrabantse Westerhoven. De toets was zo opgezet dat de leerlingen konden doorstrepen wat ze fout vonden. De kinderen afkomstig uit de woonschepenhaven bleken duidelijk meer Groningismen ‘goed’ te keuren dan hun overige klasgenoten. De vooruitgang van klas 3 naar klas 6 is duidelijk maar ook bedrieglijk zoals we verderop zullen zien. In zijn totaliteit steken de uitkomsten voor Groningen duidelijk af tegen de Oostbrabantse. Dat er ook door de contrôlegroep fouten werden gemaakt is voornamelijk te wijten aan het feit dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85 items een aantal Groningismen bevatten die ook Brabantismen blijken te zijn. De Noordnederlandse opstellers van de toetsen hebben daar om begrijpelijke redenen geen rekening mee gehouden. Keuzes als in (13)b als/as en vooral (13)c veel/veels zijn voor Oostbrabantse kinderen kennelijk even problematisch als voor hun Groningse leeftijdsgenoten. De absolute vooruitgang van klas 3 naar 6 bij de herkenning van regionalismen is duidelijk maar zoals gezegd ook wat misleidend. Als we namelijk letten op het relatieve aandeel van de regiolectfouten in het totaal aantal fouten, dan is er in het algemeen sprake van een stijging. In verband met de taalsituatie in Kerkrade signaleren Stijnen en Vallen (1981) voor het schriftelijk taalgebruik een toename van 19% in de derde naar 27% dialectfouten in de zesde klas van de lagere school. Uit recente analyses van z.g. vrije schrijfopdrachten door Groningse doctoraalstudenten wordt ook de invloed van regionalismen in andere delen van ons taalgebied wat duidelijker. In een eerste onderzoek dat werd gehouden in de klassen 1 t/m 4 van enkele basisscholen in het Westerkwartier bleek het aandeel van de Groningismen 27% te bedragen. Een tweede onderzoek, uitgevoerd in twee lagere scholen op het Hogeland leidde tot 32% als gemiddeld aandeel van de Groningismen voor alle klassen van beide scholen. In deze onderzoeken ontleenden de onderzoekers hun kennis van het Gronings aan Ter Laan (1953) met alle respect nu niet direct het ideale voorbeeld van een contrastieve grammatica. Bij twijfel werd uiteraard navraag gedaan bij Gronings-sprekenden. Het onderzoek dat onlangs in opdracht van het Advies- en Begeleidingscentrum te Groningen is uitgevoerd door een native speaker, resulteerde, bij strengere maatstaven zelfs tot 43% Groningismen op het totale foutenbestand, zie Reker (te verschijnen). Door de studie van Hiensch en Klaassen (1984) zijn er nu ook kwantitatieve gegevens bekend over de schooltaal/thuistaal-problematiek in Oostzeeuwsvlaanderen. Dit onderzoek vond plaats aan twee basisscholen, de ene in Kloosterzande, de andere in Lamswaarde die beide deel uitmaken van de gemeente Hontenisse. Kloosterzande heeft meer dan 3000 inwoners en vervult een centrumfunctie voor Lamswaarde dat nog geen 900 inwoners telt. In verband met deze studie hebben beide onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoeksters ongeveer 300 opstellen en brieven geanalyseerd afkomstig van de leerlingen van de klassen 2 tot 6 van de twee scholen. Bij deze analyse hebben zij kunnen profiteren van de gelukkige omstandigheid dat de één als native speaker de taalsituatie van binnenuit kent terwijl de ander als Noordnederlandse juist een onbevangen, afstandelijke kijk had op alles wat naar regionalisme zweemde. Het aandeel van de regionalismen op het totale aantal ‘fouten’ was gemiddeld 22% voor alle klassen van beide scholen. Dit getal wordt nog sprekender als we bedenken dat de bekende spellingsproblemen als d/t/dt, ei/ij, au/ou en de weergave van (mede-) klinkers in open en gesloten lettergrepen, in totaal 19% van de fouten uitmaken. Uitgesplitst naar beide scholen zijn de percentages dialectismen 19% in de hoofdplaats Kloosterzande tegenover 27% in het buitendorp Lamswaarde. Voor een willekeurige steekproef uit de onderzochte opstellen werd ook nog het aantal fouten per 100 woorden vastgesteld. De resultaten van deze tellingen zijn in beeld gebracht in (15). Fouten en regionalismen op twee basisscholen in Oost-Zeeuwsvlaanderen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verschillen tussen de beide scholen worden ook in deze steekproef duidelijk. Wat het meeste opvalt is evenwel het feit dat op beide scholen het aantal fouten van klas 2 naar klas 6 scherp daalt, ondanks het feit dat de taal die de leerlingen gebruiken per jaar complexer wordt, terwijl het aantal regionalismen nauwelijks afneemt zodat het relatieve aandeel van deze categorie alsmaar groter wordt. Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat 1) regionalismen een belangrijke foutenbron vormen in het schriftelijk taalgebruik van scholieren die afkomstig zijn uit de landrand 2) het relatieve aandeel van deze regionalismen per leerjaar toeneemt 3) het probleem van de regionalismen in de provincie Groningen nog groter is dan in Zuid-Limburg of Zeeuws-Vlaanderen. Mogelijk speelt hierbij een rol dat de linguïstische afstand tussen Nederlands en Gronings groter is dan in de beide andere gevallen. Misschien is ook de standaardisering niet overal even ver gevorderd. Er moet wel iets gedaan worden aan het schooltaal/thuistaalprobleem. Het onderzoek aan de beide scholen voor voortgezet onderwijs in Delfzijl waar al eerder sprake van was, is inmiddels uitgebreid en voorlopig afgesloten met een doctoraalscriptie, zie Oosterhof e.a. (1984). Werden aanvankelijk alleen het lidwoord en het relativum onderzocht, in tweede instantie is het aantal variabelen uitgebreid tot zes elementen die deel uitmaken van het genussysteem van Gronings en Nederlands. In (16) zijn de vormen van beide systemen naast elkaar gezet. Uit (16) blijkt dat het systeem voor wat betreft de het-woorden aan de Groningse kant van het regiolectcontinuüm ingewikkelder is dan aan de Nederlandse kant. Het genussysteem is blijkbaar in beweging gekomen en aan de Groningse kant nog complexer geworden door de invloed van het semantische kenmerk [levend]. Aan de hand van een pilotstudy, die werd uitgevoerd aan een huishoudschool in het Noord-Groningse Warffurn, hebben de onderzoeksters kunnen vaststellen in welke volgorde de verschillende elementen van het genussysteem blijken te worden beheerst. Bij elicitatieproeven met het Nederlands als voertaal en doeltaal blijkt deze volgorde gelijk te zijn aan de rangorde in (16). In het Gronings wordt eerst het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
demonstratievum correct gebruikt en dan pas het lidwoord. Dit hangt samen met het feit dat het lidwoord bij de de-woorden meestal wordt gedeleerd, iets wat volgens sommige Groningssprekende linguĭsten ook bij de het-woorden in toenemende mate het geval is. Op grond van deze gegevens werd een programma opgesteld bestaande uit twee series lessen en drie tests. Het experiment werd uitgevoerd met drie groepen van 7 leerlingen uit het tweede leerjaar van de Mavo in Eenrum, een plaats op 8 km van Warffum waar het vooronderzoek plaats vond. De onderzochte leerlingen spraken van huis uit allemaal ‘Gronings’ en op twee na bleken al hun vaders te behoren tot de laagste beroepsgroep. Om het beginniveau van de beheersing vast te kunnen stellen werden alle betrokken leerlingen aan een pretest onderworpen. Daarna werd gestart met het lesprogramma, waarbij gedurende 6 weken een deel van een normaal wekelijks lesuur Nederlands mocht worden gebruikt. Tijdens deze les werd één van de drie groepen nadrukkelijk geinstrueerd in het gebruik van het genus in het Nederlands. De tweede groep kreeg op een vergelijkbare basis instructies over de toekenning van het woordgeslacht, zowel in het Gronings (van de oudere generaties) als in het Nederlands. De derde groep, die als contrôlegroep fungeerde, volgde op die tijdstippen de reguliere lessen Nederlands. Bij de opzet van de lessen werd uitgegaan van het adjectief, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkens het vooronderzoek de variabele die het eerste werd beheerst. Aan de hand van structuuroefeningen werden de leerlingen in de gelegenheid gesteld om de aanwezige regelmaat zelf, stap voor stap te ontdekken. Omdat, zoals uit de pilotstudy was gebleken, 80% van de leerlingen hier goede intuïties over heeft, kon worden begonnen met voorbeelden als ‘een spannend boek’ tegenover ‘een vervelende film’ en ‘een bonte hond’ tegenover ‘een zwart schaap’ om op grond van deze vormverschillen te komen tot de keuze van de of het. Voor allerlei interessante details verwijs ik naar Oosterhof e.a. (1984). Na afloop van de lessenreeks werden de drie groepen wederom getest; zes weken daarna werd er nog een posttest afgenomen om het zogenaamde langetermijneffect te meten. De conclusies, die door de beperkte omvang van de steekproef op sommige punten een wat voorlopig karakter moeten hebben, zijn wel duidelijk. Zowel het eentalige Nederlandse programma als het gecombineerde Nederlands/Groningse programma hebben duidelijk een gunstig effect op de beheersing van het genus door deze dertien en veertienjarige leerlingen, die tot dan toe met dit probleem geworsteld hebben. Bij de gecombineerde benadering is het gunstig effect waarschijnlijk nog iets groter dan bij de eentalige aanpak. De contrôlegroep, die tijdens deze lesprogramma's de normale lessen Nederlands volgde, bleek bij de test, maar vooral bij de posttest duidelijk te zijn achteruit gegaan, zodat het positieve effect voor de beide andere groepen in feite nog groter is. In verband met deze achteruitgang moet volgens de onderzoeksters worden gedacht aan een afnemende monitoringGa naar eind4, vergelijk Hagen (1981). De opzet van de test en de testsituatie werden steeds bekender en de persoon die de test afnam alsmaar vertrouwder. Ook aan de verharding van het ongrammaticaal gedrag, de z.g. fossilisatie dient in dit verband te worden gedacht. Nader onderzoek is hier geboden. Overduidelijk is geworden dat systeemscheidende strategieën mogelijk en nodig zijn om het regiolectcontinuüm te doorbreken. Bij zo'n contrastieve benadering moet in de lessen Nederlands stelselmatig aandacht worden besteed aan deze doorbreking. Hiervoor dienen didactische hulpmiddelen te worden ontwikkeld die tot nu toe maar al te zeer heb- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben ontbroken, vergelijk ook Stijnen en Vallen (1981). Van essentieel belang is in dit verband de rol van de leerkrachten, temeer daar er in verband met de attitudes tegenover standaardtaal en dialect een kloof bestaat tussen feitelijk gedrag en gerapporteerd of gewenst gedrag. Ook wreekt zich hier mijns inziens de gebrekkige taalkundige scholing van de huidige jongere leerkrachten. Tekenend in dit verband is het voorbeeld van een uit het westen van het land afkomstige leerkracht die al een aantal jaren lesgeeft aan een van de scholen die aan het hier besproken onderzoek hebben meegewerkt. Ondanks het feit dat zij veel begrip toont voor de problemen van deze leerlingen met een ‘verwaterd’ dialect als thuistaal, is zij niet goed in staat in te zien hoe deze Groningse kinderen zulke problemen kunnen hebben met de keuze van het grammaticaal geslacht en wat daar verder aan vastzit. Voor haar lijkt het alsof de leerlingen er per jaar weer minder van begrijpen, terwijl iedere Nederlander toch weet dat het de koe en het paard moet zijn. Wat in deze situatie nodig lijkt zijn taaiconsulenten die met een goede kennis van het achterliggende dialect, de her- en bijscholing op zich kunnen nemen van de leerkrachten voor de basisscholen en LBO-scholen in een bepaalde regio. Ook aan de attitudevorming van deze leerkrachten kunnen deze consulenten een positieve bijdrage leveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwijzingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|