Tabu. Jaargang 13
(1983)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De fonologische status van de glottisslag
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. De /h/.Het feit dat er geen discussie plaats heeft over de /h/ houdt niet in, dat er brede overeenstemming bestaat over alle feature-waarden van dit segment. Het gebruikelijkst is het, om er de kenmerken [+son] en [-stem] aan toe te kennen, vgl. bijvoorbeeld Trommelen & Zonneveld (1979: 30). Booij (1981: 37) vat de /h/ op als [+stem] zodat hier [+son] stemhebbendheid impliceert. Van Bakel (1976: 17) specificeert het segment tweemaal negatief, zowel voor [stem] als voor [son]. De Basiskursus (1975) heeft de /h/ in het geheel niet opgenomen in het schema van ‘Nederlandse spraakklan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken in termen van features’ (: 190). Collier & Droste (1977: 16) maken onderscheid tussen een stemhebbende h (intervocalisch) en een stemloze aan het begin van een woord. Wat dit voor de fonologie voor implicaties heeft, is niet geheel duidelijk, aangezien de opmerking alleen in de afdeling ‘fonetiek’ voorkomt. Van den Berg (1974: 45) merkt over de kwestie het volgende op: ‘Aan het sonorantische karakter van de Nederlandse h kan men twijfelen. Hij treedt altijd voor of tussen klinkers op en het is moeilijk vast te stellen of de stembandtrilling onmiddellijk met de h, in de loop van de h of pas bij de volgende klinker inzet.’ In hetzelfde werk wordt elders (: 46) gerept over het feit dat de /h/ een bijzondere plaats in neemt in het systeem van de segmenten ‘via een kenmerk dat nog ter sprake komt’, zonder dat althans mij duidelijk is geworden, welk kenmerk dit zou kunnen zijn. Ook Goossens spreekt van ‘eine eigene Stellung im System’ die door de /h/ wordt ingenomen. Eerder was opgemerkt: ‘/h/ hat keine eigene Artikulationsstelle’ (: 25). Dit laatste komt waarschijnlijk neer op hetzelfde als wat Cohen e.a. (1971: 41-42) noteerden over het niet in het aanzetstuk gearticuleerd zijn van de /h/, evenmin als de sjwa. Op dit probleem zal ik niet uitvoerig ingaan, te meer daar het me zou nopen in te gaan op de definitie van m.n. het kenmerk [sonorant], waarvoor in de literatuur zeker drie lezingen gegeven worden. Ik kies in dit artikel voor de volgende lijst van kenmerkspecificaties:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit (1) wordt duidelijk, waarom ik aan de /h/ niet de sjwa-status onder de consonanten zou willen toekennen: anders dan de sjwa is de /h/ voor de distinctieve kenmerken niet louter negatief gespecificeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De ['].Het minimale consonantische segment zou de volgende lijst van kenmerken moeten hebben:
Dit segment, de glottisslag, onderscheidt zich van de /h/ in maar een opzicht: door de negatieve specificatie voor het kenmerk [cont]. Zoals de /h/ daardoor verwant is aan de spiranten, zo is de /'/ te relateren aan de occlusieven. De Engelse term glottal stop drukt dit ook uit. Iedere studie van de Nederlandse fonetiek en fonologie bevat in de eerste afdeling informatie over de glottisslag. Er is nauwelijks een boek uit deze verzameling, dat niet stilzwijgend de glottisslag terzijde laat zodra de fonologie aan de orde gesteld wordt. In Kaiser (1950: 101) komt - niettegenstaande de titel Phonetiek - een opmerking voor die fonologisch van aard is, bij de bespreking van ‘het schema der Nederlandse medeklinkers’ (:100): ‘In de laatste rij komt slechts de h voor, daar de glottisslag, in het Grieks evenals de h door een accent voorgesteld, wel in de Nederlandse spraak herhaaldelijk een klinker inleidt, doch niet door een teken in het schrift is vertegenwoordigd, want niet relevant is’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cohen e.a. (1971) verantwoorden op biz. 80, waarom zij in hun Lijst van de gebruikte fonetische en fonologische tekens (: XIII-XV) de glottisslag wél fonetisch, maar niet fonologisch noteren, terwijl in alle andere gevallen met een fonetisch teken een fonologische aanduiding correspondeert. Hun opvatting stemt overeen met het irrelevantie-argument van Kaiser: ‘Wanneer de stembanden naar elkaar toegebracht worden en met een explosie weer gescheiden, zonder in trilling te geraken, ontstaat er een z.g. glottisslag of glottal stop. Deze treedt in het Nederlands op als de z.g. sterke inzet van een klinker, b.v. ['en] één, ['±ax] ach. Het verschijnsei is niet distinctief, een Nederlander gebruikt in zijn taal het verschil tussen ['en] en [en] niet om woorden te onderscheiden, dus wij noteren fonologisch /en/, /±x/.’ De andere auteurs sluiten zich in dit opzicht stilzwijgend aan bij de traditie. Hermkens en Van den Berg laten daarbij ook zien dat de orthografie hen niet slechts in de fonologie, maar ook in de fonetische weergave parten heeft gespeeld. Van den Berg (1974) poogt woorden met een (in de geschreven taal) initiële vocaal fonetisch consequent van een voorafgaande glottisslag te voorzien. Desondanks komen in het boek vier gevallen voor (op de bladzijden 52, 59 en 72) waar de glottisslag moet zijn vergeten. Dat is het duidelijkst op bladzijde 72, waar naar bladzijde 55 verwezen wordt (bedoeld is 54), waarbij de daar gebezigde glottisslag is verdwenen. Hermkens (1968) hanteert vrij consequent de glottisslag, daarmee gehoor gevend aan zijn adagium (:78): ‘Spellinggewoonten mogen voor ons geen belemmering zijn bij het determineren van fonemen: dat zijn klankvoorstellingen.’ Toch kan het alleen maar de spelling zijn, lijkt me, die verklaart waarom in de derde druk (Hermkens 1971) de glottisslag opeens ‘facultatief’ wordt genoemd (:20) en vervolgens in de fonetische weergave geheel ontbreektGa naar eind2 (cf. ook biz. 45). Over de fonetische eigenschappen van de glottisslag wordt over het algemeen weinig vermeld. De stand van zaken wordt het duidelijkst weergegeven in IPA (1949: 25): ‘Stressed vowels beginning a syllable are preceded by a non-significant'.’ In de ‘broad transcription’ van de Nederlandse tekst ontbreekt overigens de glottisslag volledig, zelfs in ge-acht komt alleen een hyphen, maar geen glottisslag voor, met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toelichting: ‘A hyphen has to be used occasionally to show syllable division’ (: 26). Het waarom is onduidelijk. Ook in de Afrikaanse transcriptie (:51) ontbreekt de glottisslag. Van den Berg (1974: 33) memoreert ‘een eigenaardigheid die voor alle Nederlandse klinkers geldt en die samenhangt met de plaats van een klinker in een woord’. Dat betreft de inzet van een vocaal in het Nederlands, die op drie manieren kan geschieden:
Deze derde mogelijkheid komt volgens Van den Berg het meeste voor. De derde manier lijkt ook de meest natuurlijke te zijn: in theorieboeken voor de koordirectie wordt de glottisslag afgeraden (dat geldt althans voor de Nederlandse praktijk), waarbij de oefening van de eerste twee manieren kan geschieden via tijdelijke vervanging van de glottisslag door de /h/ (zie bijv. Averkamp z.j.). Taalgebruikers hebben kennelijk notie van de glottisslag, ook al blijft de klank in de orthografie achterwege. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. ‘Fonemen’.Wat de hedendaagse fonologie van de vroegere heeft overgenomen is de inventarisatie van ‘fonemen’, al is de aanduiding daarvan iets aangepast. De oudere fonologen hebben de glottisslag niet in hun schema's opgenomen, allicht op basis van het later verwoorde irrelevantie-criterium. Discussies over de ‘foneemstatus’ worden niet meer gevoerd. Volgens de traditionele benadering moet een segment aan de volgende criteria voldoen wil het als ‘foneem’ aangemerkt kunnen worden (naar Cohen e.a. (1971: 11)): het moet voorkomen in minimale paren, die:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zich zijn deze eisen helder en redelijk en hebben ze hun nut voor de fundering van de fonologie gehad. Maar ze worden goeddeels onbruikbaar zodra de vraagstelling zich richt op de kwestie: één foneem of géén? Trubetzkoy's ‘Phonemes and how to Determine them’ (1969) gaat aan deze kwestie geheel voorbij: het vóóronderstelt de aanwezigheid van iets fonematisch. Wie de glottisslag géén segment vindt, kan een oppositie tussen 'at - had verwerpen op grond van het eerste en tweede criterium: het aantal segmenten is niet geiijk. Voor mij is er hier wèl sprake van een minimaal paar, gegeven het feit, dat de twee verschillende segmenten voor slechts één kenmerk verschillend gespecificeerd zijn. Op algemeen theoretische gronden, of op basis van specifieke voordelen bij de beschrijving van een taal kan men vervolgens aan het dilemma ontkomen. Voor het laatste draag ik in de volgende sektie een aantal argumenten aan. Hier een opmerking van meer algemene aard. Volgens Postal's Naturalness Condition (1968: 56) kan de fonologische weergave geen arbitraire zijn, gezien vanuit de fonetische realisering: ‘Rather, this representation is closely related to the representations needed to state the phonetic properties of the various sequences which represent individual lexical items.’ Met Booij (1981: 69) zou ik hier van een plausibele beperking willen spreken. Een fonologische weergave die het fonetische gegeven stelselmatig negeert (in het geval van de glottisslag) doet geen recht aan de fonetiek en komt mij daarom onnatuurlijk voor. Dit geldt temeer, waar de glottisslag fonologische regelmatigheden aan het licht brengt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. De /'/.Na de uitweiding over fonetiek is het duidelijk, waarom Cohen e.a. (1971: 80) geen distinctief onderscheid konden aantreffen in het Nederlands tussen ['en] en [en]: de vorm zonder glottisslag komt niet voor. Dat wil zeggen, niet in geïsoleerde positie. Maar de fonologie neemt het geïsoleerde woord tot uitgangspunt. Een fonologie die een fonetisch irrealisabel uitgangspunt neemt vraagt op zekere punten om complicaties, die te vermijden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Argument 1: Taalgebruikers hebben blijkens versprekingan notie van de glottisslag. Nooteboom & Cohen (1976: 16-20) onderscheiden drie soorten versprekingen. Hun derde groep is die van de transposities ‘waarin twee eenheden van piaats verwisselen’ (:18). Drie voorbeelden illustreren het type:
De vraag is nu, welke twee eenheden getransporteerd zijn in het eerste voorbeeld. Nooteboom & Cohen gaan daar niet nader op in. Enkele constanten die zij opmerken bij versprekingen en die een bijdrage kunnen leveren aan de analyse van Halbert Ein als transpositievoorbeeld, zijn de volgende:
Gegeven de identieke distributie van h en', gevoegd bij het feit dat zij een minimaal paar vormen, is de verklaring van een verspreking van het type Halbert Ein via transpositie terecht: 'albert hein wordt tot halbert 'ein. Transpositie van h en ø wijs ik af: ze vormen geen correlatie (zoals bij minimale paren) maar een disjunctie en hun distributie is niet te vergelijken. Bovendien, wanneer we de True Generalization Condition van Hooper (1976: 14) aanvaarden en parafraseren als ‘no rule could refer to a nonexisting segment’ dan is het abstracte element ø ten enenmale uitgesloten. Imners, als er één segment nonexistent moet zijn, dan is het ø. Argument 2: Het abstracte element ø is ook gebruikt in Kiparsky (1979), teneinde een universeel syllabe-template kloppend te krijgen voor het Engels en door Booij (1980a) voor het Nederlands overgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bekende ‘spiegelbeeldstructuur’ van de syllabe (zie bijvoorbeeld Booij (1981: 89 evv), wordt door Kiparsky gecombineerd met de algemeen aanvaarde ongemarkeerde universele CV-syllabe. De opvatting van Kiparsky (1979: 432) geef ik onder (4) enigszins vereenvoudigd weer:
Het template moet duidelijk maken, dat de syllabe een combinatie is van een weak en een strong element, en in déze volgorde. De termen ‘weak’ en ‘strong’ worden in twee betekenissen gehanteerd. Enerzijds staan ze voor ‘meer consonantisch’, resp. ‘meer vocalisch’. Aan de andere kant wordt in de absolute betekenis bedoeld ‘consonant’, resp. ‘vocaal’. De hoogste w-knoop (de onset-knoop) en de hoogste s (coreknoop) zijn altijd verbonden met een consonant, resp. een vocaal. De s-knoop kan zich vertakken tot een s (die de nucleus van de syllabe bevat, de vocalische kern) en een w die de coda vormt. (4) moet dus in verband gebracht worden met een andere algemene structuur van de syllabe: Binnen zekere grenzen kan de binaire vertakking doorgaan, maar altijd zodanig, dat meer perifeer ook meer ‘weak’ is. Daarbij wordt de volgende hiërarchie in acht genomen, een reeks die de toenemende sonoriteit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laat zien van links naar rechts:
In de bedoelde betekenis is een vocaal meer ‘strong’ dan een occlusief, zodat hier een andere interpretatie moet worden gegeven, tenzij (4) onjuist zou zijn. De oplossing van Booij (en Kiparsky) luidt nu: Het teken/segment ø suggereert dat er geen fonetisch correlaat is en dat dit probleem theoretisch is op te lossen door dit abstracte element in te voeren, dat het fraaie en universele principe van (4) overeind kan houden. Een fonetisch correlaat bestaat wel degelijk (ook volgens Booij 1981: 16), het is dus voor de hand liggend dit ook fonologisch duidelijk te maken. Vandaar het voorstel (8) te vervangen door (9): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met andere woorden: in mijn opvatting is het Nederlands ook in fonologische zin een CV-taal. Ofwel: iedere Nederlandse syllabe heeft een onset. Argument 3: De eerder gesignaleerde tweeslachtigheid in IPA (1949) met betrekking tot de kwestie hyphen of glottisslag in ge-acht, komt ook tot uitdrukking in de benadering van het fonologische onderscheid tussen verrassen en verassen. Collier & Droste (1977: 53): ‘In verband met de linguistische functie van duurverschillen kunnen we ook de lengte van stille pauzes vermelden. Het verschil tussen verassen en verrassen kan gemarkeerd worden door in het eerste geval een korte pauze aan te brengen tussen ver en assen.’ Ik heb hiervoor opgemerkt, dat de glottisslag te verbinden is met de explosieven. Plofklanken hebben een fonetische bijzonderheid, genoteerd bij Fry (1982: 122): ‘The occurrence of a plosive consonant is marked by a short silence or near-silence followed by a short burst of noise if the stop is released.’ De pauze van Collier & Droste (vanzelfsprekend ‘stil’) is fonetisch gezien juist, alleen hij wijst op een volgende plofklank, t.w. de glottisslag. Aanvaardt men geen glottisslag in ver'assen, dan lijkt mij de consequentie van de pauze-opvatting te zijn, dat ver- morfologisch als ongebonden moet worden beschouwd. Ik pleit daar niet voor. Hermkens (1968: 42) merkt op: ‘De onvergangsklank bij open juncture (veraste) heeft iets van een glottisslag. Bij close juncture verraste) ontbreekt die.’ In de derde druk, Hermkens (1971: 49), komt de glottisslag ook in deze passage niet meer voor. Open juncture is nu ‘een verschijnsel dat moeilijk beschreven kan worden maar dat waarschijnlijk voldoende gekwalificeerd is als we zeggen dat er geen binding tot stand komt tussen twee klanken: we realiseren ze met hun eigen afloop en inzet.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het problematische van althans dit juncture-probleem zit 'm in net oude sjepieter van klank en letter. Robins (1969), het enige Nederlandstalige werk dat zich uitvoerig over deze kwesties uitlaat, merkt over de theorie van de juncture-analyse op dat deze ‘nog lang niet gevestigd’ is (: 163). De glottisslag als fonologisch segment kan naar mijn inzicht daar een bijdrage aan leveren, het is door zijn distributie immers een grenssignaal. Argument 4: Koenen (1974) omschrijft ‘alliteratie’ als ‘gelijkheid v.d. aanvangsklanken, (...) waarbij de klinkers echter alle met elkaar rijmen’. Afgezien van voorbeelden als voor een appel en een ei is het verschil tussen staf- en eindrijm weer te geven als onder (10):
Eindrijm is dus weer te geven als core-identiteit, stafrijm is onsetidentiteit. ‘Vocaal-initiële’ woorden zouden met elkaar kunnen allitereren als de eerste syllabe beklemtoond is (de oude ‘heffingen’), zodat het rijm hier zou bestaan uit:
Uit (11) blijkt niets meer van gelijkheid, tenzij we op de onsetpositie een betekenisvol nul-element postuleren. Eerder wees ik op de relatie tussen stress en glottisslag, zoals vermeld bij IPA (1949: 25). Via de glottisslag geldt de weergave van (10) voor alle vormen van stafrijm en is het gegeneraliseerd tot consonant-rijm. Niet in iedere definitie van ‘alliteratie’ wordt rekenschap gegeven van het type appel/ei. Aan Overdiep & Van Es (1949: 257) ontleen ik regels van Emants die duidelijk maken dat zgn. met klinkers beginnende woorden daar wel degelijk bij horenGa naar eind3 :
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Argument 5: Generalisering over losse observaties is ook mogelijk bij de reductie van vocalen tot sjwa. In Booij (1982a: 299) worden enkele voorwaarden geformuleerd waaronder klinkerreductie al dan niet optreedt; ‘De te reduceren vocaal moet worden voorafgegaan door een consonant, maar niet de [h], en mag niet voorafgegaan of gevolgd worden door een glide [verwijzingen weggelaten, S.R.], noch direct gevolgd doer een vocaal’. Dat de sjwa niet adjacent kan voorkomen met een andere vocaal is in overeenstemming met de onder (4) en (5) gegeven syllabestructuren. De volgende beperking lijkt geldig te zijn:
(waarbij VV niet staat voor een diftong, want deze kan als één segment de nucleus van een syllabe vormen). Dat een reductievocaal (= sjwa) niet vooraf gegaan mag worden of gevolgd door een glide is (zó algemeen geformuleerd) niet juist. Dat de te reduceren vocaal vooraf gegaan moet worden door een consonant is een logisch gevolg van de algemene, verplichte syllabestructuur. Uit de voorbeelden onder (14) blijkt, dat de beperking op de reductie anders moet worden geformuleerd:
Binnen de klasse van de glides is een tweedeling te maken tussen de sterke en de zwakke glides. De /j/ en de /w/ staan op die manier tegenover de /'/ en de /h/. De beperking is nu als volgt uit te drukken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook intuïtief is (15) heel begrijpelijk: 't dissimilatorische principe van de taal verzet zich tegen een ongearticuleerde consonant en een ongearticuleerde vocaal binnen één syllabe. Argument 6: De fonologische status van de glottisslag heeft gevolgen voor het verschijnsel van de zgn. homorganische glide insertie. In de eerste plaats al wegens het begrip ‘insertie’. In woorden als theater en Jezuïet moet onderliggend een glottisslag worden aangenomen: the 'ater, Jezu'iet. (Zó is de realisering van beide woorden in het standaard Duits.) Insertie van /j/ of /w/ vooronderstelt een onwelgevormde reeks. Glideversterking daarentegen is alleen een aanpassing van een reeks segmenten aan de distributieregels van het standaard-Nederlands. De /'/ (en dat geldt ook voor de /h/) komt hier vrijwel alleen voor in initiële positie bij een morfeem, en binnen een morfeem valt de zwakke glide om die reden snel uit. Tegen een sterke glide (zoals in de twee genoemde voorbeelden), maar ook tegen andere segmenten. Hersyllabificatie van woorden als onder (16) te noemen gaat dan ook altijd samen met een verlies aan polymorfematische gestructureerdheid:
Ik zou het verschijnsel onder (16) geen ‘grenssymboolverzwakking’ willen noemen (zie daarover punt 8). Het fenomeen is eenvoudiger fonologisch te beschrijven als glottisslag-deletie, wat ook onderdeel uitmaakt van het proces van glideversterking. Mogelijke, maar niet verplichte uitval van /'/ of /h/ is ook te illustreren aan de uitspraakvarianten van plaatsnamen als bij (17):
Ook in deze gevallen gaat de realisering zonder zwakke glides samen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een monomorfematische interpretatie van een oorspronkelijk bimorfematisch toponiem. Deze en andere sandhi-verschijnselen zijn eenvoudiger te verklaren met behulp van het segment /'/. Glideversterking doet zich niet slechts voor bij de glottisslag, maar ook bij de /h/:
De h-klanken van de twee groepen voorbeelden onder (18) laten zich als zodanig realiseren, maar ook als resp. een j of een w, al naar gelang de aard van de onmiddellijk voorafgaande vocaal. Het kenmerk ‘rond’ speelt daarbij een cruciale rol. Na [+frond] wordt versterkt tot (de ronde) w, na [- rond] tot (de niet-ronde) jGa naar eind4. De centrale klinkers sjwa en /a/ zijn daarbij ‘blank’ op het punt van dit kenmerk (cf de bekende Nupe-kwestie, bijvoorbeeld in Hooper (1976: 68)); na sjwa en na /a/ blijft de onderliggende glottisslag bewaard en komt hier aan de oppervlakte:
De ongespannen vocalen onttrekken zich aan deze regelmatigheden om redenen van distributionele aard: in het standaard-Nederlands komt een glottisslag of /h/ niet voor in de coda van een syllabe, anders dan na een centrale vocaal of bij een enkele interjectie. Argument 7: Booij (1977) doet fonologische en morfonologische uitspraken die door het glottisslag-segment in een nieuw licht komen te staan. In de volgende sectie ga ik in op het laatste, hier op de door Van Marle (1982) zo genoemde ‘generaliserende analyse van sjwa-deletie’. Het door Booij voorgestelde luidt:
Ik laat de grenssymbool-aanduiding vooreerst voor wat die is, en vat (20) op als een regel die ervoor zorg draagt, dat een sjwa niet onmid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dellijk gevolgd kan worden door een andere vocaal. Zoals vastgesteld in sectie 5, is het opeenvolgen van twee vocalen binnen één woord (maar ook over breder terrein) uitgesloten. Op grond daarvan is het mogelijk (20) te vervangen door (21):
De formulering van (21) is niet meer dan een herstelprocedure, die een schending van het type zoals onder (13) moet voorkomen. De werking van (21) is te zien aan corresponderende paren als onder (22):
In dergelijke gevallen is eerst de intervocalische /'/ gedeleerd, waarna vervolgens de linker-vocaal verdwijnt. De glottisslag-deletie (aanpassing van een niet-inheemse reeks aan een inheemse segment-volgorde) wijst andermaal op de beperkte distributie van dit zwakke segment. De andere oplossing van dit probleem (gilde-versterking) kan in deze gevallen niet gekozen worden, gegeven de voorafgaande /a/ die ongemarkeerd is ten opzichte van het kenmerk [rond]. De correspondenties van (22) zijn er ook voor het andere zwakke segment /h/:
Wanneer de linkervocaal in kwestie niet /a/ is, kan hier inderdaad voor glide-versterking gekozen worden; om die reden kon Bethlehem ook onder (18) worden opgevoerd.
De gevallen van (22) en (23) zijn contemporaine voorbeelden van een regelmatigheid die in diachroon opzicht is vast te stellen aan de etymologie van woorden als binnen (be 'innen), buiten (be 'uiten), thans (tehands) en thuis (tehuis)Ga naar eind5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Argument 8: De oplossing van de sjwa-problematiek die Van Marle (1982) geeft is gecompliceerd: de glottisslag-benadering heeft tenminste het voordeel van de eenvoud. Booij (1977) introduceerde ook voor het Nederlands een onderscheid tussen twee soorten affixen, uit te drukken via twee verschillende grenssymbolen. De affixen van klasse I worden geassocieerd met het morfeemgrenssymbool ‘+’, klasse II met het sterkere woordgrenssymbool ‘#’. De deletie van een (linker-)sjwa is voor Booij (1977) één criterium om te bepalen of een affix tot groep I dan wel tot II gerekend moet worden. De andere twee criteria (ik laat de accentkwesties geheel buiten beschouwing) zijn:
Het resultaat van deze benadering is, dat alle prefixen tot klasse II gerekend moeten worden (het zijn er overigens slechts twee die uitgaan op een klinker, ge- en be-) en dat voor de suffixen een tweedeling gemaakt moet worden die vrijwel samenvalt met het vocalisch dan wel consonantisch anlautend-zijn van het achtervoegsel: in het eerste geval gaat het om klasse I, in het andere om klasse II. Meijs (1979: 79) kwalificeerde (in een bespreking van Booij (1977)) het als ‘nogal suspect’ dat er juist één suffix is dat de regelmaat verbreekt: -achtig zou tot de eerste klasse moeten behoren. Voorbeelden van het type-juteachtig laten evenwel zien, dat de sjwa behouden blijft, en dat er geen hersyllabificatie optreedt. Op die grond moest Booij (1977) concluderen tot de aanwezigheid van het sterkere grenssymbool. Twee overwegingen samen, maken het intuïtief verdacht dat een woordgrenssymbool moet worden aangenomen na bijvoorbeeld een prefix als ge-: het affix kan niet geïsoleerd voorkomen en zou daarom nooit ook gevolgd moeten kunnen worden door een woord-grenssymbool; de morfologie maakt een fundamenteel onderscheid tussen gebonden en vrije morfemen. Alle affixen zouden ‘+’ behoren te zijn, ook zonder de oplossing van Gilijamse (1980: 46-47), die aan -achtig de ‘semiword’-status toekent, te weten zowel als suffix als als woord te zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De realisering van juteachtig, nl. als jute 'achtig, laat zien, dat ook het suffix -achtig alleen maar in de geschreven taal met een klinker begint. Fonologisch is -achtig op te vatten als -'achtig. Dat betekent, dat ook dit suffix met een consonant begint, waardoor de sjwadeletie achterwege blijft (de twee betrokken vocalen zijn niet adjacent) en waardoor hersyllabificatie achterwege blijft, zoals het voorbeeld hondachtig illustreert aan de stemloze onderliggende /d/. Alle affixen van klasse I beginnen met een vocaal, alle van klasse II met een consonant. De klasse I-affixen vormen daarmee per definitie een onvolledige syllabe, aangezien de onset leeg is. Affigering impliceert in deze gevallen hersyllabificatie. Met Booij (1982b: 16): klasse I affixen zijn ‘cohering’. Klasse-II-affixen beginnen met een consonant, zodat hier alleen maar cohesie plaats heeft, wanneer de nucleïsche vocaal ontbreekt. Gewoonlijk gaat het om ‘non cohering’ affigering waarbij hersyllabificatie overbodig is. Dat de sjwa van de prefixen niet. geëlideerd wordt heeft m.i. niets met de sterkte van het grenssymbool te maken, maar alles met het feit, dat èn de morfematische structuur doorzichtig is (prefix+basiswoord) èn de normale ‘homorganische’ glide na de centrale klinkers de glottisslag is. De weglatingsverschijnselen waar Booij (1982b: 18) over rept in verband met de soorten affixen en de notie ‘fonologisch woord’ hebben m.i. eveneens te maken met de glottisslag en de sjwa. De voorspelling luidt dat een fonologisch woord voldoet aan een minimum-eis voor ongebonden morfemen: de onset mag niet leeg zijn en er moet minstens één nucleus zijn die bestaat uit een vocaal die geen sjwa is. Een eenvoudige fonologische, segmentele benadering van deze kwesties lijkt mij de voorkeur te verdienen boven een crypto-morfologische analyse. De glottisslag is daarbij onontbeerlijk. Argument 9: De laatste sectie van dit hoofdstuk heeft betrekking op gegevens uit het Gronings. Voor het merendeel van de daarover te maken opmerking geldt, dat deze eveneens betrekking hebben op andere dialecten in het Nederlandse taalgebied. Zwaardemaker & Eijkman (1928) geven diverse bijzonderheden met betrekking tot de /h/ en de glottisslag voor een aantal Nederlandse dialecten (: 38 evv). ‘Spieksters’ zijn in het Gronings die personen (naar de omschrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ving in Ter Laan (1929: 943)) ‘die met de h sukkelen’. Bedoeld wordt daarmee, dat zo'n Spiekster (lett. een inwoner van Spijk) een h weglaat èn toevoegt, volgens regelmatigheden waarbij het toeval een rol lijkt te spelen. Het gaat dus om een zekere systematisering van versprekingen van het type-Halbert Ein, ofwel: transpositie van /'/ en /h/. Een ander feit maakt het ook gewenst, voor het Gronings op fonologisch niveau de glottisslag te onderscheiden. Het gaat om verzwakkingen die in de literatuur vaak met voorbeelden uit het Cockney worden verbonden:
is af te wijzen op de eerder genoemde gronden die de bezwaren tot uitdrukking brengen in verband met de relatie ø en '. Maar vooral zou daarmee het evidente verband met de d-verzwakking verloren gaan.Ga naar eind6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Slot.Hermkens (1971: 86) omschrijft als een van de taken van de fonologie: ‘De fonologie stelt vast welke fonemen een taal bevat (ze maakt de inventaris van het klanksysteem op). De methode waarvan ze zich tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit doel bedient, is eenvoudig: de vervangingsproef (commutatieproef).’ Het voorgaande zal hebben duidelijk gemaakt dat de situatie iets minder eenvoudig ligt in het geval van ø of /'/, de vervanging levert hier niets op in de discussie over het essentiële probleem: of aan de glottisslag naast fonetische ook fonologische realiteit wordt toegekend. Het structuralistische opponeren is trouwens helemaal een probleem bij die lexicale items die al dan niet hetzelfde aantal fonemen bezitten. Ook in het standaardwerk van Van Wijk (1939: 64) wordt dat gesignaleerd: ‘Een bijzonder geval is de oppositie tussen een phoneem (of een phoneemgroep) en ‘nul’, zoals in de hierboven gegeven voorbeelden: kuit:kluit, bank enz. :bak. Dit geval blijft verder buiten bespreking.’ Ik heb geprobeerd, het geval wel in discussie te brengen, en heb beconcludeerd op grond van diverse argumenten dat de Nederlandse segment-inventaris met de glottisslag zou behoren te worden uitgebreid. Bij de tegenstanders van deze stelling rust overigens de bewijslast voor het weglaten van fonetische gegevens in de fonologie. Dat de glottisslag ‘misbaar’ zou zijn voor de fonologische beschrijving lijkt mij even onjuist als het invoeren van het nul-teken voor de sjwa. In het Frans is in dit verband sprake van een ‘stomme’ klank (muet): wel geschreven, niet gerealiseerd. In het geval van de glottisslag hebben we te maken met het tegengestelde. Dit voorbeeld is dus niet stom maar sprekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwijzingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|