Tabu. Jaargang 13
(1983)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwaarlijvig en breedgeschouderd
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
formele beregeling. Tenslotte zal ik ingaan op een andere beregeling, die past bij Botha's theorie. Beide beregelingen zijn mijns inziens konsistent met de feiten, zodat ik de keuze tussen beide aan de lezer over laat. Indien deze laatste konklusie echter juist is, dan betekent dat voor de kwestie van de demarkatie van lexicon en syntaxis, dat hier een aanzienlijke mate van speling aanwezig is. Zo bekeken is het zeer begrijpelijk dat er zo verschillend gedacht wordt over de afbakeningskwestie. Immers, daar waar de feiten de theorie onderdetermineren, is iedere konsistente en voldoende elegante oplossing toegestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het type ‘zwaarlijvig’ versus het type ‘breedgeschouderd’De laatste druk van Van Dale bevat 870 samenstellende afleidingen van de vorm A-N-ig, dat wil zeggen, bestaande uit een adjektief, een zelfstandig naamwoord en het affix -ig. In het vervolg zal ik deze klasse van uitdrukkingen de ‘-ig konstruktie’ noemen. In (1) zijn een stel voorbeelden van deze konstruktie bij elkaar gezet:
Merk op, dat geen van deze gevallen een gewone samenstelling is. Een woord als doodongelukkig bijvoorbeeld kunnen we weliswaar ook opdelen als A-N-ig (dus zo: dood-ongeluk-ig) maar hier spreekt alles voor een analyse als samenstelling. Bij openhartig gaat dit echter niet goed, omdat dit woord gerelateerd moet worden aan open en hart, maar zeker niet aan hartig. Op dezelfde manier moeten we zien te voorkomen dat donkerharig gerelateerd wordt aan harig en zachtaardig aan aardig. Aan de andere kant hebben we ook niet te maken met afleidingen van samenstellingen, zoals in misdadig, dat afgeleid is van de samenstelling misdaad. In een aantal van de genoemde 870 gevallen van de -ig konstruktie is er echter twijfel mogelijk. Zo is het onduidelijk of driehoekig, bolvormig of bleekneuzig echte samenstellende afleidingen zijn of afleidingen van respektievelijk driehoek, bolvorm en bleekneus. Natuurlijk is het ook mogelijk dat deze woorden een dubbele herkomst hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Precies hetzelfde probleem treffen we aan bij samenstellingen als autosleuteltje, dat even goed gezien kan worden als een afleiding van autosleutel, als een samenstelling van auto en sleuteltje. Woorden van de vorm A-ge-N-d, zoals breedgeschouderd, zijn minder talrijk dan de vertegenwoordigers van de -ig konstruktie. Vanwege de vormelijke overeenkomst met voltooide deelwoorden, zal ik deze groep woorden de pseudo-deelwoord-konstruktie noemenGa naar eind1. Voorbeelden zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1. Overeenkomsten tussen de twee konstrukties.Afgezien van de affixen, lijken de beide konstrukties nauw verwant. In beide gevallen hebben we een adjektief, gevolgd door een denominale afleiding. Ook lijken we in beide gevallen dezelfde interpretatie te hebben. Dit blijkt heel duidelijk als we een paar als roodwangig en roodgewangd in ogenschouw nemen. Deze woorden betekenen hetzelfde: ‘voorzien van rode wangen’. In grote lijnen kan men zeggen dat de vertegenwoordigers van beide konstrukties zich laten omschrijven als ‘voorzien van AN’Ga naar eind2.. Wel kan men enige verschillen in operatieterrein konstateren. Zo lijken nomina die kledingstukken aanduiden bij voorkeur in de pseudo-deelwoord-konstruktie te figureren, getuige voorbeelden als witgedast, hooggehakt, roodgejast, duhbelgezoold en diverse andere. Daarentegen komen kledingnamen in de -ig-konstruktie niet voor, afgezien eventueel van driehelmig en andere woorden op -helmig, ware het niet dat deze woorden uit de plantkunde afkomstig zijn en dus niets met het militaire hoofddeksel te maken hebben. Zulke verschillen zijn echter m.i. niet van taalsystematische aard. Dat de pseudo-deelwoord-konstruktie en de -ig-konstruktie veel gemeen hebben blijkt ook uit een vluchtige blik over de grens. Het Engels kent ook een pseudo-deelwoord-konstruktie, en veel van de woorden die daartoe behoren worden in het Nederlands vertaald met een specimen van de -ig-konstruktie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder kan nog worden opgemerkt dat zowel de Nederlandse -ig-konstruktie als de Engelse pseudo-deelwoord-konstruktie in verband zijn gebracht met bahuvrihi-samenstellingen, dus met possessieve samenstellingen als roodhuid, bruinhemd en witkiel (cf. Van Lessen 1928, Marchand 1969). Dergelijke samenstellingen werden in het Oudgermaans ook wel als adjektief gebruikt - zoals nu nog het geval is met vierkant ‘ding met vier kanten’ en ‘hebbende vier kanten’. Later zijn deze samenstellingen duidelijkheidshalve voorzien van een affix on het adjektivische gebruik duidelijker te markeren. Historisch gezien zijn dus diverse van deze formaties het resultaat van overkarakterisering (cf. Van Marle 1978: 148 e.v.). Overigens dient te worden opgemerkt dat voor een zeer groot aantal recentere formaties deze uitleg niet opgaat omdat een samenstelling als basis ontbreekt (dat is uiteraard ook de reden om te spreken van samenstellende afleidingen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2. Verschillen tussen de twee konstrukties.Naast de bovengenoemde overeenkomsten tussen de pseudo-deelwoord-konstruktie en de -ig-konstruktie zijn er ook verschillen. Een ervan, in zekere zin de minst interessante, is reeds genoemd: er komen in Van Dale veel meer voorbeelden voor van de -ig-konstruktie dan van de pseudo-deelwoordkonstruktieGa naar eind3.. Opmerkelijker is een ander verschil: de keuze van het linkerlid. Tot nog toe heb ik beweerd dat het linkerlid in beide gevallen een adjektief moet zijn. Deze bewering verdient enige rektifikatie. Bij de pseudo-deelwoord-konstruktie dient het linker element een adverbiaal gebruikt adjektief te zijn. Dit is geen nieuwe bewering, want ook Meijs (1981) heeft dit al gesteld. Voor het woord breedgeschouderd stelt Meijs (a.w., 265) de volgende strukturering voor:
Zoals men ziet heeft breed, het linker element, volgens (4) de kategorie Adv. De vraag is nu: welke motivatie is er voor deze kategorisering? Volgens Meijs dient het linker element een adverbium te zijn omdat het impliciete werkwoord schouderen daarvoor gesubkategoriseerd is. Inderdaad is het geen vreemde gedachte dat pseudo-deelwoorden zich laten kombineren met adverbia, vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
indien men met Meijs aanneemt dat pseudo-deelwoorden eigenlijk echte deelwoorden zijn, zij het van werkwoorden die niet aktueel, in Meijs terminologie niet item-familiar, maar potentieel, mogelijk, zijn. Ik ben van mening dat Meijs' veronderstelling juist is en wil daarvoor twee aanvullende argumenten gevenGa naar eind4.: Het eerste argument komt van de wel|goed alternantie in oudere fasen van het Nederlands. Zoals bekend vindt men in archaïsch Nederlands wel als de adverbiale vorm van goed (vgl. ook het well|good in het Engels). In plaats van het nu gebruikelijke (5) kon men dus aantreffen de vorm in (6):
Dit gebruik van wel treffen we in het Nederlands van nu alleen nog aan in vaste kombinaties, zoals welmenend, weldenkend, welriekend, welgeschapen, welterusten, als ik het wel heb, enz. Interessant is nu, dat het ook bewaard is gebleven in enkele vertegenwoordiger van de pseudo-deelwoord-konstruktie, te weten welgeaard, welgebouwd, welgekeeld, welgeluimd, welgemanierd, welgemond, welgevleesd en welgevormd (Veelal naast recentere vormen met goed). Dit betekent dat we voor deze vormen een direkte aanwijzing bezitten, dat het linkerlid een adverbium is. Als we daarentegen zouden aannemen dat het linkerlid een adjektief moet zijn, dan kunnen de formaties met wel niet goed verklaard worden. Het tweede argument is gebaseerd op de onmogelijkheid van een telwoord als eerste lid. Bij de -ig-konstruktie treffen we namelijk zeer veel voorbeelden aan met een telwoord als linker element, zoals vijfbladig, drielettergrepig, vierhandig, vijfregelig, tweemotorig, zespotig, etc. Een ruwe schatting leert dat 1/3 tot 1/2 van de vertegenwoordigers van deze konstruktie in Van Dale een telwoord als linkerlid heeft. Des te opvallender is dan ook het ontbreken van telwoorden in de pseudo-deelwoordkonstruktie. Naast linksgehand, dat het woordenboek als variant van linkshandig geeft, hebben we dus geen viergehand, maar uitsluitend vierhandig. Ook zullen we tevergeefs naar *driegehoekt of *eengeoogdzoeken. De verklaring ligt al voor het grijpen: telwoorden kunnen wel gebruikt worden als adjektivische prenominale bepalingen, maar nooit als adverbiale bepalingen. We moeten dan aannemen dat de linkerleden van de -ig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
konstruktie wel adjektieven zijn, gezien de mogelijkheid van telwoorden. Maar daarvoor zijn er toch al onafhankelijke redenen: zo ontbreken voorbeelden met wel (wanneer we afzien van weldadig en wellustig, die sowieso gezien moeten worden als afleidingen van samenstellingen, respektievelijk van wellust en weldaad, en niet als samenstellende afleidingen), en ontbreekt verder het verbale karakter dat voor Meijs aanleiding was om bij de pseudo-deelwoord-konstruktie aan de linkerleden ad-verbiale status toe te kennen. Laten we om de bovengenoemde redenen aannemen dat de pseudo-deelwoord-konstruktie bestaat uit een adverbium, gevolgd door een pseudo-deelwoord. Daarmee heeft deze konstruktie de struktuur van een woordgroep, en wel van een voltooid deelwoord-groep. Anders gezegd: er bestaat geen struktureel verschil tussen zwaargebouwd in (7) hieronder, en goed gebouwd in (8) (wel is er een betekenisverschil):
Ik beweer nu, dat deze overeenkomst niet toevallig is. Ik zal betogen dat zwaargebouwd, ondanks de spelling als een woord, een woordgroep is. Daarmee zijn we aangeland bij het belangrijkste verschil tussen de twee besproken konstrukties: zwaargebouwd komt overeen met een woordgroep, en zwaarlijvig met een samenstelling. Dit kan worden aangetoond met behulp van een stel tests, die woordgroepen onderscheiden van samenstellingen. De eerste test is de vorming van de vergrotende en overtreffende trapper van vergelijking. Als de veronderstelling juist is, dat zwaargebouwd een woordgroep is, dan kan het niet in zijn geheel in de vergrotende of overtreffende trap gezet worden, omdat alleen woorden flexie kunnen ondergaan. Wel kan natuurlijk het adverbiale linker element in de vergrotende of overtreffende trap worden gezet. Deze voorspelling blijkt korrekt:
Daarentegen is bij de -ig-konstruktie de toestand precies omgekeerd. Dit is gedeeltelijk verklaarbaar, omdat we aannemen dat we bier te maken hebben met woorden, zodat we mogen verwachten dat die in hun geheel in de vergrotende trap gezet kunnen worden. Dat het linkerlid geen vergrotende trap mag zijn, zoals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt uit (10) hieronder, is minder gemakkelijk te verklaren. Immers, als het linkerlid een adjektief moet zijn, waarom dan geen vergrotende trap of overtreffende trap?
De reden hiervoor kan geen verbod op gelede linkerleden zijn. Hoewel veruit de meeste gevallen een ongeleed linkerlid hebben, zijn er namelijk toch enkele uitzonderingen die tegen een dergelijk verbod pleiten, zoals zestigjarig, vergroeidbladig, omgekeerdbloemig. Voor de hand liggender is dan de verklaring dat de betekenis van *zachteraardig ‘voorzien van een zachtere aard’ al wordt uitgedrukt door zachtaardiger, zodat deze vorm de andere blokkeert. Een dergelijke blokkering is uiteraard geen formeel verbod, zodat we uitzonderingen mogen verwachten, zoals minderjarig en meerdelig. (Merk op, dat we hier geen blokkerende vormen weinigjariger of veeldeliger hebben.) In dit verband moet er overigens op gewezen worden dat niet alle gevallen van de pseudo-deelwoord-konstruktie toestaan dat het linkerlid in de vergrotende of overtreffende trap wordt gezet. Vaak is dit begrijpelijk genoeg. Naast zwartgedast zal men niet gauw zwarter gedast gebruiken, omdat we bij zwartgedast nauwelijks nog met een gradueerbaar begrip van doen hebben. Hetzelfde geldt voor de vele andere voorbeelden met kleuradjektieven in de linker positie. Minder begrijpelijk is dit bij voorbeelden als breedgeschouderd en breedgerugd die noch breder geschouderd, resp. breder gerugd, noch breedgeschouderder, resp. breedgerugder, toestaan. Ik zal er van uit gaan dat deze gevallen geen woordgroepsstatus (meer?) hebben, maar aaneengeklonken formaties met woordstatus zijn. In dat geval kunnen de komparatieven breder geschouderd en breder gerugd niet meer vrijelijk worden gevormd, terwijl de vorming van de vergrotende trap van het geheel, dus breedgeschouderder en breedgerugder om dezelfde reden geblokkeerd geacht wordt als bij gebocheld, gekleurd of gewerveld. Dit lijkt misschien een ad hoc manoeuvre, maar we zullen ook bij de andere tests zien dat breedgeschouderd zich anders gedraagt als zwaargebouwd. Ook daar kunnen we het aparte gedrag verklaren uit de woordstatus. De tweede test bestaat uit vooropplaatsing van de voorbepaling in een vraagwoordgroep met hoe. Zulks is uiteraard alleen mogelijk als de voorbepaling geen woorddeel is, want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een van de meest wezenlijke eigenschappen van een woord is juist, dat net onsplitsbaar is. Volgens verwachting blijkt dit mogelijk bij de pseudo-deelwoord-konstruktie, maar niet bij de -ig-konstruktie, getuige het verschil tussen de voorbeeldzinnen onder (11) en die onder (12):
Ook bij andere vooropplaatsingen zien we hetzelfde verschijnselGa naar eind5:
Hier blijkt tevens dat breedgeschouderd zich weer als een woord gedraagt:
Als derde en laatste test noem ik de mogelijkheid om de voorbepaling te vervangen door een pro-vorm, in dit geval door zo of hoe. Hierbij blijkt nogmaals dat de losse adverbiale elementen van de pseudo-deelwoord-konstruktie zich anders gedragen als de linkerleden van de -ig-konstruktie. Werp maar een blik op de volgende voorbeelden:
Over zin (16c) moet nog iets meer gezegd worden. Deze zin heeft twee lezingen, die omschreven kunnen worden als (17a) en (17b):
Van deze twee lezingen is alleen de tweede gebonden aan het pseudo-deelwoord gevormd dat we aantreffen in welgevormd, ter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijl de eerste verbonden moet worden geacht met het verleden deelwoord van vormen. Het verschil bestaat hierin dat we in het tweede geval denken aan de vorm als eigenschap, en in het eerste geval aan de vorm als resultaat van een proces. Precies dezelfde dubbelzinnigheid treft men aan in het volgende voorbeeld:
Als (18) slaat op de lucht in Jantjes schetsboek, dan is het verleden deelwoord van het transitieve werkwoord kleuren gebruikt; slaat het daarentegen op de lucht boven onze hoofden, dan is de pseudo-deelwoord-konstruktie in 't geding. Voor de volledigheid geef ik nu nog een paar voorbeelden om te laten zien dat de linkerleden van de -ig-konstruktie zich niet door pro-vormen laten verdringen:
Tevens blijkt breedgeschouderd zich ook hier als woord te gedragen:
Tenslotte wil ik er nog op wijzen dat een zin als (16c) laat zien dat pseudo-deelwoorden zich wat vooropplaatsing aangaat eerder gedragen als echte deelwoorden, dan als adjektieven. Vergelijk maar eens de volgende voorbeelden, waarvan het eerste tweetal de situatie bij deelwoordgroepen laat zien, het tweede stel de situatie bij adjektiefgroepen en het derde de situatie bij zwaargebouwd:
De konklusie van dit alles moet zijn, dat de pseudo-deelwoord-konstruktie meestal gezien moet worden als een woordgroep, die zich syntaktisch in niets onderscheidt van een gewone adverbium-deelwoord-kombinatie. Bij de -ig-konstruktie hebben we aan de andere kant te maken met woorden die een samenstellingsstruktuur bezitten. Een bijzondere plaats moet verder worden ingeruimd voor een deelklasse van de pseudo-deelwoord-konstruktie, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die bestaat uit aaneengeklonken kombinaties met woordstatus. Hiertoe behoort onder andere het woord breedgeschouderd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Formele beregeling.In deze paragraaf worden regels geformuleerd die de bevindingen van de vorige sektie vastleggen. De regels zijn vergezeld van interpretatieregels die de semantische aspekten van de zaak voor nun rekening nemen. Deze regels geven enkel het kompositionele aspekt van de interpretatie weer, dus hoe de betekenis van de betroffen konstrukties is opgebouwd uit die van nun konstituenten - welke die ook moge zijn. Vandaar het gebruik van ongeïnterpreteerde symbolen om de interpretatie van de basiselementen aan te geven. Laat ik beginnen met de regels voor de -ig-konstruktie.
Ter toelichting het volgende: l. In (24a) zijn twee affigeringsregels gegeven, aangeduid met (A) en (B). De eerste regel is bestemd voor gewone afleidingen op -ig, en relateert nomina als haast, stof en zonde met respektievelijk haastig, stoffig en zondig. De tweede regel, regel (B), is bestemd voor de vorming van de rechterleden in samenstellende afleidingen. Deze krijgen de kategorie A\A toegewezen. Daarmee is bedoeld: een element dat zich met een A verenigt om een A te vormen (dit soort kategorieën wordt gebruikt in de kategoriale grammatika - zie bijvoorbeeld Lambek 1961). Hiermee kunnen we aangeven dat formaties als ogig en delig onvolledig zijn en een adjektief als voorbepaling behoeven om een volledig woord te vormen, zoals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blauwogig en driedelig. 2. In (24b) worden twee interpretatieregels gegeven. Regel (A) hoort uiteraard bij de overeenkomstige (A)-regel in (24a), terwijl regel (B) hoort bij regel (B) van (24a). De interpretatie van ig, hier symbolisch aangeduid met ‘μ’, dient beschouwd te worden als een funktie die N-interpretaties omzet in (‘afbeeldt op’) A-interpretaties. Met ‘μ(O)’ wordt het resultaat van toepassing van deze funktie op O aangeduid. In regel (B) loopt de variabele K over A-interpretaties, waarbij A-interpretaties funkties van N-interpretaties naar N-interpretaties zijn. Het symbool ‘λ’ is de abstraktieoperator (cf. Church 1941)Ga naar eind6. 3. Interpretatieregel (24d) geeft aan dat de interpretatie van een samenstellende afleiding als blauwogig verkregen wordt door de interpretatie van ogig opgevat als een funktie, toe te passen op die van blauw betrokken wordt op oog. Hoe precies, wordt aangegeven in (25) hieronder.
De hier gegeven beregeling heeft precies hetzelfde effekt als die in Meijs (1981). Het voordeel van het onderhavige voorstel is gelegen in het strikt kompositionele karakter van de interpretatieprocedure (cf. Janssen 1983 voor het belang van kompositionaliteit in de semantiek van natuurlijke taal) en in het feit dat geen gebruik wordt gemaakt van het onderscheid bestaand versus mogelijk, maar niet aktueel, woord (zie Hoeksema 1981 voor een kritische bespreking van dit aspekt van Meijs' voorstel). Volgens Meijs dient blauw namelijk betrokken te worden op oog en niet op ogig, omdat het laatste geen bestaand woord zou zijn en dus niet mee mag spelen in de semantiek. Dit nu is een wat vreemde redenering, al was 't maar omdat ogig wel degelijk een bestaand woord is. Het komt toch immers voor in blauwogig, scheelogig en vele andere samenstellende afleidingen? Op dezelfde manier rekenen we welste tot de klasse van Nederlandse woorden, ook al komt het alleen voor in de idiomatische kombinatie van je welste. Zo mogen we m.i. ook spreken van een aktueel woord gekkig, dat beperkt is tot gekkigheid. De hier gegeven voorstelling van zaken hoeft geen gebruik te maken van Meijs' enigszins onnatuurlijke notie ‘aktueel woord’. Nu nog de regels voor de pseudo-deelwoord-konstruktie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze regels zijn zo veel mogelijk analoog aan die in (24) geformuleerd. Toch verdienen ze nog enige nadere toelichting. Regel (A) van (26a) relateert zelfstandige naamwoorden als bochel, ribbel en wervel aan de pseudo-deelwoorden gebocheld, geribbeld en gewerveld. Omdat deze woorden zich syntaktisch geheel en al gedragen als adjektievenGa naar eind8, zijn ze hier van de kategorie A voorzien. Daarentegen zijn de pseudo-deelwoorden in zwaargebouwd etc. zoals we reeds eerder gezien hebben syntaktisch gelijk te stellen aan echte verleden deelwoorden, en daarom wordt aan hen via regel (B) van (26a) de kategorie D van deelwoord toegekend. Met D' wordt een woordgroep met als kern een deelwoord aangeduid. Doordat V(ig) = μ = V(ge-, -d) is verantwoord dat de -ig-konstruktie en de pseudo-deelwoord-konstruktie dezelfde parafrase-mogelijkheden hebben, en dat roodwangig en roodgewangd synoniemen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Een alternatieve beregeling.De hier gegeven beregeling van de beide besproken konstrukties legt geen direkt verband tussen samenstellende afleidingen en adjektief-nomen woordgroepen. Omdat deze beregeling werkt, is dat kennelijk ook niet direkt noodzakelijk. Maar de vraag blijft nog open, of het ook mogelijk is. Anders gezegd: is het mogelijk om toch een syntaktisch verband te leggen tussen bijv. langharig en lang haar, of tussen witte das en witgedast? De boven geschetste regels leggen dit verband alleen indirekt, via de interpretatieprocedure. Ik zal nu kort ingaan op een andere manier om de gewenste verbanden te leggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laat onze grammatika bestaan uit een verzameling welgevormdheidskondities op delen van boomstrukturen. Elke welgevormde boom is opgebouwd uit welgevormde deelstrukturen. Een voorbeeld: (27) kan gezien worden als een regel die uitdrukt dat iedere deelstruktuur van die vorm toegestaan is. In dit geval is de regel uiteraard ekwivalent met de herschrijfregel in (28):
Tevens bevat onze grammatika meta-regels die welgevormdheidskondities omzetten in andere (cf. Gazdar 1982). De volgende meta-regel is voor ons van speciaal belang: Deze regel legt het gewenste verband tussen woordgroepen van de kategorie N' en de pseudo-deelwoord-konstruktie. Dit is de manier waarop Botha (1982) waarschijnlijk te werk zou gaanGa naar eind9. Hij roept allerlei vragen op. Allereerst valt op, dat deze regel een woordgroep neemt, er affixen aan toe voegt, en weer aflevert als een woordgroep. Het is dus een syntaktische, geen lexikale regel. Niettemin is het geen flexieregel. Daarmee hebben we dus een geval van derivatie in de syntaxis. Dit lijkt nogal ongewoon en dus ongewenst, maar de voorstander van deze alternatieve manier van beregelen zou troost kunnen putten uit het bestaan van andere affigeringsregels van dezelfde soort. Ik doel nu met name op -er affigering in woordgroepen als
Volgens een plausibele uitleg hebben we hier te maken met woordgroepen die zijn afgeleid van [Adv V] woordgroepen door -er affigering. Dus de groep harde werker is afgeleid van hard werk(en), vroege opstaander van vroeg opstaan enz. In dat geval | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben we dus ook een regel nodig als de volgendeGa naar eind10: De benadering in Botha (1982), waar samenstellende afleidingen in het lexicon worden afgeleid van woordgroepen, leidt dus niet alleen tot het invoeren van woordgroepen in het lexicon, maar drijft andere affigeringsregels de syntaxis in. Daarmee verdwijnt naar mijn indruk iedere grond voor een onderscheid tussen lexicon en syntaxis. Uiteraard is dit koren op de molen van al diegenen die menen dat een dergelijk onderscheid kunstmatig en niet gebaseerd op de feiten van het Nederlands is (cf. Sassen 1980 voor een verdediging van dit standpunt). Hoe moeten we nu beslissen tussen de twee gegeven benaderingen? Zijn er theoretische kriteria die een keuze dikteren? Een kriterium zou kunnen zijn dat regels als (29) en (31) verboden zijn op grond van een algemeen verbod op insertieregels in de syntaxis. Dit lijkt een verbod dat goed de praktijk van de moderne E.S.T. weerspiegelt, waar verplaatsings- en deletieregels veel gebruikt worden in de analyses, maar insertieregels zelden of niet. Of het zinvol is om uit deze praktijk een formeel verbod te destilleren, is echter nog maar de vraag. Allereerst zijn insertieregels in de fonologie en de morfologie (voor infixen) heel gebruikelijk. Dit zou deze regels een zekere legitimatie kunnen verschaffen voor andere komponenten van de grammatika. Verder lijken insertieregels soms een restriktievere totaaltheorie mogelijk te maken. Als voorbeeld noem ik hier het verschijnsel van verbale verstrengeling in de Nederlandse werkwoordelijke eindgroep. Dit verschijnsel wordt doorgaans in de E.S.T. behandeld via een verplaatsingsregel, Verb Raising (cf. Evers 1975), recenter Move V (Evers 1982). Wanneer men echter Partee's natuurlijkheidskonditie op syntaktische strukturen wenst te gehoorzamen (cf. Partee 1979), die als in (32) geformuleerd kan worden, dan is een analyse die gebruik maakt van een insertieregel wel toegestaan, maar de verplaatsingsanalyse niet (cf. Hoeksema 1981b).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De welgevormdheidsbeperking verbiedt dus dieptestrukturen die aan de oppervlakte niet voorkomen en is sterk verwant aan vergelijkbare kondities in de fonologie (zoals Kiparsky's (1973) alternantie-konditie). (Zie ook Cremers (1981) voor een beknopte bespreking van deze konditie.) We zien dus dat we voorzichtig moeten zijn met het verbieden van insertieregels. Zijn er dan andere kondities die een keuze tussen de twee alternatieven afdwingen? Natuurlijk is het mogelijk om een verbod te formuleren op affigering buiten het lexicon. Daarmee is het tweede alternatief uitgerangeerd. Maar dat is niet wat we zoeken. Immers, een dergelijk verbod gaat al a priori uit van een strikte scheiding tussen lexicon (voor afleiding en samenstelling) enerzijds en syntaxis (woordgroepsstruktuurregels) anderzijds. En deze strikte scheiding is nu juist wat in het geding is. Anderzijds zouden we kunnen eisen dat elke semantische overeenkomst syntaktisch wordt uitgedrukt. Dan hebben we het eerste alternatief uitgesloten. Maar dat leidt rechtstreeks naar de generatieve semantiek, en dat zal wel niemand meer willen bepleiten. Bi\`j ontstentenis van doorslaggevende argumenten voor een van beide posities, moet de konklusie zijn dat beide verdedigbaar zijn. Daarmee is de keuze vooralsnog een kwestie van smaak, en daarover valt, gelijk bekend, niet te twisten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix.Bij wijze van nabetrachting wil ik in deze appendix 'n iets andere formulering van de regels uit § 2 aan de orde stellen die nogal sterk wordt gesuggereerd door recent werk van Michaël Moortgat over samenstellende afleidingen (zie Moortgat (1983)). Moortgat betoogt dat woorden als werper een ongevulde argumentspositie bezitten, die men in een vertaling naar een logische vorm kan weergeven door een variabele, bijvoorbeeld zo: werper wordt vertaald als μx[werp (x,y)]. Lees dit als: de verzameling van individuen x zodanig dat x y werpt. Wat de waarde van y is dient kontekstueel vastgelegd te worden en kan buiten de kontekst om niet beslist worden. Een andere manier van vertalen, een manier die wellicht meer voor de hand zou liggen, is: μx∃y[werp (x,y)], met existentiële binding van de variabele y. Dit leze men als: de verzameling van hen die iets werpen. Wat geworpen wordt dient in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tweede wijze van representeren niet langer kontekstueel bepaald te worden, maar kan in het midden worden gelaten. Moortgat meent echter dat de eerste wijze van interpreteren de voorkeur verdient, aangezien de aldaar gepostuleerde vrije variabele gebonden kan worden door een extern element, hetzij een linkerlid van een samenstelling, zoals in discuswerper, of een nominale konstituent in een van-bepaling, zoals werper van handgranaten. De eigenlijke technische details van deze binding wil ik hier niet bespreken - daarvoor kan men het artikel van Moortgat raadplegen. In ieder geval zal het duidelijk zijn dat nu de waarde van y, dat wil dus zeggen van het lijdend voorwerp van werpen, vast is gelegd: er wordt een discus geworpen, respektievelijk worden er handgranaten geworpen. Zou echter de argumentspositie voor het direkt objekt reeds in werper's vertaling existentieel gebonden zijn, dan valt niet goed in te zien hoe deze in een later stadium, wanneer de gehele samenstelling discuswerper wordt bekeken, of, in het andere geval, de gehele woordgroep werper van handgranaten, deze binding ongedaan kan worden gemaakt ten gunste van de elementen discus, respektievelijk handgranaten, die nu de genoemde argumentspositie zouden dienen te vullen. Overgeplant naar het terrein van de samenstellende afleiding op -ig betekent deze kijk op de zaak dat een adjektief als harig vertaald zou kunnen worden als μ(K(haar)), in plaats van μ (haar), zoals regel (24b, lid (A)) voorschrijft. De vrije variabele K laat zich hier opnieuw kontekstueel interpreteren, en wel meer speciaal in het geval van harig als ‘veel’, want harig betekent immers gewoonlijk niet slechts ‘hebbende haar’, zoals de notatie μ (haar) suggereert, maar veeleer ‘hebbende veel haar’. Deze bekende observatie, die ook te vinden is in het reeds meermalen genoemde artikel van Meijs, kan nu gebruikt worden voor een reduktie van de regels in (24). In plaats daarvan kunnen we nu de volgende opstellen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijking van bovenstaande regels met die in (24) leert dat de verdubbeling van de affigeringsregels aldaar en die van de bijbehorende interpretatieregels, ongedaan is gemaakt. Dit betekent uiteraard theoretische winst. Tijdens de mondelinge presentatie van dit artikel op de Morfologiedag 1983 is mij onder andere door Harry van der Hulst en Arianne van Santen op de wenselijkheid van een dergelijke aanpassing van het oorspronkelijke systeem gewezen. Sindsdien heb ik de tijd gehad om nog wat verder na te denken over deze kwestie, en ik meen dat ik nu toch enkele bezwaren heb tegen deze aanpassing. Allereerst is er het algemene bezwaar dat de motivatie voor een vrije adjektief-variabele in de vertaling van -ig-afleidingen niet bijzonder sterk is. Inderdaad is het juist dat harig iets meer zegt dan alleen ‘voorzien van haar’, maar om daaruit vervolgens de konklusie te trekken dat de interpretatie van harig een kwestie van kontekst is, gaat m.i. te ver. Een zekere vaagheid is eigen aan iedere vorm van woordvorming. Zo kan men een arbeider omschrijven als ‘iemand die arbeidt’, zoals men een voetballer kan omschrijven als ‘iemand die voetbalt’. Maar het woord arbeider heeft nu eenmaal een nauwer omschreven betekenis in het Nederlands, zodat een direkteur, die toch ook arbeid verricht, niet tot de extensie van dit woord behoort. Op dezelfde wijze kan men opmerken dat het woord buikig in het bijzonder slaat op hen die een prominente buik hebben. De reden daarvoor zal wel van pragmatische aard zijn, aangezien de bewering dat iemand een buik heeft aanmerkelijk minder interessant is dan de bewering dat iemand een prominente buik heeft. Wil buikig dan zin hebben, dan dient het de lezing ‘hebbende een prominente buik’ en niet de weinig kommunikabele lezing ‘hebbende een buik’ te bezitten. Pragmatische invloeden op de interpretatie van produkten van woordvorming staat echter niet gelijk aan kontekstafhankelijkheid van interpretatie. Typerende voorbeelden van sterk kontekstafhankelijke uitdrukkingen zijn deiktische expressies als ik en U. De referent van ik is afhankelijk van wie de spreker is in de kommunikatie-kontekst. Een dergelijke afhankelijkheid treffen we niet aan bij afleidingen op -ig. Dit pleit tegen het invoeren van een kontekstvariabele bij -ig-afleidingen. Voorts is er een minder zwaar wegend probleem van meer technische aard. Gesteld dat men inderdaad de regels in (33) wenst te gebruiken dan kunnen onbedoeld verkeerde samenstellende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afleidingen worden afgeleid en geïnterpreteerd. Neem bijvoorbeeld de formatie ogig (die door (33a) wordt geproduceerd, maar niet is gelexicaliseerd), zet daar het prefix on- voor en vorm tenslotte de samenstellende afleiding blauwonogig. Vanwege de gevolgde interpretatieprocedure betekent dit hypothetische woord hetzelfde als onblauwogig, een ander hypothetisch woord. (Men bindt immers de vrije variabele in onogig en kent daaraan de waarde van blauw toe.) Nu heb ik geen bezwaar tegen het genereren van nietbestaande woorden, omdat de aktuele woordenschat altijd slechts een deel van de mogelijke of potentiële woordenschat is (ware dit niet zo, dan zou het onmogelijk zijn dat een taal zijn woordenschat volgens het patroon van reeds bestaande regels uitbreidt, omdat de regels in kwestie alleen voor bestaande woorden, en niet voor de nieuw te vormen woorden gebruikt kunnen worden). Hypothetische woorden dienen echter gerechtvaardigd te worden door het bestaan van woorden van hetzelfde type. Nu zijn formaties van hetzelfde type als blauwonogig, met een interpretatie als samenstellende afleiding, niet te vinden. Uit de regels in (24) kan men dit onmiddellijk laten volgen, door on-prefigering alleen te definieren op uitdrukkingen van de kategorie A, en niet op uitdrukkingen van de kategorie A\A. Woorden als onblauwogig kunnen dan nog wel worden afgeleid, en dat lijkt me ook terecht, want hier hebben we wel legitimerende formaties van dezelfde vorm, zoals onevenwichtig of ongelijkmatig. De konklusie die ik hieruit trek is dat de grotere aantrekkelijkheid van het regelsysteem in (33) afgewogen dient te worden tegen enkele niet geheel onbelangrijke bezwaren van deels konceptuele, deel empirische aard. Hoewel ik persoonlijk waarde hecht aan een maximaal eenvoudige theorie, geef ik toch de voorkeur aan een meer gekompliceerde, wanneer deze beter bestand lijkt tegen de weerbarstigheid van de feiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Vakgroep Nederlandse Taalkunde, RU Groningen) |
|