| |
| |
| |
Kripke en Dummett over de betekenis van eigennamen
Baukje Prins
0. Inleiding
Eigennamen zijn een fascinerend onderwerp van studie, zowel voor taalkundigen als filosofen. In dit artikel zullen we twee belangrijke taalfilosofen, Saul Kripke en Michael Dummett, aan het woord laten over de betekenis van eigennamen. Hoewel beiden werken vanuit een logische optiek, wijken hun opvattingen op wezenlijke punten van elkaar af. Met name geldt dit voor hun interpretatie van het begrip ‘betekenis’ (I).
Na de bespreking van de theoreën van beide heren willen we daar tegenover een andere benadering stellen, die meer in de hoek van de filosofie van de gewone taal thuis hoort (waartoe o.a. Searle en de latere Wittgenstein zijn te rekenen). Deze andere, volgens ons meer vruchtbare, benadering van het verschijnsel taal moet o.i. ook leiden tot een andere theorie over de betekenis van eigennamen. We willen proberen aan te geven in welke richting die theorie zou moeten gaan (II).
Tenslotte geven we vanuit onze optiek kommentaar op een aantal aspecten van de theorieën van Kripke en Dummett (III).
| |
I. Twee opvattingen over betekenis
1. Kripke
In het artikel Naming and Necessity (1972) heeft Kripke het meest gedetailleerd zijn visie op de betekenis van eigennamen verwoord. Het gaat hier in feite om een schriftelijk verslag van drie kolleges die Kripke gaf in januari 1970. In deze paragraaf zullen we de belangrijkste aspekten van Kripkes opvattingen bespreken.
Filosofen onderscheiden traditioneel verschillende kategorieen van waarheid. Zo spreekt men van een a priori-waarheid, wanneer we de waarheid in kwestie onafhankelijk van onze ervaring kunnen vaststellen. Dit sluit uiteraard niet uit, dat dezelfde kennis ook a posteriori, dat wil zeggen: op basis van empirische gegevens, verworven kan worden. Het begrip a prioriwaarheid is dus een kennistheoretisch (= epistemologisch) begrip.
Voorbeelden van a priori-waarheden zijn wiskundige waarheden
| |
| |
als 5-3=2. Of Cruyff bij Ajax speelt, kunnen we alleen vaststellen op grond van onze kennis omtrent de werkelijkheid, dus a posteriori, maar de waarheid van 5-3=2 kunnen we zelf uitrekenen.
Een ander begrip is noodzakelijke waarheid. We zeggen dat iets noodzakelijk waar is, als het niet anders had kunnen zijn. Dit is een metafysische notie, die strikt genomen verschilt van de kennistheoretische notie van a priori -waarheid. Neem het geval van een extreme determinist, die gelooft dat alles gaat zoals het moet gaan, en geen andere mogelijkheden erkent dan de aktuele stand van zaken. Voor hem is elke waarheid noodzakelijk, doch niet a priori. Hij weet immers niet of het morgen regent, maar als het regent, dan geschiedt dit, volgens hem, uit noodzaak. Kripke verzet zich dan ook tegen pogingen om de noties a priori en noodzakelijk met elkaar te vereenzelvigen.
Een noodzakelijke waarheid kan ook omschreven worden als ‘waar in alle mogelijke werelden’. Onder mogelijke werelden verstaat Kripke standen van zaken die niet geaktualiseerd, maar wel mogelijk moeten zijn. Om een voorbeeld te geven: als Nixon in 1968 de presidentsverkiezingen niet had gewonnen, dan zaten we nu in een andere wereld. Zo zijn er vele mogelijke werelden te verzinnen die alle een stand van zaken representeren die zich niet heeft voorgedaan in de geschiedenis, maar die niet ondenkbaar was geweest.
Eigennamen zijn nu, aldus Kripke, uitdrukkingen die verwijzen naar een en hetzelfde individu in alle mogelijke werelden. Dus, om het voorbeeld van Nixon nogmaals te gebruiken, het is wel degelijk dezelfde Nixon die we bedoelen in de wereld waarin hij niet de verkiezingen van 1968 had gewonnen. Hierin verschillen eigennamen van definitieve deskripties zoals het aantal der planeten. De laatste uitdrukking verwijst in de aktuele wereld naar het getal negen, maar in een andere wereld mogelijkerwijs naar een ander getal. Het is toch mogelijk, dat het aantal der planeten niet negen, maar zeven was geweest? Het is om deze reden dat Kripke eigennamen starre verwijzers noemt, en definiete deskripties (NPs met een bepaald lidwoord) niet.
We kunnen nu onderscheid gaan maken tussen essentiële en toevallige eigenschappen. Een essentiële eigenschap is een eigenschap die een individu heeft in alle mogelijke werelden, terwijl
| |
| |
een toevallige eigenschap een eigenschap is, die een individu niet in alle mogelijke werelden toekomt. Zo is de eigenschap een oneven getal te zijn een eigenschap die het getal negen in alle mogelijke werelden toekomt - het is immers onmogelijk om 9 te delen door 2 - terwijl dezelfde eigenschap voor het getal der planeten een toevallige is. Kripke bestrijdt die auteurs (zoals Quine) die van mening zijn dat het niet zinvol is om van essentiële eigenschappen te spreken. Volgens Kripke heeft het begrip een sterk intuǐtieve inhoud en werkt de gewone taalgebruiker veel met dit begrip. Dit acht Kripke een belangrijk argument ten gunste van de hanteerbaarheid ervan.
Beschrijvingen zijn op de een of andere manier verbonden met termen en namen. Kripke stelt zich de vraag: bepalen die beschrijvingen nu de betekenis van een naam, of stellen ze alleen maar de referentie vast, d.w.z. bepalen ze alleen maar waarnaar de naam in werkelijkheid verwijst? Aan de hand van een voorbeeld van een definitie probeert Kripke deze vraag te beantwoorden.
Een meter is de lengte van een bepaalde lat S, die zich bevindt in Parijs. De bewering ‘S is een meter lang’ is niet een noodzakelijke waarheid, want de lengte van S kan per tijdstip variëren (je kan er zo een stukje van af zagen). Maar ook de nauwkeuriger definitie ‘Een meter is de lengte van S op tijdstip to’ is niet een noodzakelijke waarheid. Men wil een bepaalde lengte onderscheiden en doet dat aan de hand van een toevallige eigenschap van een bepaalde lat. Er is een intuǐtief verschil tussen de term ‘een meter’ en de woordgroep ‘de lengte van S op to’. De term ‘een meter’ bedoelt star te verwijzen naar één bepaalde lengte in alle mogelijke werelden, terwijl ‘de lengte van S op to’ helemaal niet star verwijst. De definitie moet dan ook niet zo worden uitgelegd dat ‘een meter’ synoniem is met ‘de lengte van S op to’. We hebben de referentie bepaald van de uitdrukking ‘een meter’ door te stipuleren dat ‘een meter’ de starre verwijzer dient te zijn van de lengte die feitelijk de lengte van S op to is.
De beschrijving levert dus niet de betekenis op van de term, maar dient slechts om de referentie te bepalen. De metafysische status van ‘S is een meter lang’ is dus die van een toevallige bewering. De epistemologische status is voor iemand die het
| |
| |
metrisch systeem heeft vastgesteld door middel van referentie naar lat S, die van een apriori bewering. Hiermee is volgens Kripke aangetoond dat toevallige apriori beweringen mogelijk zijn.
Voor eigennamen geldt nu precies hetzelfde als voor een term als ‘een meter’, waarvan de referentie door een definitie is vastgesteld. De referentie van een naam wordt gegeven door een (cluster van) beschrijving(en). Wanneer de naam hetzelfde zou betekenen als die beschrijving(en), dan zou de naam geen starre verwijzer zijn. Maar als we de beschrijving alleen gebruiken om de referent vast te stellen, dan zal die referent bij die naam horen in alle mogelijke werelden en is de naam een starre verwijzer.
Een andere vraag die Kripke zich stelt betreft identiteitsbeweringen: zijn die nu noodzakelijk of kontingent? Men kan het volgende argument geven tegen de mogelijkheid van kontingente identiteitsbeweringen. De wet van substitueerbaarheid van identieke variabelen (de wet van Leibniz) zegt, dat voor elk objekt x en y geldt dat als x identiek is met y, en x een bepaalde eigenschap F heeft, y die eigenschap ook heeft:
(1) |
(x) (y)[(x=y) ⊃ (Fx ⊃ Fy)] |
Elk object is noodzakelijk identiek met zichzelf:
Maar door substitutie van (2) in (1):
(3) |
(x)(y)(x=y) ⊃ [□ (x=x) ⊃ □ (x=y)] |
Uit (2) en (3) volgt dan:
(4) |
(x) (y).[(x=y) ⊃ □ (x=y)] |
Dat wil zeggen: als x en y identiek zijn, dan zijn ze noodzakelijk identiek. Deze konklusie wordt door de meeste filosofen als paradoxaal beschouwd, er bestaan immers wel degelijk toevallige identiteitsbeweringen.
| |
| |
Kripke: als we (2) accepteren, desnoods in de zwakke vorm - als x bestaat, is x identiek met zichzelf -, moeten we ook (4) wel aannemen. Bovendien gaat (4) niet over beweringen, maar over objekten. Zo bezien verschilt (4) weinig van (2) (Kripke, 1971: 135-137). Wanneer x en y dus namen zijn voor objekten, gaat de redenering volgens Kripke zonder meer op: identiteitsbeweringen over eigennamen zijn, indien waar, noodzakelijk waar. Wanneer we aannemen dat eigennamen starre verwijzers zijn, dan verwijzen ze in elke mogelijke wereld naar hetzelfde objekt. Als ‘Hesperus’ en ‘Phosphorus’ naar hetzelfde objekt verwijzen, zijn er geen omstandigheden denkbaar waaronder Hesperus niet identiek zou zijn aan Phosphorus. We kunnen ons natuurlijk wel voorstellen dat de namen op een andere manier gebruikt worden, maar we gaan er nu eenmaal wel van uit dat er in elke mogelijke wereld dezelfde taal wordt gesproken. Als we dat niet deden, zou elke betekenistheorie triviaal worden. Een identiteitsbewering over eigennamen kan empirische kennis weergeven. Ken dergelijke bewering is dus een voorbeeld van een noodzakelijke aposteriori bewering.
Hoe kan nu het feitelijk voorkomen van toevallige identiteitsbeweringen verenigd worden met de juistheid van konklusie (4)? Volgens Kripke lijkt Russell hiervoor de goede verklaring te geven. Neem de uitspraak ‘Shakespeare was de auteur van “Hamlet”’. We kunnen zeggen dat de auteur van ‘Hamlet’ ook niet de auteur van ‘Hamlet’ had kunnen zijn. We ontkennen hiermee niet de noodzakelijkheid van de identiteit van een objekt met zichzelf. We stellen hiermee alleen dat het mogelijk was geweest dat Shakespeare - die feitelijk ‘Hamlet’ wel schreef - ‘Hamlet’ niet had geschreven. Russell: in zo'n bewering heeft het primair voorkomen van de beschrijving ‘de auteur van “Hamlet”’ een groot bereik, het secundair voorkomen een klein bereik. Door een weergave met behulp van logische symbolen wordt dit duidelijker:
∃ x(Qx & ◊ - Qx), waarbij Qx staat voor ‘x is de auteur van “Hamlet”’. We beweren niet dat de auteur van ‘Hamlet’ niet de auteur van ‘Hamlet’ was, want dat zou een kontradiktie inhouden. Beide beschrijvingen zouden in deze identiteitsuitspraak een klein bereik hebben: ◊ ∃ x (Qx & -Qx). Dit onderscheid zou elke theorie over beschrijvingen moeten maken, vindt Kripke. De enige konklusie die we in ieder geval uit de genoemde identiteitsbe- | |
| |
wering kunnen trekken, is dat er toevallig een man genaamd Shakespeare was, die toevallig ‘Hamlet’ schreef, en die man is noodzakelijk identiek met zichzelf (Kripke, 1971: 138-139).
Gewoonlijk zegt men van wetenschappelijke identiteitsuitspraken dat die toevallig zijn. Hitte had ook niet de beweging van moleculen kunnen zijn, de chemische struktuur van water is niet noodzakelijk H2O. Kripke stelt echter dat het hier wel degelijk gaat om noodzakelijke waarheden, en wel ‘necessary in the highest degree - whatever that means’ (Kripke, 1972: 304).
Om helderheid te verkrijgen over de status van deze beweringen moeten we eerst duidelijk maken wat de status is van de substanties (zoals goud, water, hitte enz.) waarover die beweringen gaan. Kant stelt dat de bewering ‘Goud is een geel metaal’ een analytisch oordeel is. Dat wil zeggen: het is deel van het concept goud dat het een geel metaal is. We weten dit apriori, volgens Kant, en een ontkenning hiervan zou een kontradiktie inhouden. We kunnen onmogelijk ontdekken dat dit empirisch onwaar is. Maar het is heel goed denkbaar dat we ontdekken dat goud niet geel is. En we trekken daaruit zeker niet de konklusie dat goud dus niet bestaat. We gebruiken ‘goud’ namelijk als een term voor een soort. Men neemt aan dat deze soort bepaalde identificerende eigenschappen heeft, maar sommige van die kenmerken kunnen blijken niet te behoren bij die soort. Aan de andere kant kan er ook een substantie zijn die alle identificerende eigenschappen heeft die we gewoonlijk aan goud toeschrijven, maar die toch niet goud is. In beide gevallen veranderen we niet de betekenis van het woord ‘goud’, we hebben alleen nog andere eigenschappen van goud ontdekt dan die we tot nu toe kenden en die ons nog beter in staat stellen goud van andere metalen te onderscheiden.
Hetzelfde geldt ook voor natuurlijke soortnamen. Een o derdeel van de definitie van ‘tijger’ is, dat het een viervoetig dier is. Maar ‘een drie-voetige tijger’ is niet een contradio-tio-in-adjecto. Zelfs al zouden alle tijgers maar drie poten blijken te hebben, dan nog zijn het voer ons ‘tijgers’, Anderzijds hoeft niet elk dier dat alle oppervlakkig waarneembare eigenschappen van de soort tijger bezit, ook feitelijk een tijger te zijn. Stel dat sommige tijger-achtigen niet zoogdieren, maar reptielen blijken te zijn. Dan zouden we wel konkluderen
| |
| |
dat deze dieren geen tijgers zijn.
Hiermee is volgens Kripke niet het oude concept ‘tijger’ vervangen door een nieuwe wetenschappelijke definitie, zoals sommigen zouden zeggen. Deze redenering gaat te allen tijde op voor een bepaalde soortnaam: al kennen we de interne struktuur van een soort niet, we nemen toch aan dat het een aparte natuurlijke soort vormt, dat er binnen die soort sprake is van een gemeenschappelijke interne struktuur.
Noch bij ‘goud’ noch bij ‘tijger’ is het bezitten van de meeste eigenschappen een noodzakelijke of voldoende voorwaarde voor het behoren tot die soort. Hoe zit dat dan met wetenschappelijke uitspraken over substanties en natuurlijke soorten? Een voorbeeld van zo'n uitspraak: ‘Goud heeft het atoomgetal 79’. Nu kan de hele natuurwetenschappelijke theorie over moleculaire en atomaire strukturen fout blijken te zijn. Dan zou goud niet het atoomgetal 79 hebben. Gegeven echter dat goud wèl het atoomgetal 79 heeft, kan dan iets goud zijn zonder dit atoomgetal te hebben? Kripke meent van niet. Beweringen die wetenschappelijke ontdekkingen weergeven over wat een stof is, zijn noodzakelijke waarheden in de meest strikte zin. Gegeven de huidige wetenschappelijke theorie, is het deel van de natuur van goud zoals wij dat kennen, dat het een element met atoomgetal 79 is. Volgens Kripke gaat het hier om een essentiële eigenschap van goud. In elke mogelijke wereld heeft goud het atoomgetal 79. De wetenschap kan empirisch ontdekken dat bepaalde eigenschappen van een soort of substantie essentieel zijn. Zo is water noodzakelijk H2O, hitte noodzakelijk de beweging van moleculen. In de meeste gevallen zal een essentiële eigenschap te maken hebben met onderliggende struktuur.
Volgens deze opvatting lijkt de funktie van natuurlijke soortnamen veel meer op de funktie van eigennamen dan men gewoonlijk aanneemt. Beide zijn starre verwijzers. Men kan hun identiteit ‘over mogelijke werelden heen’ vaststellen aan de hand van de essentiële eigenschappen van de soort, persoon of het objekt waarnaar de naam verwijst. Een voorbeeld van een essentiële eigenschap van een mens is: geboren zijn uit die-en-die ouders. Zou iemand andere ouders hebben dan hij nu heeft, dan zou hij dezelfde persoon niet meer zijn. In beide gevallen moet men een onderscheid maken tussen apriori eigenschappen - de manier waarop de referentie bepaald wordt - en analytische
| |
| |
of noodzakelijke eigenschappen - de betekenis van een term. De referentie van deze namen kan op verschillende manieren worden vastgesteld. Bij de oorspronkelijke naamgeving gebeurt dat door aanwijzing of beschrijving (bij eigennamen is dat moment van naamgeving nog het duidelijkst te bepalen). Daarna wordt de referentie gewoonlijk bepaald door een causale keten: men geeft de naam aan elkaar door en elke spreker heeft daarbij de intentie naar dezelfde individu te verwijzen als de vorige spreker.
| |
2. Dummett. Een kommentaar op Kripke
Aan zijn studie Frege. Philosophy of Language (19812) heeft Michael Dummett een kritische beschouwing toegevoegd over Naming and Necessity: een Note on an Attempted Refutation of Frege! In deze paragraaf zullen we de daarin neergelegde visie op Kripkes theorie bespreken.
Dummett merkt op dat Kripkes notie ‘meaning’ een niet-episte-mologische notie is, d.w.z. ze wordt gereserveerd voor de feitelijke strukturele eigenschappen van een soort of substantie, die onafhankelijk van onze kennis en waarneming bestaan. Dummett vindt dat wanneer we het over ‘betekenis’ hebben, we niet voorbij kunnen gaan aan de middelen waardoor we een soort of substantie identificeren. Zo probeert Frege met zijn ‘Sinn’-begrip te verantwoorden wat het is dat iemand weet als hij een woord begrijpt. Zijn notie is een kognitieve notie, heeft verband met de beheersing van onze taal, d.i. met de manier waarop we de referentie van onze woorden bepalen.
Kripke wijst het idee dat eigennamen een ‘Sinn’ hebben van de hand, omdat hij meent dat de ‘Sinn’ van een eigennaam identiek is met een bepaalde beschrijving. Volgens Dummett geeft Kripke hiermee Freges theorie onjuist weer. Frege stelt namelijk alleen dat een eigennaam indien deze een vaste ‘Sinn’ heeft, geassocieerd moet zijn met een specifiek kriterium om een bepaald objekt als referent van naam te kunnen herkennen. Dat kriterium kan voor elke spreker verschillend zijn.
In Kripkes causale theorie komt het begrip ‘Sinn’ of ‘sense’ dus niet voor. De theorie houdt zich bezig met zaken die ver uitgaan boven de kennis van de individuele spreker, namelijk met de gebruiksgeschiedenis van een naam. De notie van referentie die Kripke hier gebruikt, heeft volgens Dummett dan ook
| |
| |
niets te maken met hoe wij feitelijk de referentie van een naam bepalen. Kripkes theorie stelt dat elke spreker de bedoeling heeft naar hetzelfde objekt of individu te verwijzen als de sprekers voor hem met die term deden. Dummett vindt een dergelijke beschrijving weinig nut hebben: vaak kunnen we zelfs met wetenschappelijk onderzoek niet eens de oorsprong van een communicatieketen achterhalen, laat staan dat dat in onze hedendaagse communicatie een rol zou spelen. Bovendien zou elke spreker de bedoeling hebben naar hetzelfde objekt te refereren, maar gebeurt dat inderdaad ook altijd? Kripke neemt blijkbaar aan, dat wanneer we bedoelen te refereren naar iets, dat we daar dan ook naar refereren. We kunnen dus nooit falen in die bedoeling. Maar wat het is te refereren naar een objekt, weten we in Kripkes theorie niet, en dat is toch een noodzakelijke voorwaarde om een bedoeling tot refereren te kunnen hebben.
Volgens Kripke kunnen we niet spreken over de ‘Sinn’ van eigennamen, omdat eigennamen starre verwijzers zijn, in tegenstelling tot uniek bepalende beschrijvingen. Dummett laat in zijn betoog zien dat het verschil tussen eigennamen en beschrijvingen van een totaal andere aard is dan Kripke stelt. Wanneer we de metafoor van de mogelijke werelden verwijderen bij Kripkes theorie, dan zien we dat het eigenlijk om niets anders gaat dan het bereik van een term in modale konteksten. Volgens Kripke zou een eigennaam, als starre verwijzer, altijd buiten het bereik van een modale operator vallen, een beschrijving altijd binnen dat bereik. Dummett is het hiermee niet eens. Een beschrijving kan heel goed buiten het bereik van een modale operator vallen, een eigennaam valt er soms binnen. Ofwel: eigennamen funktioneren niet altijd als starre verwijzers. Hierbij moet nog wel opgemerkt worden dat Dummett, evenals Kripke, ook soortnamen en namen van substanties tot de kategorie van de eigennamen rekent.
We hebben gezien dat volgens Kripke de betekenis van een eigennaam niet equivalent kan zijn met een uniek bepalende beschrijving. Een beschrijving kan er hoogstens toe dienen de referentie van de naam te bepalen. Het belangrijkste argument dat hij voor deze stelling aandraagt, betreft het funktioneren van
| |
| |
namen en beschrijvingen in modale konteksten. Modale zinnen die een eigennaam of een beschrijving bevatten zijn namelijk ambigu. Deze ambiguïteit behoeft in de beide gevallen een verschillende verklaring, volgens Kripke. Neem de modale zin ‘De leraar van Alexander had Alexander ook niet kunnen onderwijzen’, in een logische formule als volgt weer te geven: ◊ - 'T(ιx: Tx), waarbij ‘Tx’ staat voor: ‘x onderwees Alexander’. Deze zin bevat een uniek bepalende beschrijving (‘ιx’) en is ambigu. Er zijn namelijk twee interpretaties mogelijk. De eerste is:
ȃy[∀x(Tx ←→ x=y) & - Ty] |
In dit geval heeft de modale operator een groot bereik, de uniek bepalende beschrijving valt binnen dit bereik. De zin is onwaar, want het kan onmogelijk waar zijn dat de leraar van Alexander Alexander niet onderwees. Er is dan sprake van een kontradiktie. In een vereenvoudigde formule:
De tweede interpretatie luidt:
In deze interpretatie is de zin waar: de leraar van Alexander had Alexander ook niet kunnen onderwijzen. De uniek bepalende beschrijving valt buiten het bereik van de modale operator. De zin is ook weer te geven als:
De ambiguïteit van modale zinnen die uniek bepalende beschrijvingen bevatten, zou dus te verklaren zijn vanuit een verschil in bereik van de modale operator.
Modale zinnen met eigennamen kunnen ook ambigu zijn. Deze ambiguïteit zou volgens Kripke echter op totaal andere gronden berusten, namelijk op het gebruik van verschillende modale noties. Dummett neemt als voorbeeld de zin ‘St. Anna was de moeder van Maria’. Het specifieke aan deze eigennaam is, dat de naam ‘St. Anna’ ons alleen bekend is in associatie met de uniek bepalende beschrijving ‘de moeder van Maria’. We kunnen eigenlijk niet eens beweren dat zou kunnen blijken dat St. Anna niet
| |
| |
de moeder van Maria was, want op dat moment zouden we het over niemand meer hebben. We weten niets van St. Anna dan dat ze de moeder van Maria was.
Een zin als: (1) ‘St. Anna kan alleen maar een ouder zijn geweest’ is in Kripkes terminologie apriori waar. Dat wil zeggen: onafhankelijk van onze ervaringen en waarnemingen weten we dat St. Anna een ouder was.
De zin (2) ‘St. Anna had ook geen ouder kunnen zijn’ is in Kripkes terminologie noodzakelijk waar. Dat wil zeggen: er zijn mogelijke werelden waarin St. Anna geen kind heeft, niet de moeder van Maria is.
Dummett voert nu andere begrippen in: een apriori-waarheid noemt hij een epistemologische noodzakelijkheid, een noodzakelijke waarheid een metafysische noodzakelijkheid. Zin (1) kan nu ook als volgt worden geformuleerd: (1a) ‘St. Anna was noodzakelijk een ouder’, terwijl zin (2) zou kunnen luiden: (2a) ‘St. Anna was niet noodzakelijk een ouder’. Beide zinnen zijn waar. In zin (1) en (1a) is er sprake van een epistemologische noodzakelijkheid, in zin (2) en (2a) is sprake van een metafysische noodzakelijkheid. Door deze ‘vertaling’ van Kripkes begrippen apriori en noodzakelijk wordt de ambiguïteit van dit soort zinnen duidelijk en laat Dummett zien hoe Kripke hiervoor een andere verklaring geeft dan in het geval van zinnen die uniek bepalende beschrijvingen bevatten.
De ambiguïteit van zinnen die eigennamen bevatten zou te verklaren zijn vanuit de verschillende modale noties die in zinnen kunnen voorkomen, t.w. epistemologische en metafysische modaliteiten. Nu heeft Dummett de terminologie niet alleen veranderd om deze ambiguïteit duidelijker naar voren te laten komen. Hij is het op een ander wezenlijk punt niet met Kripke eens. Kripke wil de metafysische grootheden noodzakelijk en kontingent totaal loskoppelen van de epistemologische begrippen apriori en aposteriori. In zijn visie kunnen deze noties dan ook in alle mogelijke kombinaties voorkomen. Er bestaan zowel apriori noodzakelijke en aposteriori kontigente, als aposteriori noodzakelijke en apriori kontingente beweringen. Zover wil Dummett niet gaan: volgens hem is een apriori kontingente bewering onmogelijk. In zijn eigen terminologie: een bewering kan niet tegelijkertijd epistemologisch noodzakelijk en metafysisch kontingent zijn.
| |
| |
Volgens Kripke geeft de zin ‘De standaardmeterlat in Parijs is 1 meter lang’ apriori kennis van een kontingent feit weer. Dummett vindt echter dat hier mee geen echte kennis wordt weergegeven. De bewering geeft geen nieuwe informatie over de wereld, stelt alleen per definitie iets vast. Ook een zin als ‘Ik ben hier’ lijkt apriori kennis van een toevallig feit uit te drukken. Ik kan immers zeggen: ‘Ik had hier ook niet kunnen zijn’. Maar, zegt Dummett, ik kan deze zin uitspreken zonder er ook maar enig idee van te hebben waar ik eigenlijk ben. Ik druk met zo'n zin dan helemaal geen echte kennis uit. Konklusie: apriori kontingente beweringen zijn onmogelijk.
Tot nu toe is er steeds gesproken over beweringen, uitspraken over de epistemologische en metafysische noodzakelijkheid van feiten. De modale operator werd verondersteld initiëel te zijn, dat wil zeggen: de gehele zin als bereik te hebben. Zinnen als ‘St. Anna was noodzakelijk een moeder’ en ‘De standaardmeterlat is 1 meter lang’ werden dan ook opgevat als uitspraken over (apriori kontingente) feiten. Maar in deze zinnen gaat het eigenlijk om bepaalde objekten of individuen die al of niet een (metafysisch) noodzakelijke eigenschap bezitten. Het gaat er bijv. om of de persoon St. Anna noodzakelijk de eigenschap ouder-zijn heeft en of die bepaalde lat in Parijs de toevallige eigenschap heeft dat hij een meter lang is.
Kripke zelf benadrukt dit onderscheid tussen essentiële en toevallige eigenschappen en het belang hiervan voor zijn theorie sterk. Het gaat dus niet om toevallige of noodzakelijke feiten, maar om toevallige of noodzakelijke eigenschappen. De modale operator staat in deze zinnen niet aan het begin, maar midden in de zin, voor het predikaat.
Ook in het geval van eigennamen heeft dus het bereik van de modale operator een grote verklarende waarde. In dit opzicht is er dus helemaal geen verschil met uniek bepalende beschrijvingen. Bovendien geldt de verklaring door middel van onderscheiden modale operatoren niet exclusief voor eigennamen, maar ook voor beschrijvingen. Neem bijv. de zin ‘De moeder van Maria kan alleen maar een ouder zijn geweest’, ofwel ‘De moeder van Maria was noodzakelijk een ouder’. Als deze zin een epistemologische noodzakelijkheid weergeeft, is hij waar; gaat het om een meta- | |
| |
fysische noodzakelijkheid, dan is de zin onwaar. Derhalve is Dummett van mening dat ambiguïteit in modale konteksten niet discrimineert tussen eigennamen en beschrijvingen.
Dummett is het bovendien niet eens met Kripkes opvatting van betekenis. Niet alleen ten aanzien van beweringen, maar ook ten aanzien van namen en begrippen wil hij epistemologische en metafysische overwegingen niet kompleet van elkaar loskoppelen, zoals Kripke dat wel doet. Kripke werkt met een zg. realistische betekenisopvatting, dat houdt in dat hij alleen het metafysisch, ontologisch aspekt van de betekenis van belang acht. Het gaat hem om de werkelijke referent van een naam, die bestaat onafhankelijk van onze kennis en waarneming. De middelen waarmee we de referent van een eigennaam vaststellen - meestal oppervlakkige, waarneembare eigenschappen - mogen niet gelijkgesteld worden aan de betekenis van een naam. Het epistemologische aspekt laat Kripke dus buiten beschouwing. Kripke beschuldigt Frege ervan, dat deze dat niet doet: Frege stelt de ‘Sinn’ en de manier waarop de ‘Bedeutung’ wordt bepaald met elkaar equivalent.
Kripke reserveert het begrip ‘betekenis’ voor de feitelijke strukturele eigenschappen van de betreffende soort of persoon. Dummett is voor een meer kognitieve invulling van het begrip. Het gaat ook om de middelen waarmee we een soort of substantie identificeren. In Dummetts opvatting, evenals in die van Frege, heeft referentie een wezenlijk verband met betekenis: de omschrijving van de betekenis van een naam geeft een aantal identiteitskriteria waardoor we de referent van die naam kunnen herkennen. Zo is het werkelijk deel van de betekenis van ‘goud’ dat het vaak geel is. Voor Kripke is het geel-zijn van goud alleen maar een manier om de referentie te bepalen. In Dummetts opvatting kan de betekenis van een naam gewoon veranderen, als zou blijken dat bijv. goud nooit geel is. Namen maken deel uit van onze taal, ze hebben een algemeen aanvaarde betekenis.
Woordenboeken vervullen dan ook een belangrijke rol in het leren kennen van betekenissen van namen. Natuurlijk kent niet elke taalgebruiker de komplete betekenis van elk woord, maar dat is ook niet erg. Zolang men maar beschikt over een identiteitskriterium waarmee men de referent van een naam kan herkennen, kan men die naam op een korrekte manier gebruiken.
| |
| |
Sammenvattend: Dummett verdedigt Freges kognitieve betekenisopvatting tegen de realistische benadering van Kripke. Hij is het dan ook niet eens met Kripkes stelling dat eigennamen altijd funktioneren als starre verwijzers. Ze hebben een betekenis, als alle andere woorden in onze taal. Deze betekenis is weer te geven door middel van beschrijvingen, en kan in de loop van de tijd ook veranderen. Aan de andere kant kunnen uniek bepalende beschrijvingen soms ook funktioneren als starre verwijzers, namelijk wanneer ze zich in een modale zin buiten het bereik van de modale operator bevinden.
| |
II. Eigennamen en natuurlijke soortnamen
We willen in het hierna volgende kort onze eigen denkbeelden over de problematiek rond de betekenis van eigennamen uiteenzetten. We zullen in onze bespreking drie vragen proberen te beantwoorden: 1. Hoe kijken we aan tegen het verschijnsel taal? 2. Wat verstaan we onder betekenis? 3. Wat zijn eigennamen? Frege, Kripke en Dummett zijn als logici met de natuurlijke taal bezig. Met behulp van de modale logica proberen Kripke en Dummett verschijnselen uit die natuurlijke taal te beschrijven. In deze logische benadering staat de relatie taal-werkelijkheid centraal. Waarheidswaarde en waarheidsvoorwaarden van beweringen zijn hierin de grootste zorg. Hierdoor is er volgens ons sprake van een aanmerkelijke reduktie van het verschijnsel taal. Taal bestaat bij gratie van het feit dat ze gebruikt wordt, door sprekers, in een bepaalde kontekst. Deze elementen kunnen volgens ons in een taalanalyse dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten. We sluiten ons in dit opzicht aan bij de aanhangers van de filosofie van de gewone taal, waartoe o.a. Searle gerekend kan worden. Hen interesseert de taal zoals ze in het dagelijks leven funktioneert, zoals taalgebruikers haar gebruiken. Wanneer sprekers taal gebruiken verrichten ze daarmee bepaalde (taal)handelingen, die met bepaalde konventies verbonden zijn. Het is de taak van de taalfilosoof, volgens Searle, om te proberen deze konventies expliciet te maken en te beschrijven (searle, 1969).
Deze ‘gewone taal’-benadering lijkt ons ook het meest vruchtbaar als het er om gaat te bepalen wat we nu precies onder bete- | |
| |
kenis willen verstaan. We zullen dan moeten kijken naar wat de gewone taalgebruiker bedoelt met dit begrip. Een vraag als ‘Wat betekent “universiteit”?’ is voor elke taalgebruiker duidelijk. Wanneer degene aan wie de vraag is gesteld iets weet van het verschijnsel universiteit, zal hij ongetwijfeld als antwoord een aantal beschrijvingen van dit instituut geven. Niet elke spreker zal dezelfde beschrijving geven, maar dat is van minder belang zolang het maar gaat om beschrijvingen van hetzelfde objekt.
Met Searle kunnen we stellen dat geen enkele identificerende beschrijving analytisch met een woord is verbonden (uitgezonderd woorden als vrijgezel), maar dat de disjunktie van de reeks mogelijke identificerende beschrijvingen van een woord dat wel is. Anders geformuleerd: de voorwaarde waaronder een objekt bijvoorbeeld een universiteit is, is dat dit objekt voldoet aan een voldoende aantal - hoeveel en welke precies blijft in het midden - van bovengenoemde identificerende beschrijvingen (Searle, 1969: 169). De beschrijvingen met behulp waarvan we de betekenis van een woord weergeven, bepalen de referentie van dat woord. We kunnen ons dus heel goed vinden in het ‘Sinn’-begrip van Frege, die immers stelt dat de ‘Sinn’ van een talige uitdrukking de ‘Bedeutung’ (referentie) van die uitdrukking bepaalt. Betekenis is naar onze opvatting taalimmanent: de betekenis van een woord of zin geven we weer met behulp van een andere talige uitdrukking of beschrijving.
We zijn het dus niet eens met de realistische betekenisopvatting van Kripke. Hij ziet betekenis als iets dat de kennis van de individuele taalgebruiker te boven gaat. Volgens hem zijn het eigenlijk de (natuur)wetenschappen die de ‘echte’ betekenis van onze woorden proberen te achterhalen. Wij voelen meer voor de epistemologische benadering van betekenis, waarmee we ons aansluiten bij de visie van Dummett. De betekenis van een woord wordt bepaald door de middelen waarmee we de referentie van dat woord vaststellen.
Ten aanzien van de vraag wat als eigennaam beschouwd kan worden, lijken de konventies van de taalgebruikers duidelijk: eigennamen zijn namen voor personen, plaatsen, landen die in het schriftelijk taalgebruik met een hoofdletter worden geschreven. Om deze woorden gaat het dan ook als we hier spreken over de betekenis van eigennamen.
| |
| |
Kripke en Dummett rekenen onder de eigennamen ook soort- en stofnamen. Kripke doet dit omdat hij meent dat al deze namen op exakt dezelfde wijze funktioneren, namelijk als starre verwijzers, terwijl Dummett het begrip overneemt van Frege, die in een wel heel ruime interpretatie alle uitdrukkingen die naar een bestaand objekt verwijzen, eigennamen noemt. Geen van beide filosofen neemt dus de konventies van de taalgebruikers serieus, die eigennamen uitdrukkelijk onderscheiden van andere woorden in een taal, ook (juïst) van soortnamen. Volgens ons bestaan deze konventies echter niet voor niets. Ze weerspiegelen een werkelijk bestaand onderscheid.
We zullen nu proberen aan te geven waarin volgens ons dat onderscheid bestaat.
1. Eigennamen maken geen deel uit van een bepaalde taal. Meneer Zwarts zal in Amerika ook Zwarts blijven heten, zijn naam zal niet ‘vertaald’ worden in bijv. ‘mr. Black’. Anderssoortige woorden maken wel deel uit van een taal: in het Nederlands verwijzen we met een ander woord naar bijv. een boek dan in het Frans of in het Engels.
2. Het gebruik van eigennamen is onafhankelijk van eigenschappen van het benoemde, het gebruik van soortnamen niet. Individuen die eenzelfde naam dragen, hebben niet noodzakelijkerwijs méér gemeen dan die naam. Individuen, stoffen of objekten die met dezelfde soortnaam worden aangeduid, hebben per definitie méér gemeenschappelijke eigenschappen dan alleen een gelijke aanduiding.
3. Het moment van naamgeving is bij eigennamen nauwkeuriger te bepalen dan bij anderssoortige aanduidingen in de taal.
4. Eigennamen hebben een bijkomende funktie als aanspreekvorm.
5. De vraag naar de betekenis van een eigennaam wordt doorgaans opgevat als een etymologische vraag. ‘Wat betekent ‘Jan’? kan worden beantwoord zonder ook maar één persoon van die naam op het oog te hebben, en het antwoord staat los van de eigenschappen van zo'n persoon. Anders dan bij de vraag ‘Wie is Jan?’ wordt bij de vraag naar de betekenis van de naam geen informatie over mogelijke dragers van de naam verlangd.
Hetgeen onder 5. gesteld is, raakt de kern van het traditionele betekenisbegrip dat terug gaat op Frege en waarin betekenis en referentie in een nauwe relatie tot elkaar staan. Ook filo- | |
| |
sofen als Searle houden vast aan dit begrip bij hun benadering van eigennamen: ‘If I have never heard that name before I can only reply, “Who is he?” or “What is it?”. And does not your next move ( ) give me the sense of the name, just as you might give me the sense of a general term?’ (Searle, 1969: 168). Als de onder 5. aangeduide observatie correct is, volgt dat in het taalgebruik eigennamen weliswaar zowel betekenis als referentie hebben, maar de betekenis van een eigennaam in geen enkel opzicht de referentie bepaalt.
Er zijn nu twee mogelijke wegen die we kunnen volgen. We kunnen konkluderen dat we ons betekenisbegrip moeten herzien. De betekenis bepaalt niet in alle gevallen de referentie van een woord, dus is de tot nu toe gehanteerde omschrijving van het begrip betekenis onjuist. We moeten opnieuw proberen vast te stellen wat we dan wel onder betekenis moeten verstaan.
We kunnen ook blijven vasthouden aan het traditionele betekenisbegrip en stellen dat eigennamen een uitzonderingspositie innemen. Dit laatste lijkt meer in overeenstemming met de intuïties van de taalgebruikers. Die uitzonderingspositie ligt dan hierin, dat de beschrijvingen die de (symbolische of etymologische) betekenis van een naam konstitueren, niets te maken hebben met de referentie van de naam, geen enkel verband hebben met de drager van de naam. Hoogstens zijn er graduele verschillen aan te wijzen: de ene eigennaambetekenis heeft (nog) meer verband met de referent dan de andere.
| |
III. Kritische beschouwingen
1. Kripke
Kripke stelt dat eigennamen, soort- en stofnamen op exact dezelfde wijze funktioneren, en wel als starre verwijzers. Dat wil zeggen: deze termen verwijzen in elke mogelijke wereld naar hetzelfde objekt of individu. Ze zijn verstoken van betekenis in de Fregeaanse zin. Wat betreft de ‘echte’ eigennamen kunnen we het redelijk met Kripke eens zijn, zo lijkt het. Immers, wij stelden ook dat eigennamen niet een betekenis in de traditionele zin hebben. Beschrijvingen bepalen alleen de referentie van de naam, en mogen niet gelijk gesteld worden aan de betekenis van de naam. Precies zo zegt Kripke het ook.
De vraag is echter wat Kripke dan wèl onder betekenis verstaat.
| |
| |
Hij doet hierover geen duidelijke uitspraken, maar in ieder geval denkt hij niet aan ons symbolische betekenisbegrip. Wanneer Kripke zich namelijk de vraag stelt hoe we de identiteit over mogelijke werelden heen kunnen vaststellen, voert hij het begrip essentiële eigenschappen in. Zolang een objekt zijn essentiële eigenschappen nog heeft, is het hetzelfde objekt.
Het lijkt er op dat Kripke zo een nieuwe variant van de theorie van o.a. Frege en Searle heeft ontworpen. Immers, de beschrijving van de essentiële eigenschap van een objekt is nu analytisch verbonden met de naam van het objekt. Kripke noemt het niet zo expliciet, maar we kunnen nu stellen dat deze beschrijving de werkelijke betekenis van de naam konstitueert. Het hoeft geen betoog dat we deze betekenisopvatting van Kripke niet delen, tenminste niet wat betreft eigennamen. Ook de meeste essentiële eigenschap van een persoon heeft in onze opvatting niets te maken met de naam van de persoon, of met de betekenis van die naam.
Soort- of stofnamen funktioneren dus volgens Kripke op dezelfde manier. Ook in dit opzicht zijn we het niet met hem eens De betekenis van dergelijke namen bepaalt volgens ons wel de referentie van de term. Beschrijvingen van de onderliggende struktuur van een objekt (volgens Kripke vaak essentiële eigenschappen) vormen slechts één van de vele mogelijke manieren om de betekenis van een naam duidelijk te maken. In dit kader word het ook wel duidelijk dat we Kripkes metafysische betekenisopvatting niet onderschrijven.
Door te stellen dat het de (natuur)wetenschappen zijn die in feite de ‘echte’ betekenis van de woorden - namelijk de essentiële eigenschappen van de benoemde objekten - proberen te ach terhalen, heeft Kripke het gebied van de taalfilosofie erlate Het lijkt in strijd met de intuïties van taalgebruikers, wanneer hij beweert dat het onderzoeken van betekenissen een taak van allerlei wetenschappers kan zijn, maar niet van taalwetenschap pers. Wij achten ons hier in ieder geval van de plicht ontslager om uitspraken te doen over het al of niet bestaan van essentiëje eigenschappen. We zouden dan uitspraken doen over de werkelijk heid, die volgens ons weinig te maken hebben met het funktionere van taal. Taalgebruikers verbinden betekenissen aan de woorden in hun taal, daardoor kunnen ze met elkaar kommuniceren. Het is
| |
| |
nergens voor nodig te veronderstellen dat er naast deze betekenissen nog ‘echte’ betekenissen bestaan.
Tenslotte willen we onze gedachten nog laten gaan over de notie starre verwijzer. Eigennamen, soort- en stofnamen zijn volgens Kripke starre verwijzers. Het gaat hier om een logisch begrip: een term is een starre verwijzer wanneer hij buiten het bereik van de modale operator valt, wanneer die operator als het ware geen werking heeft op die term. Inderdaad is dit volgens ons altijd het geval bij eigennamen, soort- en stofnamen (i.t.t. beschrijvingen, die soms binnen, soms buiten het bereik vallen): zij verwijzen star naar een bepaald individu of een bepaald (soort) objekt. De verwijzing van deze termen onafhankelijk van de zinskontekst valt buiten Kripkes gezichtsveld. Maar als we zouden spreken over de woorden op zich, dan kunnen we soort- en stofnamen in zekere zin nog steeds starre verwijzers noemen: hun betekenis, en daarmee hun referentie is ons bekend. Van een eigennaam kennen we in dat geval hoogstens de (etymologische) betekenis en weten we dat het om een naam gaat die in principe zeer veel verschillende referenten kan hebben.
Met Linsky zijn we van mening dat woorden zowel starre verwijzers kunnen zijn, als een betekenis hebben die de verwijzing bepaalt. Wanneer bijv. zou blijken dat tijgers drie poten hebben, of dat goud niet geel is (voorbeelden die Kripke aanhaalt), dan verandert de betekenis van die woorden, terwijl de referentie gelijkt blijft (Linsky, 1977: 73-74). Naar onze mening geldt dit wel alleen voor soort- en stofnamen, niet voor eigennamen.
| |
2. Dummett
In de omschrijving van het begrip betekenis kunnen we niet voorbij gaan aan de middelen waarmee we een soort of substantie identificeren. Met deze stelling zet Dummett zich af tegen de realistische betekenisopvatting van Kripke, en grijpt hij terug naar het kognitieve ‘Sinn’-begrip van Frege.
Zoals we al eerder stelden, kunnen we ons in deze benadering goed vinden. Ze beantwoordt aan de manier waarop taalgebruikers dit begrip gebruiken. De middelen waarmee we dragers van namen identificeren zullen vaak bestaan uit beschrijvingen (van eigenschappen) van de genoemde objekten of individuen.
In navolging van Frege verstaat Dummett onder eigennamen ook soort- of stofnamen. Wij zijn van mening dat soort- of stofnamen
| |
| |
moeten worden onderscheiden van eigennamen, juist omdat deze laatsten geen betekenis in de Fregeaanse zin hebben. Dummett volgt de algemene tendens om eigennamen te beschouwen als onderdeel van de taal. Hij benadrukt ook nog de rol die woordenboeken, encyclopedieën e.d. hierbij zouden spelen, maar ziet daarbij over het hoofd dat de meeste eigennamen niet in dergelijke naslagwerken voorkomen. En indien een naam al voorkomt, geeft het werk een beschrijving van de drager van de naam en niet van de betekenis. Daarvoor zal men een speciaal etymologisch of naamkundig woordenboek moeten raadplegen.
Dummetts betoog is een reaktie op Kripkes Naming and Necessity. Niet alleen is hij het wezenlijk niet eens met Kripkes visie op het begrip betekenis, ook vindt hij dat Kripke op een onjuiste manier het verschil tussen eigennamen en beschrijvingen verantwoordt. Hij wil niet ontkennen dat er verschillen zijn, hij geeft er zelf een aantal van in zijn artikel (Dummett, 1981: 128-132). Maar hij gelooft niet dat eigennamen altijd starre verwijzers zouden zijn en beschrijvingen nooit. Zo wil Dummett aantonen dat een eigennaam heel goed binnen het bereik van een modale operator kan vallen. Er moet dan wel worden vastgelegd dat er sprake is van één soort modale operator (de modale operator zelf mag niet dubbelzinnig zijn, zoals het volgens Dummett in Kripkes theorie wel het geval is). In Dummetts ogen is dat de epistemologische noodzakelijkheid: ‘It is plain that it is the notion of epistemic possibility that is required if we want to represent sense as a function from possible states of affaires to reference’ (Dummett, 1981: 134). Dit begrip is te vergelijken met Kripkes apriori-notie. Een zin als ‘St. Anna was de moeder van Maria’ is een epistemologisch noodzakelijke bewering. Dat wil zeggen dat de modale operator een groot bereik heeft. De naam St. Anna is niet een starre verwijzer. We weten apriori dat deze zin waar is, omdat de referent van de naam St. Anna ons door slechts één beschrijving is gegeven. Als zou blijken dat St. Anna niet de moeder van Maria was, of beter: dat de moeder van Maria niet Anna heette, dan zou de naam helemaal niet meer verwijzen. Dummett neemt juist deze voorbeeldzin omdat het hier om een grensgeval van Kripkes theorie zou gaan: ‘even where the reference of a name is assumed to be fixed by means of some one definite desciption, still the description will not give the meaning of the
name’ (1981:111).
| |
| |
Volgens ons heeft Dummett hier wel een echt uitzonderlijk geval naar voren gehaald. Het lijkt niet verantwoord op zo'n smalle basis een hele theorie te verwerpen. Kripkes theorie over starre verwijzers gaat tenslotte voor het overgrote deel van de eigennamen zoals wij die gebruiken, wel op. Dat kan ook Dummett niet ontkennen. Aan de andere kant wil Dummett beweren dat beschrijvingen soms wel als starre verwijzers kunnen functioneren. In een zin als ‘De moeder van Maria is niet noodzakelijk een ouder’ valt de beschrijving buiten het bereik van de modale operator. Dus is de beschrijving hier een starre verwijzer, redeneert Dummett. We nemen aan dat Kripke niet zal ontkennen dat deze zin mogelijk is. Maar hij noemt beschrijvingen geen starre verwijzers, omdat de niet in élke mogelijke wereld naar hetzelfde objekt of individu verwijzen.
We stuiten hier op een belangrijk probleem bij het vergelijken van de theorieën van Kripke en Dummett. Kripkes notie van noodzakelijkheid, van identiteit over mogelijke werelden heen, is een realistische notie. Het begrip starre verwijzer is verbonden met deze realistische (of metafysische) notie. We hadden al gezien dat Dummett wil werken met het epistemologisch noodzakelijkheidsbegrip. Op zich erkent hij dat de notie metafysische noodzakelijkheid een overtuigende intuïtieve inhoud heeft, en ook wil hij Kripkes onderscheid tussen toevallige en essentiële eigenschappen niet ter diskussie stellen. Maar als het gaat om het konstrueren van het begrip betekenis gelooft hij niet dat deze noties van enig nut kunnen zijn. Betekenis is een kognitief koncept, en alleen epistemologische noodzakelijkheid acht hij daarom van belang.
Het blijft voor ons de vraag of Dummett Kripkes opvattingen juist weergeeft. Volgens Dummett zou Kripke de ambiguïteit van zinnen met eigennamen anders verklaren dan van zinnen die beschrijvingen bevatten. Maar: spreekt Kripke wel over ambiguïteit met betrekking tot zinnen die eigennamen bevatten? Hij geeft inderdaad aan dat zinnen die een beschrijving bevatten, dubbelzinnig zijn door een verschil in bereik van de modale operator. Hij refereert daarbij even naar Russells theorie (Kripke, 1972: 279). Hij stelt dat dit niet het geval is bij eigennamen, omdat eigennamen starre verwijzers zijn. Vervolgens legt hij uit dat we wel iets apriori van de drager van een eigennaam kunnen weten, maar dat dit daarom nog niet noodzakelijk voor die referent
| |
| |
hoeft te zijn (279-280).
Het is Dummett die in deze kontekst het begrip ambiguïteit invoert, die de begrippen apriori en noodzakelijk herdoopt in epistemologisch en metafysisch noodzakelijk. Waarmee hij het begrip noodzakelijk twee betekenissen heeft gegeven. Hij grijpt hiermee overigens terug op de traditie in de analytische filosofie die apriori en noodzakelijke waarheden altijd verbonden met elkaar heeft gezien: een bewering zou niet tegelijkertijd apriori en niet noodzakelijk kunnen zijn. Kripke wilde nu juist met deze regel breken. Wanneer Kripke dus spreekt over noodzakelijke (essentiële) eigenschappen, over mogelijke werelden, spreekt hij altijd over metafysische noodzakelijkheden. Er is bij hem geen sprake van ambiguïteit van de modale operator. Die is in zijn theorie even eenduidig als in die van Dummett.
In Dummetts theorie botsen waarschijnlijk twee elementen met elkaar: het begrip modale operator uit de logica, dat een metafysisch begrip is en dat Dummett blijft gebruiken maar dan in een epistemologische interpretatie, en het begrip betekenis, dat hij ook een epistemologische invulling wil geven. Dat laatste is volgens ons volkomen terecht, maar het is wel de vraag of we de modale operatoren ongestraft een epistemologische invulling kunnen geven. Het lijkt ons bijvoorbeeld dat een dergelijke modale operator alleen maar een groot bereik kan worden toegeschreven. We kunnen immers wel de waarheid van een bewering apriori kennen, maar we kunnen moeilijk hetzelfde zeggen van een predikatie. Het begrip noodzakelijke eigenschap heeft een intuïtieve inhoud, maar wat moeten we verstaan onder een apriori - ofwel een epistemologisch noodzakelijke - eigenschap?
Op grond van deze redenering is in Dummetts theorie helemaal geen plaats voor starre verwijzers. Voor ons is deze konsekwentie voldoende om Dummetts epistemologische interpretatie van het begrip modale operator niet over te nemen.
| |
| |
| |
Bibliografie
Dummett, M. |
(1981) |
‘Note on an attempted refutation of Frege’. In: idem, Frege. Philosophy of language. London, 2e druk, pp. 110-151. |
Frege, G. |
(1892) |
Über Sinn und Bedeutung’. In: Zeitschrift für Philosophie und philosophische Kritik. NF 100, pp. 25-50. |
Kripke, S. |
(1971) |
‘Identity and necessity’. In: M.K. Munitz (ed.), Identity and individuation. New York, pp. 135-164. |
Kripke, S. |
(1972) |
‘Naming and necessity’. In: D. Davidson en G. Harman (eds.), Semantics of natural language. Dordrecht, pp. 253-355. |
Linsky, L. |
(1977) |
Names and descriptions. Chicago. |
Searle, J.R. |
(1969) |
Speech acts. London. |
|
|