| |
| |
| |
[Nummer 4]
Woordritme en Janus-syllabe
Ron van Zonneveld
0. Het Nederlands als Trochee-taal
Het woordritme van het Nederlands is waar mogelijk trocheïsch. Bekijk het ritme van antirevolutionair en individualiteit: beide woorden hebben eindaccent, weer te geven met de waarde [1 accent], terwijl het deel vóór de slotsyllabe een trocheïsche alternantie te zien geeft (een trochee is een + - voet, + is sterk, - is zwak).
(1) |
antirevolutionair |
individualiteit |
|
+-+-+-+ |
+-+-+-+ |
De procedure die tot het patroon van (1) leidt is (2).
(2) |
Beschrijving van het woordritme. |
|
(a) |
Bepaal de positie van het hoofdaccent; markeer die als sterk. |
|
(b) |
Deel het woord - van links naar rechts - in trocheeën op; negeer een losse sjwa (die is geen kandidaat-plus). |
Het hoofdaccent ontvangt de waarde [1 accent]. De waarde [2 accent] valt toe aan de sterke syllabe die op maximale afstand van het hoofdaccent bivakkeert. Dat is in geval (1) de eerste syllabe.
Het zo ontstane patroon heb ik ooit ‘Ritmische Hangmat’ gedoopt: accenttoppen aan de woordgrenzen, een dal daartussenin. Ik neem aan dat [1 accent] en [2 accent] afkomstig zijn van regels, respectievelijk de Hoofdaccentregel en de Hangmat-regel. De formulering van die regels doet er in dit verband niet toe. Van lange woorden als in (1) vallen er dus twee syllabes onder de accentregels. De rest blijft er buiten, maar komt niettemin in aanmerking voor waarden. Daartoe heb ik de ‘Ritmische Ruimte’ uitgerust met de volgende schaal:
(3) |
Hoofdaccentregel: [1 accent]; Hangmat-regel: [2 accent] Van wat daar buiten valt: [3 accent] voor een sterke syllabe - zie ook (7) - en [4 accent] voor een zwakke. |
| |
| |
Volgens (3) wordt de ‘Ritmische Ruimte’ dus opgedeeld in vier waarden. Een losse sjwa krijgt altijd de laagste waarde, omdat de sjwa per definitie accentloos is. Sla dus ook de sjwa over bij procedure (2), want als lid van een trochee bezet de sjwa steeds de min-positie. Neem het voltooid deelwoord geindividualiseerd en stel vast dat de eerste syllabe min is. In plaats van plus en min zal ik in het vervolg s en w gebruiken, afkortingen voor strong en weak. Procedure (2), aangevuld met waardentoekenning (3), mondt uit in (4), voor de woorden van (1).
(4) |
Ritme en accent |
|
|
|
antirevolutionair |
|
|
s w s w s w s |
Trochee-ritme |
|
2 4 3 4 3 4 1 |
Accent volgens (3) |
|
|
individualiteit |
|
|
s w s ws w s |
Trochee-ritme |
|
2 4 3 43 4 1 |
Accent volgens (3) |
De werking van deze procedure is natuurlijk alleen te zien in woorden van een zekere lengte. Het is daarom wat onzinnig om een éénlettergrepig woord aan deze procedure te onderwerpen.
Maar stel dat dat gebeurt, dan ontvangt een woord als boom een ritmische s en een accentuele 1. Er is, bij gebrek aan concurrentie, geen andere mogelijkheid. Bij woorden van het type patat en garnaal lijkt de procedure het te laten afweten. Dat is echter maar schijn: zie de volgende paragraaf.
| |
1. De Janus-syllabe
Stel procedure (2) in werking voor woorden van type (5):
(5) |
patat |
banaan |
Amerika |
individu |
geborneerd |
|
garnaal |
pastei |
kalender |
fonologie |
verontrustend |
Te beginnen met patat: het hoofdaccent valt op tat, dat dus ook ritmisch sterk moet zijn. Dit woord krijgt daarom het patroon van een jambe, w s, en niet dat van een trochee, s w. Hierachter schuilt natuurlijk het ritmische alternantieprincipe: nooit twee aangrenzende s'en, principe (6).
| |
| |
(6) |
Alternantieprincipe: *s s |
Dit principe is een nadere precisering van het ‘waar mogelijk’ in de eerste regel van dit artikel: ‘Het woordritme van het Nederlands is waar mogelijk trocheisch.’
Eén restrictie op de formatie van trocheeën is al eerder vermeld: een losse sjwa kan niet de sterke positie in een trochee bezetten. Dat is dus een segmentele conditie, alleen van kracht voor een losse sjwa. Neem twee aangrenzende sjwa's, als in begeleiden, en constateer dat dit woord bestaat uit twee trocheeën, waarvan de eerste vokalisch door twee sjwa's wordt gevormd: .
Alternantieprincipe (6) is geen segmentele conditie. Het is eerder een definitie van de notie ‘ritmische alternantie’. Daarom moet dit principe in alle ‘stress-talen’ gerespecteerd worden. Spreek patat, garnaal en banaan maar eens uit alsof principe (6) niet zou gelden, iets wat volgens Gaarenstroom zelfs onmogelijk zou zijn, en het klinkt meteen Japans. Die taal staat dan ook bekend als een ‘non-stress-taal’. De woorden in (5) hebben met elkaar gemeen dat woordritme-procedure (2) er in conflict komt met het ritmische alternantieprincipe (6). Anders gezegd: De positie van het hoofdaccent blokkeert de formatie van trocheeën.
Uit deze botsing nu wordt de Janus-syllabe geboren: deze syllabe is volgens instructie (2.b), ‘Deel het woord - van links naar rechts - in trocheeën op’, sterk, doch volgens het alternantieprincipe (6) zwak. De Janus-syllabe is dus zowel sterk als zwak. In tweesyllablge woorden van het type patat is de Janus fonologisch niet interessant. Dat geldt ook voor veelsyllabige woorden van het type kalender. Maar het ligt anders met de Janus-syllabe in woorden van het type fonologie, omdat hij daar zijn twee gezichten laat zien: ritmisch zwak, maar sterk als conditionerende factor bij vokaalreductie. Het is immers mogelijk om fonologie uit te spreken als fonelogie, of met nog sterkere reductie, als fonelegie, maar niet als fonolegie. De Janus-syllabe neemt daarom een bijzondere positie in in de Ritmische Ruimte: hoewel hij ritmisch zwak is, is hij accentueel sterk. In termen van procedure (3) uitgedrukt: de Janus-syllabe ontvangt de waarde [3 accent], maar wanneer hij tot sjwa geredu- | |
| |
ceerd is, [4 accent]. Het eigenzinnige gedrag Van Janus vergt afzonderlijke vermelding, ter uitbreiding van procedure (3).
(7) |
Waardering van Janus: [3 accent] |
Om de Janus-syllabe feilloos te kunnen identificeren, kan het geen kwaad om de principes die tot dusver de revue zijn gepasseerd, in werking te stellen. Dat kan aan de hand van enkele woorden uit rijtje (5). Hoofdaccentregel en Hangmatregel worden voor lief genomen. De eerste werkt op alle woorden, de laatste alleen op woorden van drie of meer lettergrepen, met minstens twee sterke syllabes.
| |
2. Vokaal-reductie en de Janus-syllabe
Er is niet weinig literatuur over vokaal-reductie. De lezer kan ter bestudering van dit verschijnsel onder meer terecht bij
| |
| |
Koopmans-Van Beinum (1982), Booij (1982) en Neijt-Zonneveld (1982, te verschijnen). Geen van deze auteurs hebben hun toevlucht genomen tot de Janus-syllabe. Toch is deze syllabe mede verantwoordelijk voor dit proces. Bekijk de data van (9):
(9) |
Vokaal-reductie (kandidaten gecursiveerd) |
|
(a) |
patat, banaan, pastei, proleet, syllabe, muziek |
|
(b) |
fonologie, individu, verbaliseer, pedagogiek |
|
(c) |
trompettist. Pee es vee, politiek, loyalist |
|
(d) |
Canada, kangoeroe, lazarus, chocomel |
|
(e) |
parallellogram, individueel, antirevolutionair |
In (a) en (b) is de Janus-syllabe bij het reductieproces betrokken: in (a) ondergaat hij reductie, in (b) conditioneert hij reductie. In de gevallen (c), (d) en (e) is de kandidaat reductievokaal steeds kern van een zwakke syllabe, ingeklemd door twee sterke syllabes. Deze observaties leiden tot regel (10).
(10) |
Vokaal-reductie: V → e./ - ( (Janus) S) |
Kies, regel (10) toepassend, eerst de context in zijn geheel. Werkt dat niet, kies dan alleen S.
Natuurlijk is deze regel te sterk, omdat vokaal-reductie niet alleen gevoelig is voor de ritmische positie van de te reduceren vokaal, maar ook voor de segmentele kwaliteit en voor de segmentele omgeving ervan. Een hoge vokaal komt bijvoorbeeld minder gauw voor reductie in aanmerking dan een lage, en een vokaal in een gesloten syllabe handhaaft zich eerder dan een in een open syllabe. Vergelijk patat / petat, spiraal / speraal en concert / ke(n)sert, konijn / kenijn. Daar zegt regel (10) niets over: het gaat uitsluitend om de posities waarin reductie kan voorkomen. Daar legitimeert Janus zich. Hij veroorzaakt in woorden van het type fonologie reductie van de voorafgaande vokaal: fonelogie, en kan vervolgens zelf het loodje leggen: fonelegie. Daar werkt dus eerst de maximale expansie van de regel, daarna de minimale. In de gevallen (c), (d) en (e) is Janus afwezig. Daar wordt de reductie toegepast op een zwakke syllabe, ingeklemd door twee sterke. Dat kan, getuige (e), zich binnen een woord meerdere malen voordoen: parellellegram.
| |
| |
Dit verschijnsel manifesteert zich overigens ook in samenstellingen. Ik ken iemand die vokaal-reductie los laat op moedertaalonderwijs: moedertelonderwijs. Daar moet eerst het alternantieprincipe (6) aan het werk geweest zijn. Immers, moedertaal heeft het ritmische patroon s w s, onderwijs heeft dat ook en dus botsen taal en on. Resultaat: taal wordt zwak en komt, met on als conditionerende sterke syllabe, in aanmerking voor reductie. Van dezelfde allure zijn en , uit en . Denk in dit verband ook aan ‘verlezingen’ als en , waar de trocheische alternantie mooier is dan de hier onvermijdelijke botsing van twee sterke syllabes.
Een Janus-syllabe als conditionerende factor voor vokaalreductie kan op het niveau van de samenstelling niet bestaan, omdat de instructie om trocheeën te vormen zich, afgezien van uitschieters als tandpasta en aardappel, nu eenmaal beperkt tot losse woorden: composita zijn rijtjes van losse woorden. Laat ik dat illustreren met het minimale paar autofabriek en automobiel. Beide woorden hebben het ritmische patroon s w w s, maar alleen het eerste is een compositum. In autofabriek is fa een Janus. Dat is hij ook al in fabriek. In automobiel, een zelfde woord als fonologie, is mo de Janus. Het verschil in categoriale status (compositum versus los woord) is verantwoordelijk voor het verschil in reductiemogelijkheden. Eerst het compositum. Al is fa een Janus, reductie van de voorafgaande syllabe blijft uit: * autefabriek. Reductie van fa zelf is mogelijk: autofebriek, omdat fa al in het losse woord fabriek gereduceerd kan worden. Nu automobiel. Omdat mo een Janus is, valt autemobiel onder de volledige context van regel (10) en autemebiel onder de S-context. In het laatste geval is de regel dus twee keer toegepast. Onmogelijk is * automebiel. Vergelijk dit laatste geval met autofebriek en trek de conclusie dat de Janus-lettergreep alleen bestaat op het niveau van het losse woord. Daarentegen is het alternantieprincipe (6) wel op compositum-niveau actief, met de restrictie dat het compositum uit drie of meer losse woorden moet bestaan. In bijvoorbeeld zijn de twee botsende sterke
syllabes niet te vermijden, althans niet bij enigszins verzorgde uitspraak. Maar het is heel gebruikelijk om nachtvoorstelling trocheisch te alterneren: . Vergelijk- | |
| |
bare paren: en het al vermelde .
De lezer zal begrijpen dat regel (6) alleen het algemene principe geeft en abstraheert van de morfologische gegevens waarop ritmische verschillen van het type versus moeten worden gefundeerd. Laat nu in deze paragraaf de Janus-syllabe zijn opwachting hebben gemaakt. De vraag is vervolgens: Past hij ook in de metrische fonologie? Daarover de slotparagraaf.
| |
3. Metrische bomen en de Janus-syllabe
In zijn oratie (1982) besteedde Booij enige aandacht aan de vraag hoe een woord als individu, metrisch hetzelfde als het besproken fonologie, hiërarchisch gestruktureerd zou kunnen worden. Aardig is dat de voorpagina van zijn Aula-pocket ‘Generatieve fonologie van het Nederlands’ al met twee mogelijke boomdiagrammen van fonologie geïllustreerd is, (11a) en (11b).
De cijferwaarden van (11a) zijn juist. Daarom vind ik dat een redelijke hiërarchische representatie. De methode om de accentwaarden uit de boom af te leiden is: Tel vanaf de laagste w en tel de kopknoop mee. In (11b) is de Janus-syllabe lo zwakker dan de voorafgaande syllabe no. Dat kan, in het licht van de vorige paragraaf, niet juist zijn. De oratie opteert echter niet voor (11a) of (11b), maar voor (11c).
| |
| |
De bomen (a) en (b) zijn in de lijn van Liberman & Prince (1977), terwijl (c) de invloed van Selkirk (1980) verraadt: die boom heeft een niveau voor syllabes (σ), een voor voeten (F), en een, intuitief niet al te aannemelijk, niveau waarop voeten verzameld worden (s in (c)). Booij schrijft de eigenaardige struktuur van (11c) toe aan de ‘Frans-Griekse’ herkomst van woorden als individu en fonologie. Bekijk echter het patroon van bedelarij: Hetzelfde als dat van fonologie. Ook niet-geïmporteerde woorden kunnen dus een s w w s alternantie te zien geven. Zie ook beoordelaves en beklemtoonbaarheid ((w) s w w s). Daarmee vervalt de ratio van (11c). Is (11a) dan goed? Zoals gezegd, de cijferwaarden zijn juist, maar die kunnen ook zonder hiërarchische strukturen worden afgeleid, en wel door de regels toe te passen als in (8). Waarom is, in fonologie, lo sterker dan no? Mijn antwoord is: omdat lo een Janus-syllabe is. Dat van Booij zou zijn, aangenomen dat hij zelf (11a) zou willen verdedigen: omdat lo de zwakke zuster is van een sterke trochee, tezamen een zwakke constituent vormend (de hoogste w in (11a)) die op haar beurt de zwakke zuster is van de sterke constituent die het hoofdaccent herbergt. Zijn antwoord is dus struktuurafhankelijk, het mijne niet. Daarmee lijkt de hiërarchische positie verzwakt. Immers, strukturen blijken zeer vergankelijk: (11a) anno 1981 is al ingeruild voor (11c) anno 1982. Los van mijn eigen ‘lineaire’ zienswijze vind ik (11c) echter al een verslechtering ten opzichte van (11a), omdat (11c) arbitrair (‘Frans-Grieks’) is onderbouwd en bovendien niet in staat is om de correcte cijferwaarden af te beelden (no
en lo krijgen in (11c) elk de waarde [3 accent]).
Er valt natuurlijk, behalve dat (11c) de waarden 2 3 3 1 aflevert, nog wel meer in te brengen tegen metrische boomdiagrammen, zoals er ook nog wel meer argumenten aan te voeren zijn ten gunste van een lineaire analyse. Dat heb ik gedaan in een hoofdstuk van mijn proefschrift, dat al weer enige tijd ‘bijna af’ is en waarvan dit artikel een nevenprodukt is.
| |
| |
| |
Literatuur
Booij, G.E., |
(1981) |
Genevatieve fonologie van het Nederlands, Utrecht, Aula-Paperback 55 |
Booij, G.E., |
(1982) |
‘Fonologische en fonetische aspecten van klinkerreductie’, Spektator - 11-4, 295-301 |
Booij, G.E., |
(1982) |
‘Hiërarchische fonologie’, Oratie, Amsterdam |
Gaarenstroom, J.H., |
(1897) |
De klemtoon in de Nederlandsche Taal, Culemborg |
Koopmans-Van Beinum, F.J., |
(1982) |
‘Akoestische en perceptieve aspecten van klinkercontrastreductie en de rol van de fonologie’, Spektator 11-4, 284-294 |
Liberman, M. en A. Prince, |
(1977) |
‘On stress and linguistic rhythm’, Linguistic Inquiry 8: 2, 249-336 |
Neijt, A. en W. Zonneveld, |
(1982) |
‘Metrische Fonologie - de representatie van klemtoon in Nederlandse monomorfematische woorden’, te verschijnen in De Nieuwe Taalgids |
Selkirk, E.O., |
|
‘The role of prosodie categories in English word stress’, Linguistie Inquiry 11: 3, 563-605 |
Zonneveld, R.M. van, |
(1980) |
‘De hoofdaccentregel, stressers, strippers, magneten en een ritmische hangmat’, Th. Janssen en N.F. Streekstra (red.). Grenzen en Domeinen in de grammatica van het Nederlands, Groningen, 181-205 |
(Vakgroep Nederlandse Taalkunde, RU Groningen)
|
|