Tabu. Jaargang 12
(1982)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Variatie en verandering door analogie in de vervoeging van het werkwoord
|
(1) | vindenII ‘een vondst doen’: vin je (wat vin je daar?) |
worden: ik wor, wor ik; wor je; wer je
(zich) verbeelden: ik verbeel me, verbeel ik me; verbeel je je |
|
houden: hiel je (hiel je werkelijk van dat meisje?) | |
winden: win je (hoe win je zo'n klok op?) | |
(zich) wenden: wen je (tot wie wen je je dan?). |
Verder brengt Van Haeringen als aparte gevallen van het door hem zo genoemde verschijnsel ‘stamreductie’ te berde het type rij (rij jij of rij ik?) en hou (daar hou ik niet van). Gevallen van het type vin buiten de door Van Haeringen gesignaleerde zijn moeilijk aan te wijzen. Misschien mag men er nog toe rekenen: binden: bin je (hoe bin je zoiets vast?); branden: bran je (zo bran je je!); vermoorden: vermoor je (zo vermoor je jezelf)Ga naar eind1.
De t-wegval in vin c.s. wordt door Van Haeringen als volgt verklaard. De t van hij vindt [vInt] wordt door de taalgebruiker opgevat als identiek aan de t van hij werkt, d.w.z. vindt wordt
ge(re)interpreteerd als vin + uitgang t, waarmee de stam van het werkwoord vinden gereduceerd is tot vin, een vorm die als stam tevens de persoonsvorm is van de 1e p.ev. en van de 2e p.ev. bij inversie: vgl. ik werk, werk jeGa naar eind2. Deze laatste vorm (vin je) wordt van de t-loze varianten als de meest gangbare aangemerkt, soms is de stamreductie zelfs tot de 2e p.ev. in inversie beperkt, bv. bij vindenII. Van Haeringen deelt mee dat hij zelf bv. niet zou zeggen: Ik vin hier een rijksdaalder. Uit het niet vermelden van ik wer en ik hiel mag worden afgeleid dat hij deze vormen evenmin tot het corpus van t-loze varianten rekent.
Van Haeringen brengt het al of niet optreden alsook de mate van ‘aanvaardbaarheid’ van de bedoelde stamreductie in verband met de gebruiksfrekwentie van de desbetreffende werkwoorden. Werkwoorden als harden en melden bv., hoewel beantwoordend aan de eerder genoemde segmentstructuurspecificatie, laten geen stamreductie toe omdat hun frekwentie te laag is.
Het feit dat stamreductie zich het makkelijkst voordoet bij de 2e p.ev. in inversie brengt Van Haeringen tot de overweging van een fonetische factor die in het geding zou kunnen zijn: vereenvoudiging van de consonantclusters ntj, ltj en rtj tot resp. nj, lj en rj; maar vanwege wordt je bv. in Dat wordt je bezorgd (waarin je geen onderwerp is) en kindje, speldje en woordje, waarin de t ‘vast en onveranderlijk’ gerealiseerd wordt, meent hij toch dat de ‘verschuiving van het stambesef’ (...) primair (moet) blijven voor het juiste gezicht op de persoonsvormen die door een onderwerp je of jij gevolgd worden’ (164).
In wat volgt zal Van Haeringens beschrijving en verklaring van vin c.s. worden bezien in verband met enkele meer algemene aspecten van de werkwoordsmorfologie van het Nederlands, in het bijzonder wat de rol van de infinitief als ‘basisvorm’ daarin betreft. Wat zijn verklaring aangaat zij hier alvast opgemerkt dat die op preteritumvormen als von en hiel, die Van Haeringen wel vermeldt maar verder niet in zijn beschouwing betrekt (163), uiteraard niet van toepassing is; immers reïnterpretatie van vond op basis van een overeenkomstige verledentijdsvorm waarin de t flexieuitgang is, op de manier van vindt→vin+t naar analogie van werk+t, is ondenkbaar, omdat zulke verledentijdsvormen niet bestaan.
Verder is het verleidelijk vin c.s. te vergelijken, zonder
ze meteen over een kam te scheren met overeenkomstige werkwoordsvormen in noordoostelijke dialecten, o.a. het GroningsGa naar eind3, waar ze geen varianten zijn maar de enige reguliere vormen: presens- en preteritumvormen op liguida of nasaal (n) gevolgd door (onderliggende) d komen er in het geheel niet voor. Van de werkwoorden die er met ndl. vinden, worden e.d. corresponderen, maar ook bv. met binden, branden, winden, spelden, houden, schelden, vermoorden, aarden luidt de le p.ev.o.t.t. resp. vin, wor, bin, bran, vin, spé̄l, hò̄l, sché̄l, vermoor, oar (ik oar noa mien moeke ‘ik aard naar mijn moeder’). Het met ndl. jij overeenkomende vnw. van de 2e p. (ev. en mv.) ie heeft in geval van inversie weliswaar ook een t-loze persoonsvorm (woar woon ie) maar daarnaast treedt in die positie ook de ‘lange’ vorm van de rechte woordschikking op: woonn ie = ie woonn, op dezelfde manier als bij de le p.mv.: woor. wie: woonṇ wie: wie woonṇGa naar eind4. Dit feit maakt dat Van Haeringens reïnterpretatie-verklaring, waarin de 2e-persoonsinversievorm een cruciale rol speeltGa naar eind5, op de Groningse t-loze vormen niet past, zodat die een andere verklaring vergen. Die verklaring ligt voor de hand, als we niet alleen naar de vormen van het enkelvoud kijken maar ook naar de paradigmagenoten van het meervoud en de infinitief: in overeenstemming met een algemene structuurregel, die Vldṇ, Vrdṇ en Vndṇ uitsluit, zowel in gelede als in ongelede woorden, ontbreekt ook in de genoemde vormen het segment d. We vinden in het Gronings derhalve pluralisvormen van substantieven als de volgende:
(2) | beeld - beelṇ ‘beelden’ |
hond - honṇ ‘honden’ | |
eend - eenṇ ‘eenden’ | |
peerd - peerṇ ‘paarden’Ga naar eind6 |
Op grond van het enkelvoud kan men in deze meervoudsvormen een onderliggende d aannemenGa naar eind7, maar die grond ontbreekt voor de bedoelde meervoudige vervoegingsvormen en infinitievenGa naar eind8:
(3) | vinṇ | ‘vinden’ |
wòrṇ | ‘worden’ | |
binṇ | ‘binden’ | |
branṇ | ‘branden’ | |
winṇ | ‘winden’ | |
spé̄ln | ‘spelden’ | |
hò̄ln | ‘houden’ | |
sché̄ln | ‘schelden’ | |
vermoorṇ | ‘vermoorden’ | |
oarṇ | ‘aarden’ |
Als er binnen het paradigma van deze en dergelijke werkwoorden geen grond is voor een onderliggende d, houdt dit in dat er
ook geen reden is om in de onderlinge verhouding van de verschillende vervoegingsvormen van deze werkwoorden enige afwijking van het normale patroon, bv. van het werkwoord loopṃ te zien. De le p.ev.o.t.t. van binṇ ‘binden’ bv. is gelijk aan de stam van de le p.mv.o.t.t.: (wie) binṇ ‘(wij) binden’ minus ṇ, precies zo als bij ik win ‘ik win’: wie winṇ ‘wij winnen’. In het Gronings komen dus de werkwoorden winṇ ‘winden’ en winṇ ‘winnen’ in hun vervoeging volledig overeen. Dit betreft niet alleen het presens maar ook het preteritum en het participium:
(4) | ik won ‘ik wond’ en ‘ik won’ |
wie wonṇ ‘wij wonden’ en ‘wij wonnen’ | |
wonṇ ‘gewonden’ en ‘gewonnen’ |
Hoewel de presensvorm win ook aan de infinitief (winṇ) gerelateerd kan worden is dit ḃij de preteritumvormen uiteraard niet mogelijk: won is uitsluitend te beschouwen als preteritum-stam, d.i. de meervoudsvorm wonṇ minus ṇ. Het ligt voor de hand ook de presens-stam win niet uitsluitend of wellicht zelfs niet in de eerste plaats op te vatten als gevormd op basis van de infinitief en ook in het presens intraparadigmatische betrekkingen te veronderstellen. Ik vat deze draad straks weer op, eerst terug naar ndl. vin en von.
De redenering als bij gron. vinṇ, ndl. vin verhoudt zich tot vinṇ als ndl. loop tot lopen, gaat ook op voor ndl. rij t.o.v. de d-loze variant rijen, maar niet voor ndl. vin c.s.: presensmeervoud en infinitief luiden vinde(n), met d, d.w.z. het is niet zo dat iedereen die de variant vin gebruikt ook zinnen als (5) laat horenGa naar eind10:
(5) | Wat zou Wim ervan vinne(n)? |
Wat vinne(n) wij daarvan? |
Het is ook duidelijk dat vin je inderdaad niet alleen als een puur fonetisch verschijnsel kan worden aangemerkt, op dezelfde manier als bv. in
(6) | Ik wach(t) je op |
waarin de t vaak niet gerealiseerd wordt. Om twee redenen kan dat niet: a) houdt de t-loosheid van wacht in (6) verband met de aanwezigheid van een voorafgaande spirant (vgl. luchtje = [l ʌxjə] en in vind je doet die t-bedreigende factor zich niet voor (vgl.
kindje = [kIntjə]; b) is blijkens gevallen als (6) de invloed van je niet beperkt tot het onderwerp je. Met andere woorden: er zal bij ndl. vin c.s. in elk geval (ook) een morfologische factor in het geding zijn en wel de structuur van de 2e p.ev.o.t.t. vindt zoals gerealiseerd bij inversie: vindt(je) → vin(je) = vin+ø en vervolgens, naar het voorbeeld van het normale geval waarin 1e p.ev.o.t.t. = 2e p.ev.o.t.t. bij inversie (loop je = ik loop), ook ik vin. Deze laatste stap wordt echter, zoals gezegd, niet in alle gevallen of door iedereen gezet: wel hoe win je die klok op? maar niet, volgens Van Haeringen (163), (...) dat ik die klok maar es even opwin, en dat maakt dat een zuiver morfologische verklaring óók niet volledig bevredigt. Daar komen nog twee overwegingen bij:
a) Indien vind je → vin je uitsluitend een kwestie van ‘verschuiving van het stambesef’ zou zijn (als gevolg van onderwerping van (jij) vindt [vInt] aan dezelfde regel als die je loopt omzet in loop je), dan zou men mogen verwachten dat ook werkwoorden met een stam op t aan dezelfde herinterpretatie onderhevig kunnen zijn, mits ze natuurlijk in gebruiksfrekwentie met werkwoorden als vindenI, zich verbeelden e.d. overeenkomen. Nu vormt dit laatste een moeilijk te bepalen faktor. Het gaat daarbij naar mijn indruk ook niet zozeer om de frekwentie in het taalgebruik - die uit frekwentielijsten afgelezen zou kunnen worden - als wel om de mate van ‘spreektaligheid’ van zinnen waarvan de desbetreffende werkwoorden deel uitmaken. Kan bv. een zin als
(7) | As je Elvis hoort zingen,..., meid, dan smélt je gewoon! |
zich uit een oogpunt van ‘smeuigheid’ meten met (de spreektalige realisatie van) zinnen als Wat vind je hiervan? en Wat verbeeld je je wel!? Stel dat het zo is, of dat ook zinnen met ‘geläufige’ werkwoorden als kaarten en lanterfanten de bedoelde eigenschap in voldoende mate (kunnen) bezitten, dan nog zijn smel je, lanterfan je en kaar je daarin m.i. volstrekt uitgesloten.
b) Zoals al werd opgemerkt is de verleden-tijdsvorm von (wat von je d'r van) niet op dezelfde manier te verklaren als vin: vondt [vont] komt niet in aanmerking voor herinterpretatie tot von+t, omdat t geen preteritale uitgang is. Hoe von dan wel te verklaren? Van Haeringen volstaat met op te merken; ‘De toegemeten plaatsruimte laat niet toe, in te gaan op de kwestie, in hoeverre de stamreductie bij de z.g. “sterke” werkwoorden zich doorzet in
het praeteritum’ (163). Zijn opmerking suggereert dat de klankvorm van het pret. ev. zich richt naar die van de presensstam, m.a.w. von: vin = won: win, begon: begin. Een dergelijke analogie laat zich niet uitsluiten, temeer daar gevallen van analogie bij de klankvorm van het preteritum naar die van het presens op zichzelf wel voorkomen. Ik denk aan dial. kwa(a)mp ‘kwam’, na(a)mp ‘nam’ met een p die kennelijk afkomstig is uit de presensvormen komp en nemp, resp. uit kompt<komt en nempt<nemtGa naar eind11. Toch verdient een andere benadering misschien de voorkeur, een die tevens antwoord verschaft op de vraag waar de overweging onder a) toe leidde: waarom wel verbeel je maar niet smel je? M.i. wijzen a) en b) in dezelfde richting: de consonant tussen n en j in vind je én in vond je houdt op enigerlei wijze verband met de consonant die op de n volgt in resp. vinden en vonden, anders gezegd: wat in
(8) | d → ø / V | [C]- jə |
[+son] |
op de plaats van: -’ wegvalt is niet zonder meer de t van je vindt [vInt] resp. je vond [vont] maar een segment dat de d van de corresponderende meervoudsvormen representeert. Iets minder voorzichtig uitgedrukt: wat tussen n, l of r en het onderwerp je verdwijnt is geen t, het is niet [vIntˇjə] dat ‘gereduceerd’ wordt tot [vInjə] maar /vInDjə/, waarvan de stemhebbende dentale explosief tussen liquida of nasaal en j ‘volledig geassimileerd’ wordt.
Dat anders dan bv. in blaf je en eis je in snuif je en kies je de finale spiranten van de persoonsvormen stemhebbend zijn is een verschijnsel dat reeds lang in de fonetiek van het Nederlands bekend is. We vinden het bv. geconstateerd bij Zwaardemaker en Eijkman (1928: 226-227), alsook in De klankleer en haar practische toepassing van P. Roorda (6e dr. 1927: 113), die erbij opmerkt dat hij er geen bevredigende verklaring voor kan vinden. Later ziet Van den Berg in zijn Foniek van het Nederlands in het verschijnsel een bewijs ‘dat we er verkeerd aan doen, ten aanzien van de spraakklank permanent te abstraheren van zijn deel-uitmaken-van, zijn ondergeschikt-zijn aan het woord of morfeem waaruit we hem afgeleid hebben c.q. afleiden.’ Hij stelt vast dat het werkwoord kiezen, in tegenstelling bv. tot kussen er in zijn (presens-)vervoeging twee (combinatorische) varianten op na
houdt, nl. [kis] en [kiz], de laatste in kiezen. Maar waaróm dat zo is, ‘is een vraag, die waarschijnlijk niet door synchroon onderzoek (...) te beantwoorden is’ (1960: 60).Ga naar eind12
De bedoelde stemhebbendheid vóór je is overigens niet beperkt tot spiranten. Roorda vermeldt t.a.p. dat hij in heb je, bid je, verd je en bood je stemhebbende ‘klappers’ spreekt (113: 99). Ook Van den Berg spelt heb je fonetisch met een b (59)Ga naar eind13, evenals Zwaardemaker en Eijkman dat voor hem deden (227). Intussen geeft Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands de voor de hand liggende verklaring van het intrigerende verschijnsel: ‘snuif-je: gesproken met v onder invloed van snuiven’ (169). Met andere woorden: v en z in snuif je en kies je beantwoorden niet aan een of andere fonetisch-fonologische regel maar hebben te maken met intraparadigmatische relaties die er kennelijk tussen de flexievormen van een werkwoord bestaan, bij snuiven en kiezen (en natuurlijk ook bij blaffen en kussen, eisen), maar, zoals hier vóór betoogd, óok bij vinden c.s. Het is de onderliggende dentale ploffer van de stam van vinden en vonden en niet de t van je vindt die aan vind je en vond je ten grondslag moet worden gelegd om de ‘t-loze’ vormen vin en von te kunnen verklaren. Er is dus een klankregel die van vind je vin je maakt, maar een met morfologische gevolgen: de ‘gereduceerde’ vormen vin en von worden geïnterpreteerd als de ‘stam-vorm’ die ook ten grondslag ligt aan de 1e p.ev.o.t.t.: stam + ø → (ik)vin, von, alsook aan de door Van Haeringen niet afzonderlijk genoemde imperatief: wor maar niet ziek, verbeel je maar niks.
Als we spreken van stamvorm is een vraag die nadere aandacht verdient: wélke stam, stam waarvan? Het stereotiepe antwoord van de traditionele maar ook van de generatieve grammatica op deze vraag luidt: de stam van een werkwoord is de stam van de infinitief, het element dat verkregen wordt door de infinitief-vorm aan de achterkant te verkorten met -en (of -e) of -n, op basis waarvan de presens-flexie en bij de zwakke werkwoorden ook de preteritum-flexie gevormd wordt: hij vindt met dt naar analogie van hij werkt, oogstte met tt vanwege werkte, enz. enz. Met de voorafgaande verklaring van de gereduceerde vormen vin in ik vin en von in ik von - die immers hun ‘oorsprong’ vinden in de 2e p.ev. bij inversie - is dit gangbare beeld al enigszins geretoucheerd Er zijn evenwel ook elders in de allomorfie van de Nederlandse werkwoordsflexie en in de werkwoordsvervoeging van
Nederlandse streektalen gegevens te vinden die zich met dit beeld niet goed laten verenigen. Ik laat enkele van die gegevens de revue passeren, zonder een volledige inventarisatie te beogen.
Als 2e p.ev.o.t.t. van kunnen en zullen fungeren niet alleen de vormen kunt en zult, maar ook kan en zal:
(9) | Zoiets kun/kan je verwachten |
Je zult/zal wel gedacht hebben.... |
De vormen kan en zal zijn wel niet van heel recente datumGa naar eind14 maar historisch gezien toch secondair t.o.v. kunt en zult. Het is buiten kijf dat de a-vormen tegenwoordig, vooral door jongeren (en die daar voor willen doorgaan) in sterk toenemende mate gebruikt worden, misschien mag men zelfs zeggen dat ze kunt en zult aan het verdringen zijn, ook in sommige soorten geschreven taalGa naar eind15. Hoe moet men hun ontstaan verklaren?
Voor de hand ligt: analogie naar de beide andere enkelvoudsvormen, die vanouds een a hebben: ik kan, hij kan; ik zal, hij zal. Deze verklaring treffen we o.a. bij De Vooys (1957: 132-3) inderdaad aan: ‘analogie van de 1e en 3e persoon’. Naar mijn mening moet evenwel in het bijzonder aan analogie naar de 3e persoon gedacht worden en wel om de volgende reden.
Uit tellingen is gebleken dat de vormen kan en zal meer voorkomen bij achterplaatsing dan bij voorplaatsing van het voornaamwoord van de 2e p.ev., m.a.w. kan je en zal je worden vaker aangetroffen dan je kan en je zal. Bij sommige auteurs zijn de a-vormen zelfs tot die positie beperkt (Lamers 1979: 6, 15; Mars 1980: 85)Ga naar eind16. In die positie is de overeenkomst met de vormen van de le en 3e persoon het grootst; kun je en zul je missen volgens de algemene inversie-regel de t van je kunt en je zult, In het geval van regelmatige werkwoorden als lopen en werken breidt de t-loze inversie-vorm zich niet over de rechte woordschikking uit; je loopt, je werkt en niet je loop, je werk, ondanks ik loop, ik werk. Met andere woorden: van de 1e persoon gaat geen analogiewerking uit op de 2e persoon. Dit geldt ook met betrekking tot de hiervoor besproken vormen van het type vin; vin je en ik vin leiden niet tot je vin. Als nu dan bij kunnen en zullen de inversie-vormen van de 2e persoon (kan en zal) zich wel ook over de rechte woordschikking uitstrekken, moet er nog een andere factor in het geding zijn; dat is uiteraard de vorm van de 3e
persoon: hij kan, hij zal. Een dergelijke analogiewerking van de 3e persoon op de 2e manifesteert zich ook bij willen: naast je wilt treffen we ook je wil aan (Mars 1980). Aan te nemen is dat deze t-loze vorm in rechte woordschikking in verband moet worden gebracht met de omstandigheid dat bij dit werkwoord de vorm van de 3e p.ev., in afwijking van de regelmatige presensvervoeging, geen uitgang t heeft: hij wil/*wilt.
De 2e-persoonsvormen kan, zal en wil zijn wat hun stijlwaarde betreft vergelijkbaar met vin c.s.: hoewel ongetwijfeld ABN, behoren ze tot het taalgebruik van de ‘vlotte conversatie’ (Van Haeringen 1971: 161), tot wat Schönfeld sinds jaar en dag ‘familjaar Nederlands’ noemtGa naar eind17. Wat daar wel en wat daar niet onder valt staat niet voor tijd en eeuwigheid vast. Tussen ‘verzorgd Nederlands’ - ‘familjaar Nederlands’ en ‘plat Nederlands’, als we op deze manier even drie ‘lagen’ in het spreektalige Nederlands aanbrengen, kunnen (ge)makkelijk verschuivingen optreden, bovendien wisselen de kwalificaties in waarde en toepasbaarheid naar gelang van persoonlijke smaak en - eventueel in samenhang daarmee - regionale schakering. Een vorm als (hij) hep (heb) behoort (nog) tot de ‘onderste’ laag, d.w.z. kan niet als ABN worden aangemerkt. Dit 3e-persoons-heb toont aan dat in afwijking van een van de (door je kan, je zal bevéstigde) analogiestellingen van W. Mánczak (1963: 34) toch ook de (naar verhouding meest frekwente) 3e persoon aan analogie-verandering onderhevig kan zijn.
De volgende dialoog tussen Godfried Bomans en Wim SonneveldGa naar eind18 bevat in zijn laatste zinsnede een staaltje Nederlands dat ik als ‘familjaar’ zou willen karakteriseren:
(10) | GB: | Kijk es meneer, een musicus heeft iets te zeggen; betrekkelijk weinig, maar hij heeft iets te zeggen en wat ie te zeggen heeft dat is ..., eh (...): leed. |
WS: | Leed? | |
GB: | Ja. | |
WS: | Hoe bedoel u? |
De t-loze vorm bedoel (bij het vnw. u), hier gebruikt met het komisch effect van ‘uit de toon vallen’, moet stellig worden toegeschreven aan analogie naar de regelmatige inversie-vorm bij de [-afstand]-pendant je (hoe bedoel je?), waaraan bedoel u ook zijn stilistische waarde van ‘familjariteit’ ontleent. Ondenkbaar,
ook in ce gegeven context, zou zijn: v bedoel, m.a.w. ook in dit geval breiot de t-loze inversie-vorm zich niet over de rechte woordschikking uit.
In de besproken gevallen van een ‘familjare’ naast een ‘verzorgde’ vormvariant in de werkwoordsvervoeging van de 2e persoon (je, u) moet de eerste, de ‘familjare’, in verband worden gebracht met paradigmatische betrekkingen tussen de persoonsvormen (van het enkelvoud) onderling en niet tot de stam van infinitief of presens-meervoud. Was dat wel zo dan zouden we juist niet vind→vin, kunt→kan, zult→zal verwachten maar, wat de beide hulpwerkwoorden betreft, veeleer het omgekeerde: beperking tot die vorm die de stam representeert, m.a.w. uitsluitend kun(t) en zul(t). Maar die beperking doet zich juist niet voor, ook niet bij de persoonsvormen van u: behalve u kunt en u zult zijn ook de meer ‘familjare’ vormen u kan en u zal gebruikelijk (Mars 1980: 84). Ook het ‘platte’ hij heb moet vanwege zijn t-loosheid (hij hept is geen variant van hij heb) niet met de stam van infinitief of presens-meervoud (hebben) in verband worden gebracht maar met het enkelvoudsparadigma van het ook als hulpwerkwoord fungerende (onregelmatige) werkwoord hebben (had - hadden - gehad).
Intraparadigmatische relaties kunnen zich behalve binnen het enkelvoud of binnen het meervoud (vgl. jullie loopt → jullie lopen) ook voordoen tussen het enkelvoud en het meervoud onderling. Voorbeelden van uitbreiding van enkelvoudsvormen over het meervoud zijn in ‘plat’ Nederlands:
(11) | ben(t) | → benne(n) | ‘zijn’ |
zat | → zatte (n) | ‘zaten’ (pret. van ‘zitten’) | |
was | → wazze(n) | ‘waren’ (pret. van ‘zijn’) | |
kwam | → kwamme(n) | ‘kwamen’ (pret. van ‘komen’) |
De historische grammatica van het Nederlands levert behalve hierbij aansluitend gevallen (koos→kozen i.p.v. *koren bij kiezen; placht→plachten i.p.v. *plagen bij plegen) ook voorbeelden van de omgekeerde uitbreiding, nl. van meervoud over enkelvoud:
(12) | vroren → vroor | i.p.v. | vroos | bij ‘vriezen’ |
vonden → vond | i.p.v. | vand | bij ‘vinden’ | |
bonden → bond | i.p.v. | band | bij ‘binden’ | |
. | . | . | . | |
. | . | . | . | |
. | . | . | . |
Behalve intraparadigmatische manifesteren zich in de vervoeging van werkwoorden ook interparadigmatische relaties, bv. tussen de paradigma's van o.t.t. en o.v.t. (van het omgekeerde heb ik geen voorbeelden gevonden); vgl. het reeds te berde gebrachte dial. kwa(a)mp, na(a)mp met p naar analogie van komp(t), nemp(t).
Er kunnen ook gevallen worden aangewezen waarin, in afwijking van de als ‘regelmatig’ beschouwde vorming van de presensvervoeging op basis van de infinitief, ‘omgekeerd’ de klankvorm van de infinitief moet worden herleid tot de presens- of preteritumvervoeging, bv. in ‘plat’ Nederlands de infinitief magge(n) i.p.v. mogen: Zoiets moes(t) nie(t) magge!Ga naar eind19
Sommige dialecten hebben in het met het ndl. weten overeenkomende werkwoord een vocaal die overeenkomt met die van het presens i.p.v. een die historisch ‘klankwettig’ zou zijn, bv. gron. waitṇ, naar het enkelvoud ik wait enz., i.p.v. *weetṇ. Het gaat hier evenwel niet om synchronische varianten. Die doen zich in het Gronings wel voor bij de infinitief van het ‘verbum substantivum’. Die luidt, evenals in andere noordoostelijke dialecten: weezṇ, maar daarnaast komt, in hetzelfde dialect en bij een-en-dezelfde spreker ook weedṇ voor, bv.
(13) | Woar zol-e weedṇ ‘Waar zou hij wezen/zijn’Ga naar eind20 |
Deze hoogst curieuze vorm weedṇ laat zich m.i. moeilijk anders dan als volgt verklaren. In het Gronings is de oppositie d - r vóór ṇ geneutraliseerd. Zowel het meervoud van blad ‘blad’ als dat van bloar(e) ‘blaar’ is bloa 'ṇ: tussen oa en ṇ bestaat geen onmiddellijke aansluiting (zoals wel het geval is bv. in loaṇ, mv. van loan(e) ‘laan’, dat dan ook beter als loanṇ gespeld wordt); wat zich fonetisch tussen oa en ṇ bevindt kan het beste als d worden gespeld, d.w.z. de ‘letterlijke’ uitspraak van bloadṇ staat dichter bij de fonetische realiteit, ook van het meervoud van bloar(e), dan die van bloarṇ, hoewel deze laatste spelling uiteraard beter de onderliggende pluralis-vorm van bloar(e) ‘blaar’ representeertGa naar eind21. Zo zijn, om nog een enkel ander voorbeeld van de bedoelde neutralisatie te noemen, het meervoud van roare ‘rare’, het meervoud van rad ‘rad, wiel’ én het aan ndl. raden beantwoordende werkwoord volledig homoniem; alle drie luiden ze roadṇGa naar eind22. In geval van klinkers waarvan de kleur door een volgende r bepaald wordt, zoals ee, oo en eu, is het natuurlijk zaak in overeenstemming met de onderliggende foneemstructuur te
spellen: in het aan ndl. leren beantwoordende werkwoord wordt weliswaar vóór n de r van (ik) leer niet gerealiseerd, maar leedṇ zou i.p.v. leerṇ een volstrekt inadekwate spelling zijn; leedṇ staat voor ‘geleden’ en voor het meervoud van lid. Vergelijkbaar zijn bv. boodṇ ‘geboden’ en mv. van bode tegenover boorṇ ‘boren’Ga naar eind23. heujṇ ‘hooien’ (ww.), dat men evengoed als heudṇ zou kunnen spellen, tegenover heurṇ ‘horen’. In het geval van de klinker aa, die altijd rekkingsprodukt is van korte vocaal, o.a. a, vóór bepaalde consonanten, o.a. rd, is er geen uitspraakverschil bv. tussen de gron. correspondent van ndl. harden en de ‘op z'n Hollands’ uitgesproken plaatsnaam Haren (die in het Gronings hoarṇ - hoadṇ luidt): beide luiden haa'ṇ d.w.z. de uitspraak zo dicht mogelijk benaderend gespeld: haadṇ. Wat nu dit laatste betreft - en daarmee komen we op de kwestie weedṇ: weezṇ - geldt precies hetzelfde m.b.t. het preteritum-meervoud van het verbum substantivum. Dat luidt in het Gronings wazṇ maar daarnaast hoort men ook de vorm die met ndl. waren correspondeert en die tussen de vocaal aa en de ṇ eveneens een ‘element’ bevat dat beter als d dan als r wordt gespeld: waadṇ (of ook met korte vocaal: wadṇ), bv. in
(14) | Woar wa(a)dṇ ze? ‘Waar waren ze?’Ga naar eind24. |
Welnu, het moet wel de preteritum-vorm wa(a)dṇ zijn die geleid heeft tot de infinitief vorm weedṇ, als gevolg van analogiewerking van het preteritum op de inifinitief:
(15) | wazṇ : weezṇ = wa(a)dṇ : × → weedṇGa naar eind25. |
De richting van dit proces van ‘Ausgleich’ (‘levelling’) is dus tegengesteld aan die van het gangbare beeld van afleidingsrelaties tussen een infinitief en ‘z'n’ flexievormen, al doen die zich natuurlijk o.a. m.b.t. preteritum en infinitief ook voor, bv. in het in (11) vermelde wazze(n), waarvan de z moet worden toegeschreven aan de infinitief wezen, evenals in was je [wazjə], dat in het Nederlands van hen die ware(n) en niet wazze(n) zeggen z'n z alleen maar aan de infinitief wezen te danken kan hebben.
Uit de hiervoor te berde gebrachte gegevens, die ongetwijfeld nog kunnen worden uitgebreid, kan worden geconcludeerd dat er in de vervoegingsvormen van werkwoorden betrekkingen bestaan die erop wijzen dat de ‘stam’ van de infinitief niet in álle opzichten voor hun basisvorm kan doorgaan. Veeleer openbaart zich ook hier,
aanwezig laties in de meerzijdige van het Nederlands, een netwerk van meerzijdige relaties, tussen de verschillende vormen waarin een verbaal lexeem in zinsverbanden functioneert, in overeenstemming met een recente definitie van ‘paradigma’: ‘Crucially, the relevant notion for paradigm is related to one another and not derivable one from the other. (...) A paradigm is an organization of related forms’ (E. Williams 1981: 265, 266).
De gesignaleerde variatie in het paradigma van Nederlandse werkwoorden is onregelmatig, in die zin dat ze zich slechts bij sommige werkwoorden voordoet: bij die (‘onregelmatige’) werkwoorden die gekenmerkt zijn door een hoge frekwentie in het taalgebruik; dit in overeenstemming met de bekende regel dat naarmate een taalelement meer gebruikt wordt het zich meer vormvariatie-met-behoud-van-identiteit kan veroorloven.
Ga naar eind9.Bibliografie
Berg, B. van den, | |
(1960) | Foniek van het Nederlands, 2e dr. Den Haag. |
Bybee, J., | |
(1980) | ‘Morphophonemic change from inside and outside the paradigm’. In: Lingua 50, 45-59. |
Haeringen, C.B. van, | |
(1971) | ‘Wat vin je hiervan?’. In: Taal en Tongval 32, 161-168. |
Jansen, F. en J. Nijhof, | |
(1978) | ‘Krijg je geen t door fonologie of analogie?’. In: Glot 1, 51-65. |
Lamers, H., | |
(1979) | ‘Herkomst en gebruiksfunctie van je kan, je zal, je mag; een verkenning. In: Taal en Tongval 31, 1-23. |
Mańczak, W., | |
(1958) | ‘Tendances générales des changements analogiques’. In: Lingua 7, 298-325. |
Mańczak, W., | |
(1963), | ‘Tendences générales du développement morphologique’. In: Lingua 12, 19-38. |
Mars, F.K.M., | |
(1980) | ‘Willen, je wil, je wilt, e.d.’. In: Taal en Tongval 32, 83-89. |
Sassen, A., | |
(1953) | Het Drents van Ruinen. Assen. Schönfelds historische grammatica van het Nederlands (z.j.), verzorgd door Prof.Dr. A. van Loey, 7e dr. Zutphen. |
Schuringa, F.G., | |
(1923) | Het dialect van de Veenkoloniën, in verband met de overige tongvallen in de provincie Groningen. Groningen, Den Haag. |
Williams, E., | |
(1981) | ‘On the notions ‘Lexically related’ and ‘Head of a Word’. In: Linguistic Inquiry 12, 245-274. |
Zwaardemaker, Cz. en L.P.H. Eijkman, | |
(1928) | Leerboek der phonetiek, inzonderheid met betrekking tot het standaard-Nederlandsch. Haarlem. |
(vakgroep Nederlandse Taalkunde, RUG)
- eind1
- De t-loze vorm komt ook bij jullie voor: wor jullie, vin jullie (E. Kruisinga, A grammar of modern Dutch (19492, 28), waar ik wor en ik vin (naast word resp. vind) aan ‘familiar Dutch’ worden toegeschreven, wor jij en vin jij zelfs als de enige 2e-persoonsvormen-enkelvoud worden aangemerkt.
- eind2
- Hierna wordt het pers.vnw. van de 2e persoon enkelvoud steeds in z'n ‘neutrale’ vorm je vermeld.
- eind3
- Hier en verderop is Gronings in het bijzonder Veenkoloniaal Gronings.
- eind4
- Behalve woon-wie ook woon-ve.
- eind5
- Al formuleert Van Haeringen die rol niet zo expliciet als De Vooys (1957: 132) al eerder had gedaan: ‘Naar analogie van geef je ontstond ook wor-je, vin-je, verbeel-je, hiel-je (in geschreven taal met d) waarbij dus de t van de stam (uit -t of -d ontstaan) wegvalt.’
- eind6
- De meervouden van peerd ‘paard’ en pere ‘peer’ zijn homoniem. Zo bv. ook die van bond en bon: bonṇ, evenals de infinitieven winṇ ‘winde’ en winṇ ‘winnen’. Over de r van peerṇ, leerṇ e.d. zie hierna.
- eind7
- en niet een t. Was het een t, dan zou die ook in het meervoud aanwezig zijn: steert - steertṇ, enz.
- eind8
- In wòrṇ, vermoorṇ en oarṇ, waarin hij niet als zodanig gerealiseerd wordt, is een r onderliggend aanwezig blijkens (ik) wòr, vermoor, oar. Ik spel vermoorṇ en oarṇ resp. met oo en oa, volgens de traditie. Hun vocalen zijn evenwel identiek (de woorden rijmen volledig).
- eind10
- Door Jansen/Nijhof (1978: 53) wordt wel gesproken van ‘de groep die naast bijvoorbeeld vinje zegt we vinnen’.
- eind11
- Vgl. Schuringa (1923: 105); Sassen (1953: 113-114).
- eind12
- Vanaf de 6e druk ontbreekt de betreffende passage in Van den Bergs Foniek, een van z'n betreurenswaardige concessies aan de generatieve fonologie.
- eind13
- Van den Berg (1960, 59) wijst op de ‘volksvorm’ hebbie = heb je, die volgens hem uit heb-je met b moet worden afgeleid.
- eind14
- C.H. den Hertog vermeldt ze in zijn Praktische Spraakkunst van het hedendaagsahe Nederlandsch (19093, 167).
- eind15
- In de Nederlandse Spraakkunst van Rijpma-Schuringa-Van Bakel (1978) staat over de 2e p.ev.o.t.t. van zullen: zult vertoont neiging om te verdwijnen’ (129). Bij mogen is alleen nog (je) mag gebruikelijk, al geeft Kruisinga (ondanks zijn ‘progressiviteit’: zie noot 1) ook jij moogt (38).
Als iemand kan zegt houdt dit niet in dat hij niet kunt schrijft.
- eind16
- Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands signaleert de 2e p. mag voor het begin van de 17e eeuw in de verbinding mach je (304).
- eind17
- M.Schönfeld, Historiese grammatika van het Nederlands (19323, 162) (in de 7e druk (1964) p. 169). Ook De Vooys hanteert deze aanduiding (132).
- eind18
- Opgenomen op Philips 6440 082
- eind19
- Voor historische gevallen zoals vangen, tijgen e.d., waarvan overigens niet vaststaat of het preteritum dan wel het participium uitgangspunt is geweest, verwijs ik naar Schönfeld (21-22). Duidelijke gevallen van partc. → infinitief zijn bevremen i.p.v. bevreemden, aflasten, aflassen i.p.v. afgelasten e.d.
- eind20
- In de Dialektatlas van Groningen en Noord-Drente (in de serie RND) wordt de vorm weedṇ vermeld voor Baflo. Hij wordt in het Gronings van de Veenkoloniën tamelijk veel gehoord en is dus niet beperkt tot Westerwolde en het Westerkwartier zoals het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan opgeeft (1168; 1173). Voor het Drents zie Sassen (1953: 116) en de genoemde atlas voor de plaats Eext (zin 91).
- eind21
- Aan de hand van de uitspraak van het meervoud van blad is dus niet uit te maken of het aan ndl. bladen dan wel ndl. blaren beantwoordt.
- eind22
- Vandaar het gezegde: Roadṇ moutṇ der weezṇ, aans kinṇ woagns nait voarṇ. Daarin is roadn ‘raren, rare mensen’ en ‘raden’, mv. van rad (Nieuw Groninger Woordenboek s.v. roare, p. 826).
- eind23.
- boorṇ is homoniem met boadṇ ‘baden’ (dat ook boaiṇ luidt) en boardṇ ‘baarden’, mv. van board ‘baard’.
- eind24.
- In de Dialektatlas van Groningen en Noord-Drente wordt de vorm wa(a)dṇ, soms naast wazṇ, voor 17 van de 40 plaatsen in Groningen vermeld. Ook in 11 (van de 17) Drentse plaatsen is hij opgetekend. Helaas bevat de vragenlijst van de RND geen zin met de infinitief. Nagegaan zou moeten worden of er een locale correlatie weedṇ - wa(a)dṇ kan worden aangewezen. Het Nieuw Groninger Woordenboek suggereert die voor het Westerkwartier (1173, s.v. weezṇ).
- eind25.
- In sommige dialecten, met d-deletie in woorden van het type laden ook ween, wèèn.
- eind9.
- Wel daarbuiten: binder ‘binder’, scheldnoam, schelnaam’, e.d.