Hij hoort ze applaudiseren/ Jan Jullens
In Carlson (1977) wordt aannemelijk gemaakt dat het predicaat bepaalt of een zin al dan niet een generische/gewoonte-lezing krijgt. Als een predicaat een verzameling stages denoteert krijgt de zin een gebeurtenis-lezing. Denoteert het daarentegen een verzameling individuen, dan heeft de zin een gewoonte-lezing. In (1) is alleen een gebeurtenis-lezing voorhanden en de zin moet gelezen worden als: er is een stage van Jan en die stage rookt.
(1) |
Jan rookt een sigaret. |
In (2) zien we alleen de gewoonte-lezing en we moeten de zin zo lezen dat het individu Jan de gewoonte heeft caballero te roken.
Stages en individuen staan in een bepaalde relatie tot elkaar; de stages zijn plaats-tijd manifestaties van individuen en op hun beurt zorgen individuen ervoor dat een aantal stages als manifestatie van een bepaald individu gelden; ze smeden een aantal stages tot een geheel. Dus in (3) zien we dat er veel stages van het individu Jan moeten zijn die roken.
Nu doet het probleem zich voor dat niet alle predicaten een verzameling stages denoteren. Is slaan nog te vertalen als een relatie tussen stages, in (4), dan geldt dat zeker niet voor haten, in (5):
(4) |
Kees slaat Henk. |
(5) |
Kees haat Henk. |
Carlson bepaalt intuitief dat deze twee werkwoorden van elkaar verschillen, maar geeft nergens een criterium om ze van elkaar te onderscheiden, om zodoende tot een bepaalde indeling te komen. Naar mijn mening zou de gegeven configuratie in (6) kunnen fungeren als criterium. Het vermoeden is dat de V-plaats alleen ingenomen kan worden door predicaten die een stage-verzameling denoteren.
(6) |
NP ZIEN NP V (NP) |
|
NP HOREN NP V (NP) |
Aanwijzingen voor dit vermoeden vinden we in de volgende verschijnselen. In gewoonte-lezingen figureren predicaten die eigenschappen toekennen aan individuen, zoals we in (2) zagen. Deze gewoonte-lezingen treffen we echter niet aan in de configuratie van (6). Waar in (7) twee lezingen mogelijk zijn: de gebeurtenislezing en de gewoonte-lezing, daar is in (8) alleen de gebeurtenis-lezing op zijn plaats.
(7) |
Klaus zingt Bach. |
(8) |
Peter hoort Klaus Bach zingen. |
Hetzelfde geldt voor (9) en (10):