Taalverandering en fonologische kenmerken/ Cor Hoppenbrouwers
Het verschijnen van SPE in (1968) wordt onder taalkundigen algemeen beschouwd als een mijlpaal in de ontwikkeling van de fonologie, al was het maar vanwege de vele discussies die dit standaardwerk heeft losgemaakt.
Zoals bekend richt deze discussie zich in het bijzonder op de ‘abstractheidscontroverse’. Hier wordt echter uw aandacht gevraagd voor een ander punt, nl. de keuze die Chomsky en Halle maken voor articulatorisch gedefinieerde fonologische kenmerken ten gunste van de door Jakobson voorgestelde akoestische kenmerken. Een van de problemen die door deze keuze wordt opgeroepen, wil ik verduidelijken aan een proces van natuurlijke taalverandering, de ‘fronting’ van achter-vokalen, dat zich o.a. manifesteert in de dialecten van Z-O.Nederland en het aangrenzende Belgische gebied.
In een aantal direct aan elkaar grenzende dialectgemeenschappen gebruikt het ene dialect achter-klinkers in dezelfde woorden die in het andere dialect voorklinkers blijken te bevatten.
(1) |
duif /du:f/ - /dy:f/ |
kuil /kul/ - /kyl/ |
buik /buk/ - /byk/ |
|
/dɔ:f/ - /dœ :f/ |
/kɔ:l/ - /kœ :l/ |
/bɔ:k/ - /bœ :k/ |
Het gaat in de voorbeelden van (1) om fonologische varianten van woorden die worden gebruikt in dialecten die van oudsher een z.g. geografisch continuum vormen, en die corresponderen met UI-vormen in het standaard Nederlands. Voor nadere bijzonderheden over de fonetische, sociale en psychologische achtergronden en over de omvang en richting van dit en andere veranderingsprocessen verwijs ik naar Hoppenbrouwers (te verschijnen). De verandering waardoor de achter-vokaal wordt gefront is blijkbaar het gevolg van een natuurlijke tendens die kan worden uitgedrukt als in (2).
De pijlpunt (>) geeft aan dat we niet te maken hebben met een synchrone fonologische regel, maar met een articulatorisch/akoestische tendens die geldig is voor alle natuurlijke talen.
Nader onderzoek van gegevens uit Z-O. Nederlandse dialecten bracht me tot het inzicht dat de fonologische omgeving, met name de aard van de volgende consonant, van invloed is op dit proces van klinker-fronting. Dialecten met achter-klinkers in elke positie en dialecten met voor-klinkers in alle gevallen blijken te zijn verbonden via aangrenzende dialecten die afwisselend voor- en achter-vokalen gebruiken. Dergelijke overgangsgebieden treffen we aan op een aantal geografisch gescheiden plaatsen, o.a. bij Venray in Noord(Nederlands) Limburg en in het gebied rond Hasselt in Belgisch Limburg. Aan het dialect van de Oostbrabantse plaats Maarheeze ontlenen we de volgende voorbeelden: /du:f/ ‘duif’, /zu:pə/ ‘zuipen’, /kruk/ ‘kruik’ en /dum/ ‘duim’ met achter-klinkers, tegenover /by:tə/ ‘buiten’, /hy:s/ ‘huis’, /bryn/ ‘bruin’ en /yl/ ‘uil’ met voorklinkers. Blijkbaar wordt de frontings-tendens volgens (2) versterkt door de aanwezigheid van een coronale volgconsonant zoals aangegeven in (3):
(3) |
V > [+voor] / - [+cor] |
Ook in de andere overgangsgebieden blijkt de fronting zijn grootste verbreiding te vertonen in de positie vóór een ‘coronale’ consonant. Pas nadat alle items met deze begunstigende context zijn gefront, treffen we ook in de andere omgevingen gevallen van fronting aan. Dit wijst op een implicatie in het verloop van