Tabu. Jaargang 11
(1980-1981)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schijnen, lijken, blijken
|
(1) | *Het | { is } | geschenen dat zij nog op tijd zou komen |
{ heeft } |
De onmogelijkheid van een perfectum geldt niet alleen voor de constructie met een leeg subject het en een finiete deelzin, maar ook voor de infinitief-constructie:
(2) | *Zij | { is } | geschenen nog op tijd te zullen komen. |
Zij | { heeft } | geschenen nog op tijd te zullen komen. |
I.t.t. schijnen dat en blijken dat vind ik de combinatie van lijken met de complementizer dat onacceptabel:
(3) | ?Het lijkt dat de deuren gesloten zijn. |
Lijken heeft als complementizer of. Dat is wel mogelijk, maar alleen in combinatie met lijken op en door deze combinatie wordt het perfectum tevens een stuk acceptabeler. Op een eventueel semantisch verschil tussen beide constructies kom ik in paragraaf 3 terug.
Blijken heeft verreweg de meeste syntactische mogelijkheden van de drie: het perfectum van blijken is in het dagelijkse taalgebruik heel normaal, blijken heeft een vaste complementizer en blijken kan met een onderwerpszin voorkomen:
(4) | Dat (de berekeningen juist zijn) blijkt. |
Subcategorisatie en aanpassing van de basisregels (b.v. of als extra complementizer invoeren) zouden samen met de nodige filters en condities recht kunnen doen aan de syntactische verschillen tussen ons drietal. De intuïtief relevante verschillen vindt men echter nauwelijks in de syntaxis, maar in de semantiek: niet alles wat schijnt zal blijken en het is onzin om te beweren dat iets wat gebleken is maar zo lijkt.
Een vooral syntactisch georiënteerde theorie als de T.G. is er niet primair op uit deze semantische verschillen te beschrijven. Linguïsten die binnen deze theorie werken zijn vooral geïnteresseerd in b.v. een al dan niet bestaande syntactische relatie tussen zinnen als (5) en (6):
(5) | Het | { schijnt dat } | Petra rent |
Het | { lijkt of } | Petra rent | |
Het | { blijkt dat } | Petra rent | |
(6) | Petra | { schijnt } | te rennen |
Petra | { lijkt } | te rennen | |
Petra | { blijkt } | te rennen |
Twee anders gerichte syntactische systemen die de laatste jaren in de belangstelling staan zijn de categoriale grammatica van Montague en de herschrijfgrammatica van Gazdar. In beide systemen wordt een semantische vertaling aan een syntactische structuurbeschrijving gekoppeld. Het is gemakkelijk in te zien dat (5) en (6) hetzelfde betekenen en deze betekenisovereenkomst dient tot uitdrukking te komen in identieke vertalingen die, zoals zal blijken, de zinnen inderdaad ten deel vallen. Een interessante vraag is dan hoe de syntactische problemen die een mogelijke relatie betreffen tussen de infinitief-constructie (zoals in (6)) en de finiete deelzin (zoals in (5)), worden opgelost. In paragraaf 1 wordt een indruk gegeven van oplossingen die een categoriale grammatica te bieden heeft, in paragraaf 2 komt vervolgens de herschrijfgrammatica aan de beurt en in paragraaf 3 ga ik in op de semantische verschillen tussen schijnen, lijken en blijken.
1. Montague 's categoriale grammatica.
Montague (1973) geeft als syntactische basis voor de beschrijving van natuurlijke talen een categoriale grammatica. Het is zeker niet mijn bedoeling een volledig overzicht te geven van de inhoudelijke aspecten van de grammatica; ik sta slechts stil bij een categoriale onderverdeling van ons tritsje en bij de syntactische regels die nodig zijn om zinnen als (5) en (6) te kunnen produceren.
Onder de ‘basic expressions’ van Montague vinden we de Engelse equivalenten van onze werkwoorden, seem, appear en turn out niet terug. Wel reserveert hij een lege verzameling die categorieën kan bevatten die Montague niet vermeldt: dit maakt het mogelijk naar behoefte nieuwe categorieën in te voeren. Alvorens echter een nieuwe categorie voor onze werkwoorden te bedenken, kunnen we ons afvragen of ze onder te brengen zijn in door Montague al ingevoerde categorieën. Hiervoor zouden in aanmerking kunnen komen de categorie van ‘sentence-taking verb phrases’, de categorie IV/t, waarin believe that en assert that zijn ondergebracht, of de categorie ‘sentence-modifying adverbs’, t/t, waarin necessarily zit.
De categorieën IV/t en t/t zijn vooral geschikt om de constructie met de finiete deelzin te beschrijven en een derde categorie, de IV (intransitief werkwoord)-taking verb phrases’, IV//IV, zou infinitief-constructies kunnen ondervangen. Onder deze categorie vallen in Montague's fragment try to en wish to.
Het lijkt in eerste instantie aannemelijk om schijnt dat, lijkt of en blijkt dat uit (5) in de categorie IV/t onder te brengen. Lijkt of is binnen dit kader nauwelijks problematisch omdat de categorieën verzamelingen representeren waarin elementen van hetzelfde soort worden ondergebracht. De ingebedde zin Petra rent levert ook geen problemen op: we hebben hier de concatenatie van een term (Petra) en een IV (rent) die samen een t (zin) vormen en dus een geschikte combinatie zijn om als argument op te treden bij schijnt dat, etc. De concatenatie echter van een IV/t en een t levert geen zin op omdat er een term ontbreekt en de plaats van die ontbrekende term wordt in onze zinnen ingenomen door het. Misschien zou Montague er geen bezwaren tegen gehad hebben lege subjecten als er en het onder te brengen in zijn verzameling van termen waartoe o.a. eigennamen en geindexeerde variabelen behoren. Aannemelijk is dit echter niet omdat lege subjecten een heel andere status hebben dan de eerder genoemde termen en nauwelijks een denotatie hebben (hoewel inventieve geesten voor alles en nog wat een denotatie kunnen verzinnen). Deze eerste mogelijkheid stuit dus op bezwaren die het lege subject met zich meebrengt. De tweede mogelijkheid - schijnt dat, etc. als zinsoperator - is eveneens dubieus ten aanzien van het lege subject, tenzij het schijnt dat, etc, in zijn geheel als zinsoperator kan dienst doen. Petra rent is een zin en samen met het schijnt dat,, etc. krijgen we de correcte uitkomst dat (5) bestaat uit goede Nederlandse zinnen
(een t die concateneert met een t/t levert weer een t op).
Wat de zinnen in (6) betreft ligt het voor de hand schijnt, etc. onder te brengen in de categorie IV//IV (oftewel VP/INFS (Partee (1980))): na schijnt, etc, krijgen we immers een infinitief. Dit impliceert wel dat we schijnt te als eenheid nemen en niet b.v. schijnt + te rennen. Petra (t/IV) schijnt te (VP/INFS) rennen (IV) vormt zo wel een goede zin, maar doet intuïtief vreemd aan.Ga naar eind1
Schijnt, etc. zonder meer in de categorie t/t opnemen is onmogelijk omdat Petra te rennen geen zin is. Aangezien Montague generlei expliciete transformaties in zijn systeem toelaat, is het binnen zijn kader onmogelijk belangrijke syntactische relaties te leggen die tussen (5) en (6) zouden bestaan. Het onderbrengen van onze modale werkwoorden in twee categorieën (t/t en IV//IV) is niet onaannemelijk mits in de semantische vertaling duidelijk gemaakt kan worden dat er tussen (5) en (6) geen betekenisverschil bestaat. De vertaling van de werkwoorden komt dan los te staan van de categorieën waartoe ze behoren en dit impliceert dat de syntactische structuur van m.n. (6) niet in de vertaling terug te vinden is. Dit is in feite usance in een systeem waarin de semantiek de boventoon voert. Hoe het toch mogelijk is de werkwoorden uit (5) en (6) identiek te behandelen, laat Bennett (1976) zien; hij is bij mijn weten de enige die geprobeerd heeft modale werkwoorden in een categoriale beschrijving op te nemen.
Bennett kent in eerste instantie de categorie t/t toe aan het werkwoord appear dat equivalent is aan lijken. In de categorie t/t heeft hij verder opgenomen might be, be true en necessary. Als we een zin met een ingebedde finiete deelzin willen opbouwen is de volgende functionele regel van toepassing:
‘If γ ∈ Pt/t and ϕ ∈ Pt, then F 13 (γ, ϕ) ∈ Pt, where F 13 (γ, ϕ) = it γ' that ϕ and γ' comes from γ by (a) replacing each occurrence of a word of the form # η by the third-person singular simple present tense form of # η and (b) deleting all parentheses and any occurrences of *.’ (p. 123)
De zin Het schijnt dat Petra rent wordt als volgt opgebouwd:Ga naar eind2
Door toepassing van F13 worden het en dat stiekem syncategorematisch ingevoerd, de tijdsvorm van schijnen wordt beregeld en zo ontstaat het correcte (7). Voor lijken of zal een regel F13' ingevoerd moeten worden vanwege de complementizer of.
De opbouw van Petra schijnt te rennen wordt à la Bennett als volgt weergegeven:
(7) en (8) hebben dus dezelfde syntactische opbouw, ze verschillen alleen in toepassing van verschillende regels, resp. F13 en T1. T1 slaat op transformatie 1 en deze transformatie houdt o.a. subject-to-subject raising en it-replacement in, m.a.w. (8) wordt transformationeel van (7) afgeleid,
Hoe dat precies in zijn werk gaat, maakt Bennett wijselijk niet duidelijk. Moet eerst F13 toegepast worden en kan dan T1 werken? Wat is de formele representatie van T1? Wat is de status van transformaties binnen een categoriale grammatica? Allemaal vragen waarop Bennett geen antwoord geeft.
Bennett heeft tevens getracht een oplossing te geven voor zinnen waarin naast appear een expliciete ‘experiencer’Ga naar eind3 voorkomt en om deze zinnen goed op te bouwen heeft hij een extra categorie bedacht, (t/t)/T, waar in zijn fragment alleen appear is ondergebracht. Deze extra categorie heeft Bennett nodig om zinnen als (9) op te bouwen:
Ook op deze structuur is transformatie 1 van kracht om o.a. Petra op de juiste plaats te krijgen. Bennett geeft de volgende verklaring voor het onderbrengen van appear in zowel de categorie t/t als (t/t)/T:
‘# Appear is included in both Bt/t and B(t/t)/T because it seems that the first # appear cannot be analyzed by, or regarded elliptic for a construction involving the second # appear. For example
(10) | is not elliptic for (11): |
(10) | it appears that Mary walks |
(11) | it appears to someone that Mary walks.’ (p. 162) |
Bennett's observaties gelden ook voor het Nederlands; de aanwezigheid van een expliciete ‘experiencer’ komt vrij vaak voor, zoals de volgende zinnen laten zien:
(12) | Het schijnt me toe dat Petra aan het wandelen is. |
(13) | Jan lijkt ons niet in staat dit karwei op te knappen. |
(14) | Het is Karel gebleken dat de prijzen omhoog zijn gegaan. |
Problematisch is in deze zinnen alleen schijnen: waarschijnlijk moet schijnen altijd gecombineerd worden met toe en is de infinitief-variatie van (12) ongrammaticaal.
In Bennett's aanpak valt de ‘experiencer’ binnen de zinsbepaling en daarom kan in alle constructies die hij behandelt, appear als een zinsbepaling worden beschouwd en als zodanig vertaald worden zonder dat er problemen optreden.
Het is in de loop van de jaren na het verschijnen van Montague's invloedrijke artikel duidelijk geworden dat er nogal wat bezwaren kleven aan een categoriale syntactische basis. Met name de centraal staande kwantificatieregels hebben veel stof doen opwaaien. Zoals uit (7) en (8) bleek is de syntaxis vrij zwak: er moet een sterke transformatie als T1 aan te pas komen om ervoor te zorgen dat de zinnen een op de syntaxis gebaseerde identieke vertaling kunnen krijgen. Die vertaling zou b.v. als volgt kunnen zijn: -□-[vrennen' (a)], indien schijnen door een basisregel vertaald wordt als: p̑-□-[vp]
Het lijkt erop dat een categoriale grammatica vrij ad hoc allerlei problemen oplost door nieuwe categorieën in te voeren en syntactische regels te formuleren zonder dat er rekening gehouden wordt met een onderliggende taalsystematiek. Bennett heeft dit euvel trachten te verhelpen door te werken met transformaties waarvan echter de status en de inhoud zeer onduidelijk is. Het laat zich gemakkelijk raden dat deze indruk versterkt zal worden als het te beschrijven fragment wordt uitgebreid.
Het grote voordeel van Montague's grammatica, de semantische vertaling die aan een structuurbeschrijving gekoppeld wordt, is natuurlijk niet het kind dat met het badwater weggegooid mag worden als deze grammatica verworpen wordt als syntactische basis. Gazdar heeft dit terdege beseft en heeft als basis een contextvrije herschrijfgrammatica gekozen die deze verworvenheid blijft garanderen.
2. Gazdars herschrijfgrammatica
Gazdars grammatica is contextvrij en heeft als uitgangspunt ‘phrasestructures’ en geen transformaties. Zijn uitgangspunten zijn vrij principieel en mathematisch van aard en het heeft geen zin binnen het kader van dit artikel uitgebreid zijn stellingname te belichten. Hij claimt dat zijn aanpak minstens zo adequaat is als de EST, maar dan zonder transformaties en hij verweert zich als volgt tegen eventuele aanvallen:
‘However, if to do things exclusively by base-generation was to lead inevitably to aesthetic disaster.........whilst competing transformational analyses were paragons of elegance and enlightenment, then it would be reasonable to reject the null transformational component constraint, and devote one's efforts to finding formal constraints that would have the effect of restricting transformational grammars to, e.g., CF generative capacity.’ (Gazdar 1979b, p. 4)
Orthodoxe herschrijfregels als A → B C geeft Gazdar als volgt weer: [A B C]. Deze regels noemt hij ‘constituent structure rules’. Elke syntactische regel in de grammatica wordt geassocieerd met een semantische regel die de betekenis weergeeft van de constructie die door de syntactische regel gecreëerd wordt. Die semantische regel heeft de vorm van een vertaling in Montague's intentionele logica. De regels zien er in hun geheel zo uit:
‘We can treat a rule of grammar as being a triple of which the first member is a unique arbitrary integer - the number of the rule.........., the second member is a CSR (constituent structure rule), and the third is a semantic rule showing how the semantic representation of the expression constructed by the CSR is built up from the semantic representation of its constituents.’ (1979b, p. 10)
De eerste regel van een grammatica van het Nederlands zou b.v. de volgende kunnen zijn:
(15) | <1,[S NP VP], VP'(NP')> |
Gazdar indiceert sommige elementen in zijn regels om subcategorisering en idiosyncratische feiten weer te geven. We kunnen dus CSR's van de volgende vorm tegenkomen:
(16) | <n, [......αn.......],.......> |
Omdat de regels die Gazdar geeft hoogstens één ongespecificeerde lexicale categorie introduceren, kan het subscript altijd afgeleid worden van het regelnummer. Zo wordt b.v. <2, [NP N2], N2'> where N*2 = {John, Mary...} afgekort geschreven als <2, [NP N], N'> where N*2 = {John, Mary....}
Ik heb aan de hand van de zinnen (5) en (6) de syntactische impact van Montague's categoriale grammatica laten zien, en diezelfde eer valt nu de herschrijfgrammatica te beurt. Gemakshalve houd ik in de beschrijving de regelnummers van Gazdar aan, hoewel er geen sprake is van strikte regelordening.
De syntactische opbouw van (5) ziet er zo uit:
De toegepaste regels zijn achtereenvolgens:
(18) | <1, | [S NP VP], VP' (NP')> |
<2, | [NP N], N'> en N2={Petra,......} | |
<3, | [VP V], V'> en V3={rennen,.....} | |
<15, | [S̄ [COMP dat] S] , θ S'>Ga naar eind4 | |
<27, | [VP V S̄] , λx[∃ y V' (y) (S̄')]> en V27={schijnen, lijken, blijken}Ga naar eind5 | |
<41 | [NP δ], Vδ'> en δ ∈ {het, .....} [δ] |
In regel 15 wordt alleen dat als complementizer ingevoerd, analoog aan Gazdars opzet. Voor het Nederlands zal een extra regel geformuleerd moeten worden, b.v. <15' [s̄ [COMP of] S] θ s̄'>.
Uitgeschreven ziet de s̄ er als volgt uit:
In ‘Constituent Structures’ (1979a) geeft Gazdar nog geen regel die betrekking heeft op het lege subject het. Deze regel geeft hij in ‘English as a contextfree language’ (1979b) met als regelnummer 41.
Voor de opbouw van de zinnen uit (6) wordt i.p.v. regel 15 regel 14: <14, [V̄P̄ [COMP te] VP], λxθVP'(x)> gebruikt en i.p.v. regel 27 regel 24: <24, [VP V V̄P̄], λx[∃ y V' (y) (V̄P̄'(x))]>. De structuur van (6) is als regel 20De VP's uit (17) en (20) hebben verschillende regelnummers omdat Gazdar de werkwoorden subcategoriseert al naar gelang de constructies waarin ze functioneren en omdat onze modale werkwoorden zowel in een infinitief-constructie als met een finiete deelzin kunnen voorkomen, lijkt dit een adequate oplossing.
Bezwaarlijk wordt deze aanpak wel enigszins als voor elk extra argument tevens een nieuwe regel geformuleerd moet worden. Gazdar geeft vier regels voor werkwoorden als schijnen, lijken en blijken waarvan ik er twee behandeld heb, n.l. de regels voor zinnen zonder expliciete ‘experiencer’. Die ‘experiencer’ komt wel om de hoek kijken in de vertaling die (17) en (18) ten deel valt:
(21) | ∃ z schijnt'(z) (θ rennen' (Petra')) |
Gazdar veronderstelt middels de kwantor die hij in zijn vertaling postuleert, dat aan onze modale werkwoorden altijd een ‘experiencer’ ten grondslag ligt. Hij verwerkt dit gegeven in zijn semantiek en niet in zijn syntaxis om het euvel van lege knopen tegen te gaan en zodoende zijn syntaxis niet te zwaar te belasten. Als er wel een expliciete ‘experiencer’ in de zin voorkomt dan vervalt deze optie, omdat die ‘experiencer’ als vanzelfsprekend een argument vormt bij de functor schijnen, etc.
Zoals al geconstateerd levert de beschrijving van expliciete ‘experiencers’ voor het Nederlands enkele problemen op en om deze uit de weg te gaan zal ik de Engelse voorbeelden van Gazdar behandelen om zijn aanpak inzake dit verschijnsel te illustreren.
Zowel de infinitief-constructie als de combinatie van een leeg subject met een finiete deelzin kunnen een expliciete ‘experiencer’ in hun omgeving hebben, zoals (22) en (23) laten zien:
(22) | Mary appears to John to run. |
(23) | It appears to John that Mary runs. |
Regel 25 is van toepassing op (22):
<25,[VPV PP V̄P̄], λx [V' (PP')(VP'(x))]> en regel 26 is van toepassing op (23): <26, [VP V PP S̄], λx [V'(PP')(S̄')]>
Evenals het geval was bij (17) en (18) worden (22) en (23) identiek vertaald:
(24) | appear'(John')(θrun'(Mary')) |
Strikt semantisch bekeken is de aanwezigheid vaneen kwantor die het verhulde bestaan van een ‘experiencer’ moet aangeven, niet zo prettig: deze kwantor heeft het grootste bereik, een groter bereik dan de modale operator. In (24) heeft appear weliswaar het grootste bereik, maar het werkwoord gedraagt zich in deze vertaling niet als een operator, maar als een gewoon werkwoord dat als argument een impliciete ‘experiencer’ heeft. Gazdar geeft geen expliciete semantiek van het fragment dat hij behandelt en hij laat zich er dan ook niet over uit welke basisvertaling modale werkwoorden ten deel zou vallen. Als ze als operatoren vertaald zouden worden (vergelijk hiervoor de aanzet gegeven in 1.), dan kan het niet meer zo zijn dat een kwantor het grootste bereik heeft. Veeleer zal de basisvertaling zo moeten zijn dat de aanwezigheid van een kwantor erin opgenomen wordt. Deze aanpak - bepaalde werkwoorden als operatoren vertalen en in de vertaling inherente kenmerken opnemen - zou op een wat stuntelige manier recht kunnen doen aan een grotere klasse van verschijnselen. In zinnen als Het boek is mooi kunnen we ook een impliciete ‘experiencer’ veronderstellen. Mooi zijn kan dan als operator vertaald worden met daarin opgenomen een verwijzing naar het feit dat er altijd iemand is waarvoor het boek mooi is.
De voordelen van Gazdars syntactische aanpak zijn voornamelijk gelegen in het feit dat hij het zonder transformaties kan stellen. De opsomming van regels dreigt echter wel wat groot te worden als het te beschrijven fragment b.v. wordt uitgebreid met V-raising-verschijnselen, sententiële subjecten, er-insertie en de verschijnselen specifiek voor het Nederlands, zoals besproken.
3. Enkele semantische en pragmatische verschillen tussen schijnen, lijken en blijken.
Afgezien van de syntactische verschillen tussen deze werkwoorden waarvan in de inleiding een globale indruk werd gegeven, bestaan er ook grote semantische verschillen. Het verschil tussen schijnen en lijken aan de ene kant en blijken aan de andere kant is vrij evident. Zinnen waarin blijken voorkomt getuigen van een feitelijke situatie die op het moment waarop het blijken plaatsvond onweerlegbaar is. Uit zin (25):
(25) | Het blijkt dat de zon schijnt |
kunnen we gevoegelijk concluderen dat het inderdaad het geval is dat de zon schijnt en dat het in ieder geval (in een normale wereldnu-situatie) niet sneeuwt of regent. Als iets eenmaal gebleken is, kan die status niet meer aangevochten worden door modale modificaties van het type ‘maar misschien is het niet zo’. Zinnen als (26) vind ik semantisch onwelgevormd:
(26) | Het blijkt dat gisteren de krant niet zou verschijnen |
De finiete deelzin impliceert dat gisteren de krant wel verschenen is en het kan onmogelijk nu blijken dat de krant niet zou verschijnen, daar hij immers wel verschenen is.
De feitelijke status van blijken maakt altijd existentiële kwantificatie mogelijk. Uit (27):
(27) | Het blijkt dat er een jongen aan de overkant woont |
kunnen we afleiden dat er inderdaad een jongen bestaat die aan de overkant woont. Hierin verschilt blijken essentieel van schijnen en lijken. Bij de laatste twee werkwoorden levert existentiële kwantificatie ambiguïteit op, een ambiguïteit die door Montague o.a. omschreven is als het verschil tussen een de re-lezing en een de dicto-lezing. In principe kan elke zin deze twee lezingen krijgen en in sommige gevallen leidt dit tot ambiguïteit, zoals bij schijnen en lijken en in andere gevallen niet, zoals bij blijken. Uit (28):
(28) | Het schijnt dat een meisje de wedstrijd gewonnen heeft |
kunnen we niet a priori zeggen dat er inderdaad een meisje is waarvoor geldt dat ze de wedstrijd gewonnen heeft, m.a.w. er kan een meisje zijn, maar ze hoeft er niet te zijn: het verschil tussen een de re-lezing en een de dicto-lezing. Het verschil tussen beide lezingen heeft te maken met de verschillende manieren waarop syntactische bomen kunnen worden opgebouwd en met de verschillende vertalingen die dat oplevert. In het geval van schijnen en lijken zijn die vertalingen niet equivalent (een vertaling met het grootste bereik van de existentiële kwantor, en een vertaling met het grootste bereik van de modale operator), in het geval van blijken wel.
Blijken is geen factief werkwoord: bij factieve werkwoorden mag de presuppositie van de ingebedde zin in combinatie met een negatief voorkomen van het factieve werkwoord niet veranderen. Dit is duidelijk het geval met het werkwoord betreuren. Als je zegt dat je het betreurt dat het regent dan regent het inderdaad. Als je zegt dat je niet betreurt dat het regent, dan regent het eveneens. Dit is niet het geval met blijken: als niet blijkt dat het regent dan regent het niet.
Het verschil tussen schijnen en lijken onderling ligt heel wat subtieler. Schijnen is qua modaliteit waarschijnlijk het sterkste werkwoord en dat houdt o.m. in dat een spreker een zin met schijnen erin kan uiten zonder bewijzen te hoeven aandragen voor hetgeen hij beweerd heeft. Hij kan zich in dat geval heel goed beroepen op informatie van derden. Zinnen als (29):
(29) | Het schijnt dat er meerdere foute verwijzingen in dat artikel staan. |
kunnen zonder meer geuit worden zonder dat de spreker meteen gevraagd wordt: ‘En waar staan die dan?’ Een reactie die meer voor de hand ligt is ‘En wie
heeft dat dan gezegd?’ Uiteraard is op mogelijke reacties van taalgebruikers geen vast peil te trekken en deze reacties moeten dan ook meer beschouwd worden als illustraties dan als vaststaande feiten.
Voor zin (30) kunnen tot nog toe geen bewijzen aangedragen worden en daarom is alleen een combinatie met schijnen correct:
(30) | Het schijnt dat Goldbach's Vermoeden juist is. |
Dezelfde zin met lijken doet een groter beroep op de aannemelijkheid van Goldbach's Vermoeden. Ik stel me in dat geval een situatie voor waarin een computer vreselijk veel berekeningen uitspuwt waaruit afgelezen kan worden dat tot dat moment ieder even getal de som van twee priemgetallen vormt.
Het onderlinge verschil tussen schijnen en lijken moet vooral gezocht worden in de grotere mate van modaliteit van schijnen en het min of meer perceptueel bepaald zijn van lijken. Ook tussen andere modale werkwoorden dan schijnen en lijken kan een verschil bestaan dat de perceptie betreft. Zo maakt Woisetschlaeger (p. 109) een verschil tussen
(31) | The roast must be done now |
en
(32) | The roast should be done now. |
Als Mary het kookboek heeft bestudeerd waarin staat dat drie uur de normale tijd is voor vlees om gaar te worden, dan zal ze na het verstrijken van die tijd (32) zeggen en niet (31). Als Mary een ervaren kokkin is en afgaande op de geuren die uit de keuken komen weet dat het vlees gaar is, dan zal ze (31) zeggen en niet (32). In dit geval kunnen we zeggen dat het verschil tussen should en must perceptueel bepaald is: als Mary kan ruiken of zien dat het vlees gaar is, gebruikt ze must; als ze afgaat op andere informatie dan gebruikt ze should.
De volgende zinnen kunnen deze aanname verduidelijken:
(33) | Het schijnt dat het in Amsterdam regent |
(34) | Het lijkt erop dat het in Amsterdam regent |
Zin (33) kan te pas en te onpas geuit worden (hoewel dan waarschijnlijk Griceaanse postulaten als ‘be relevant’ geschonden worden). Iemand in Groningen kan heel rustig zeggen dat het op IJsland schijnt te regenen, omdat hij dat heel toevallig opgevangen heeft toen hij een gesprek afluisterde tussen mensen in de bus.
Dit ligt anders bij zin (34). Iemand die deze zin uit moet op de een of andere manier perceptueel toegang hebben tot een wereld waarin zich een regenachtig Amsterdam bevindt. Het kan zijn dat iemand op het perron van het station te Bussum op de trein uit Amsterdam staat te wachten en ziet dat allerlei druipnatte Amsterdammers uit de trein stappen. Het kan ook zijn dat iemand naar het televisie-journaal zit te kijken en een druilerige indruk van Amsterdam krijgt. Geven andere televisiebeelden de indruk dat het in A'dam plenst, dan is (35) op zijn plaats:
(35) | Het blijkt dat het in Amsterdam regent. |
Blijken wordt veelvuldig gebruikt om inductieve beweringen te doen (inductief in de zin van afhankelijk van de reële situatie), terwijl schijnen volkomen onafhankelijk van de reële situatie gebruikt kan worden. Lijken zit tussen twee uitersten in: lijken heeft veelal betrekking op de perceptuele werkelijkheid zonder dat met zekerheid iets over die werkelijkheid meegedeeld wordt.
In de inleiding heb ik gepreludeerd op een mogelijk verschil tussen lijken of en erop lijken dat. Vergelijk voor dit verschil de volgende zinnen:
(36) | Het lijkt of een eenhoorn het tuintafeltje omver heeft gelopen. |
(37) | Het lijkt erop dat een.......... |
Ik denk dat de finiete deelzin in combinatie met lijken of negatief geladen is. Zin (36) biedt volop de mogelijkheid erachter te zeggen: ‘maar het was geen eenhoorn, het was oom Wim.’ Zin (37) biedt die mogelijkheid in mindere mate. Een goede semantische behandeling van schijnen, lijken en blijken moet in ieder geval de onderlinge verschillen tussen de werkwoorden kunnen verantwoorden en het liefst ook de verschillen tussen de twee soorten lijken.
Schijnen gedraagt zich qua semantische impact vrijwel identiek aan de mogelijkheidsoperator uit de modale logica. Als basisvertaling zou een ruit met een stip misschien niet misstaan.
Blijken zou vergeleken kunnen worden met de noodzakelijkheidsoperator, met de beperking dat de waarheid van zinnen met blijken niet analytisch van aard is, maar tijd- en plaatsgebonden is, dus niet voor alle mogelijke werelden geldt.
Lijken zou opgevat kunnen worden als een perceptie-operator. In de vertaling moet ook duidelijk worden dat lijken een modaal werkwoord is, de perceptie kan al dan niet op waarheid berusten.
4. Conclusies en vragen
Alvorens semantiek te kunnen bedrijven is het zaak een adequate syntaxis ter beschikking te hebben. De categoriale grammatica is voor mij afgevallen en ik kies dan ook voor een herschrijfgrammatica à la Gazdar. Dat ook zo'n herschrijfgrammatica bepaalde nadelen heeft, is wellicht duidelijk geworden uit het voorafgaande. Willen bepaalde syntactische constructies, eigen aan het Nederlands, goed beschreven worden dan kan een waslijst van regels niet uitblijven. Het onderbrengen van de werkwoorden schijnen, lijken en blijken in een verzameling is eigenlijk onmogelijk, hoewel ik het gemakshalve wel heb gedaan. Zo hoeft b.v. blijken niet altijd met het als leeg subject voor te komen in een finiete deelzin-constructie, zoals (38) laat zienGa naar eind6:
(38) | Uit de stukken blijkt dat er fraude gepleegd is |
Prepositiebepalingen en adverbiale bepalingen kunnen ook als zodanig functioneren. De syntactische eigenschappen die behandeld werden in de inleiding zullen eveneens verantwoord moeten worden in een herschrijfgrammatica aan de hand van verdere subcategorisatie.
Ook de semantische eigenschappen van de werkwoorden zijn een beetje moeilijk te verantwoorden in de grammatica van Gazdar. Het operationele karakter kan uiteraard tot uiting komen in een basisvertaling, maar het probleem van de impliciete ‘experiencer’ blijft bestaan. Kan een kwantor groter bereik hebben dan een operator of moet de kwantor opgenomen worden in de basisvertaling van de werkwoorden? Welke consequenties heeft dit voor de syntaxis van Gazdar? Is het eigenlijk wel gewenst variabelen te postuleren in de vertaling om de syntaxis te bevrijden van de last van lege knopen? Is de aanwezigheid van een impliciete ‘experiencer’ eigenlijk niet een verschijnsel dat pragmatisch verklaard moet worden en niet semantisch? Op deze vragen hoop ik in ieder geval een antwoord te geven in mijn doctoraalscriptie.
Bibliografie
Bennett, Michael
1976 |
‘Variation and extension of a Montague Fragment’, in Montague Grammar (ed. B. Partee), Academie Press, New York, San Fransisco, London. |
Gazdar, Gerald
1979a |
‘Constituent Structures’, ongepubliceerd, School of social sciences, University of Sussex. |
Gazdar, Gerald
1979b |
‘English as a contextfree language’, ongepubl.
idem. |
Montague, Richard
1973 |
‘The proper treatment of quantification in ordinary English’, in Approaches to natural Language, (Hintikka et al. eds.) Dordrecht. |
Partee, Barbara & Bach, Emmon, 1980 | ‘Quantification, Pronouns and VP anaphora’, ongepubliceerd, University of Amherst. |
Woisetschlaeger, Erich
1976 |
‘A semantic theory of the english auxiliary system’, reproductie van de Indiana University Linguistics Club. |
- eind1
- Ik behandel in mijn voorbeelden alleen intransitieve werkwoorden omdat de aanwezigheid van transitieve werkwoorden de regels aanzienlijk zou compliceren. In zinnen als Petra schijnt het boek te lezen staan schijnt en te niet naast elkaar en zouden extra regels ingevoerd moeten worden om deze feiten te verantwoorden.
- eind2
- De cijfers achter de verschillende onderdelen in de boom slaan op de regels die toegepast zijn om tot de juiste opbouw te komen. De bomen worden van onderaf opgebouwd door het samenvoegen van steeds meer elementen. Hierin verschillen bomen uit een categoriale grammatica aanzienlijk van bomen uit een herschrijfgrammatica: de bomen worden daar gegenereerd.
- eind3
- De term ‘experiencer’ heb ik overgenomen van Postal, uit zijn boek ‘On Raising’, M.I.T. press, 1974, p. 34.
- eind4
- De -operator zorgt ervoor dat zinsdenotaties plaats maken voor NP-denotaties.
- eind5
- In Gazdars regels 26,........ en 27,.......... wordt gebruik gemaakt van lege lambda-abstractie om de semantiek correct te maken.
- eind6
- Mijn hartelijke dank aan Jack Hoeksema voor deze suggestie.