Tabu. Jaargang 10
(1979-1980)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||
Reflexieven en oppervlakte-interpretatie
|
(1) | Jan raadde Pieter zichzelf aan als advocaat |
kan pas geïnterpreteerd worden als bekend is welke NP in de zin, hier dus Jan of Pieter, als antecedent optreedt.
De relatie antecedent-reflexief, die dus noodzakelijk is voor de interpretatie van zo'n reflexief, wordt in het algemeen gelegd door een coïndiceringsregel. Deze regel kent de index die de antecedents-NP in de dieptestructuur heeft, toe aan het reflexief, dat zelf in de dieptestructuur nooit een index krijgt.
Deze coïndiceerregel kan niet vrij worden toegepast. Hij is gebonden aan een aantal condities die ik samengevat heb in (2):
(2) | a. | de antecedents-NP moet het reflexief c-commanderen |
b. | de coïndiceringsregel moet zich houden aan de algemene condities. |
Bij algemene condities denk ik aan, bijvoorbeeld, de Opaciteits-conditie (Chomsky (1978)) of, in het kader van Koster (1978), de Localiteitsconditie.
De c-commandeer-eis dwingt af - als we het even losjes formuleren - dat het antecedent op een nivo in de structuur moet staan, dat hoger is dan, of gelijk aan, het nivo van het reflexief.Ga naar eind1 Een voorbeeld: in zin (3)
(3) | Jan vergeleek zichzelf met Kees |
die een structuur heeft als in (4)
(4) |
mag de coïdiceringsregel wel een relatie leggen tussen zichzelf en Jan en niet tussen zichzelf en Kees, want Jan staat ‘hoger’ dan het reflexief
en Kees staat ‘lager’.
De algemene condities moeten - bijvoorbeeld - verhinderderen dat de coïdiceringsregel een relatie legt tussen Marie en zich in zin (5):
(5) | Marie dacht dat Jan zich zou vergissen |
waar zich moet slaan op Jan en niet op Marie.Ga naar eind2
Het probleem van deze lezing, de keuze tussen oppervlakte-interpretatie en diepte-interpretatie, speelt in zinnen als (3) en (5) geen rol, want de structuur ziet er in beide stadia van de afleiding hetzelfde uit. Dit wordt anders bij zinnen als (6)
(6) | Zichzelf heeft Jan altijd hoog aangeslagen. |
Als we aannemen dat deze zin er op dieptestructuur-nivo uitzag als (7)
(7) | Jan heeft zichzelf altijd hoog aangeslagen |
dan zien we dat het antecedent, Jan,in de dieptestructuur wel ‘hoger’ staat dan het reflexief, maar in de oppervlakte-structuur niet. Deze topicalisatiezinnen zijn daarom wel als argument aangevoerd om te kiezen voor dieptestructuur-interpretatie, bijvoorbeeld in Daalder en Blom (1976).
Nu is het sinds de uitvinding van de sporentheorie gewoonte geworden om alle interpretatieprocessen te laten plaats vinden op oppervlaktenivo. Sporen bieden ons de mogelijkheid de dieptestructuur-positie van een verplaatste NP vast te stellen; die dieptestructuur-positie was nu juist zo belangrijk bij de interpretatie van reflexieven. Oppervlakteinterpretatie voor reflexieven lijkt in principe heel goed mogelijk.
Ik wil nu laten zien dat dit idee, juist in zinnen als (6) nogal wat problemen met zich meebrengt. Hoewel dergelijke zinnen in het kader van Koster (1978) ook niet onproblematisch zijn, zal ik de problemen met zin (6) aanpakken vanuit het theoretisch kader dat Chomsky in Pisa heeft voorgesteld. Daartoe zal ik eerst de kenmerken van dit zogenaamde Pisaanse systeem noemen, voorzover ze voor mijn probleem relevant zijn.
2. Het Pisaanse Systeem
Het effect dat in vroegere voorstellen bereikt werd door de twee condities die ik bij punt (2) heb genoemd, wordt in het Pisaans systeem op een andere manier bereikt. In Pisa gaat Chomsky ervan uit dat indicering in principe vrij is en plaats vindt op het nivo van de logische vorm. Daarnaast is er een principe dat er voor zorgt dat een verplaatste NP en zijn spoor bij de verplaatsing dezelfde index krijgen. Achteraf, dus op het nivo van LF, werken dan een aantal condities, die controleren of de toevallige relaties tussen elementen in de structuur wel juist zijn. Deze condities zeggen over een reflexief dat het gebonden moet zijn ‘in zijn eigen S (of NP)’Ga naar eind3. De term ‘gebonden’ wil zeggen: gecoïndiceerd met een c-commanderende arguments-NP. In feite zijn de twee onder punt (2) genoemde elementen hier in één eis samengevat.
Behalve door de manier van coïndiceren en door de formulering van de condities onderscheidt het Pisaans systeem zich van de voorafgaande voorstellen doordat niet langer gestreefd wordt naar een gelijke behandeling van wh-sporen, NP-sporen, reflexieven en PRO-elementen. Door middel van een systeem van naamvals-toekenning, waarbij bepaalde NP's in de structuur
een abstract naamvalskenmerk krijgen toegekend en door middel van een bijzondere formulering van de Bindingscondities (waarvan de hierboven genoemde conditie t.a.v. reflexieven een gedeelte is), bereikt Chomsky in Pisa, dat er in feite drie groepjes elementen zijn, die per groepje op een aparte manier worden behandeld, namelijk:
1. | Lexicale NP's en wh-sporen |
2. | Reflexieven en NP-sporen |
3. | PRO-elementen en pronomina. |
Twee aspecten van deze behandeling van NP's zijn nu van belang. Ten eerste het feit dat er een verschil gemaakt wordt tussen NP-sporen en wh-sporen. Dit verschil moet zichtbaar gemaakt worden voor de condities en dat is mogelijk doordat NP-sporen geen casus hebben en wh-sporen wèl. Het tweede punt is het feit dat reflexieven anders worden behandeld dan wh-sporen. Het verschil komt tot uiting in de bindingscondities: reflexieven moeten, zoals we hierboven zagen, gebonden zijn in hun eigen S (of NP), terwijl wh-sporen juist ‘wij’ moeten zijn. Dit ‘vrij’ houdt het tegenovergestelde in van ‘gebonden’, namelijk: niet gerelateerd aan een c-commanderend argument. Samenvattend:
(8) | Verschil: | NP-sporen: geen casus |
wh-sporen: wèl casus | ||
Verschil: | Reflexieven: gebonden in eigen S | |
wh-sporen: vrijGa naar eind4. |
Ter illustratie een paar zinnen: Zin (9), met een structuur als (10):
(9) | Wie lachte daar? |
(10) | [S̄ [COMP Wiei][S ei lachte daar]] |
Het element wie is verplaatst en daarbij hebben wie en zijn spoor dezelfde index gekregen, stel: i. De subjectspositie, waar het spoor staat, heeft casus. De condities ‘zien’ dus een spoor met casus, of te wel een wh-spoor (zie (1)) en eisen dat dit spoor vrij is. Aan deze eis wordt voldaan, want het spoor is niet gebonden door een c-commanderend argument: de comp-positie is geen argumentpositie. De zin is dus goed.
Nu de zin Zij bekijkt zichzelf in de spiegel, die een structuur heeft als
(11) | [S̄ [COMP [S Ziji bekijkt zichzelfi in de spiegel]] |
Als we aannemen dat de indexen toevallig gelijk zijn, dan zien we dat deze zin aan de eis voldoet: het reflexief is in zijn eigen S gebonden met een c-commanderend, want hoger gelegen, argument, namelijk zij.
3. Topicalisatie-zinnen en het Pisaans Systeem
Ik kom nu terug op de topicalisatie-zinnen. In Chomsky (1977b) wordt voorgesteld, topicalisatie te beschouwen als een instantie van wh-movement. Ik zal deze analyse illustreren aan de hand van zin (12):
(12) | Stripverhalen leest hij |
Deze zin heeft een structuur als:
De NP stripverhalen wordt in de basisstructuur op zijn oppervlaktepositie gegenereerd en op de direct-objectplaats staat het wh-element wat. De afleiding van de zin is in essentie als volgt: de regel wh-verplaatsing verplaatst het element wat naar de wh-positie in COMP en laat op zijn plaats een spoor achter. Uiteindelijk ontstaat op LF een vorm die er uit ziet als (14): (14)
In een noot zegt Chomsky dat het aannemelijk is dat de x in hij leest x altijd, dus ook als het wh-element in COMP niet gedeleerd is, zal worden opgevat als een vrije variabele.Ga naar eind5 Waarschijnlijk is het het verbod op ongebonden variabelen op het nivo van LF dat afdwingt dat er een z.g. ‘predication rule’ werkt, die de NP stripverhalen en de variabele x met elkaar in verband brengt. Deze ‘predication rules’ werken overigens buiten alle andere condities om.
Nu komt de belangrijkste vraag: wat gebeurt er nu als we deze wh-benadering van topicalisatie inpassen in het Pisaans systeem, als het getopicaliseerde element een reflexief pronomen is? Kortom, hoe wordt zin (15):
(15) | Zichzelf heeft de presentator altijd hoog aangeslagen |
1. Het spoor staat in een positie die casus draagt. De condities herkennen het dus als een wh-spoor (zie hierboven (8)) en dat betekent dat dit spoor
vrij moet zijn (zie weer (8)). Aan deze eis wordt voldaan: het wh-spoor is hoogstens gerelateerd aan de COMP-positie, maar deze is geen argumentpositie en het wh-spoor is dus vrij.
2. Zichzelf is een anafoor, maar staat in een positie waarin het geen casus krijgt en bovendien de kondities er geen vat op hebben. Ga naar eind6.
Als de derivatie verder afgewerkt wordt ontstaat dus, analoog aan (11), een logische vorm als (17):
(17) | zichzelfi (de presentatork heeft hoog aangeslagen x) |
De vrije indicering kent indexen toe en het is mogelijk, dat dat gebeurt zoals in (17) is aangegeven. De predication-rule werkt en legt het verband tussen zichzelf en x (al dan niet door middel van een index).
Er ontstaan nu een aantal problemen. Ten eerste het probleem dat het getopicaliseerde element geen casus krijgt: er is namelijk een - tot nu toe verzwegen - ‘casusfilter’, dat zinnen waarin een NP staat die geen casusmarkering heeft, uitsluit. Met andere woorden: het Pisaans systeem laat de wh-analyse voor topicalisatie-verschijnselen niet toe. Stel echter dat er voor dit probleem op enigerlei wijze een oplossing zou zijn (bijvoorbeeld door aan te nemen dat het element in TOP-positie de casusmarkering ‘erft’ van het element in de comp-positie), dan nog blijft het feit bestaan dat het reflexief pronomen in (16) in een positie staat waar de condities er geen vat op hebben. Met andere woorden, het blijft mogelijk dat er zinnen worden gegenereerd met een reflexief zonder antecedent. Nu dienen zich twee wegen aan, die lijken te kunnen leiden tot de oplossing voor deze situatie. In de volgende twee secties zal ik ze behandelen. Het zijn beide pogingen om een analyse voor topicalisatieverschijnselen met behulp van wh-movement en oppervlakte-interpretatie, te redden.
3.1. Uitgebreid c-commanderen
De eerste manier is, te proberen de zaken zò te regelen dat het op een of andere manier mogelijk wordt om het reflexief pronomen zèlf op oppervlaktestructuur-nivo van een antecedent te voorzien. Dit zou - bijvoorbeeld - kunnen door aan te nemen dat elementen in de TOP-positie, die hun casus-markering hebben ‘geërfd’ van het wh-element in COMP, wél onder de condities vallen.Ga naar eind7 Dat zou betekenen dat zichzelf in (16) toch een c-commanderend antecedent moet hebben, want dat eist de bindingsconditie op reflexieven (zie (8)). Dat lukt natuurlijk niet zonder meer, want zo'n antecedent is er niet.
In Reinhart (1976) is voorgesteld, met name voor zinnen als b.v. (15), de notie c-commanderen te vervangen door het z.g. ‘uitgebreid c-commanderen’. De notie uitgebreid c-commanderen houdt in dat in de beide figuren (18) en (19) het antecedent het reflexief c-commandeert: In (18) is sprake van ‘gewoon’ c-commanderen: de eerste vertakkende knoop die de NP die mensen domineert, domineert ook zichzelf. In (19) is sprake van uitgebreid c-commanderen: de eerste vertakkende knoop die de NP die mensen domineert, wordt onmiddellijk gedomineerd door S̄. Deze S, die dus van dezelfde categorie is als de S̄, domineert zichzelf.Figuur (19) geeft aan dat het met behulp van ‘uitgebreid c-commanderen’ ook in (16) mogelijk is te zeggen dat de NP de presentator de NP zichzelf c-commandeert. De oplossing van Reinhart lijkt goed te werken.
Er zijn echter bezwaren. Ten eerste werkt deze uitbreiding alleen in structuren waar het subject antecedent is. Maar we hebben ook zinnen als
(20) | Elkaar raad ik die mensen aan. |
In (20) kan de NP die mensen het recipoke pronomen (ik neem aan dat deze op dezelfde wijze behandeld kunnen worden als reflexieven) elkaar niet uitgebreid c-commanderen.
Ten tweede ontstaan er moeilijkheden bij een zin als
(21) | De kluizenaar gunde zichzelf een poes. |
Een structuur als (22) is nodig omdat in een structuur zonder nivoonderscheid voor het niet-omschreven indirect object en het direct object problemen zouden ontstaan voor de zin:
(23) | *Ik gun elkaar die mensen |
io do |
In een structuur als (24) zou die mensen elkaar c-commanderen (vergelijk (18)) en dat mag niet.
Ik hoop hiermee te hebben laten zien dat de oplossing van Tanya Reinhart uiteindelijk niet aanvaardbaar is.
3.2. De rol van het spoor
Een andere weg voor de oplossing van het probleem in (16) is, af te zien van pogingen om het element zichzelf aan een antecedent te helpen, maar aan te nemen dat het spoor van het reflexief van belang is bij de interpretatie. De Haan neemt in zijn proefschrift (De Haan (1979)) dit
standpunt in om zodoende het idee van oppervlakte-interpretatie voor reflexieven te redden.
In structuur (16) moeten we dan aannemen, moet het op de een of andere manier bekend zijn, dat het spoor bij een reflexief pronomen hoort. Stel dat dat zou kunnen, dan ontstaat het volgende plaatje:
- | Het spoor (in (16) steeds) heeft casus en is dus een wh-spoor (zie (8)) en als zodanig moet het vrij zijn, dat wil zeggen niet gebonden met een c-commanderend argument, zoals de NP de presentator. |
- | Het spoor is ook anafoor. Een anafoor moet een antecedent hebben, zegt de bindingsconditie (zie (8)). Stel nu dat de presentator in (16) inderdaad de index i heeft gekregen, dan wordt aan deze eis voldaan. Maar dit houdt tegelijk in dat nu het spoor in zijn kwaliteit van wh-spoor ook niet meer vrij is! |
Met andere woorden, het feit dat er in Pisa expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen wh-element en anaforen, maakt dat er aan het ene spoor in (16) tegenstrijdige eisen worden gesteld. Hieruit valt af te leiden dat ook deze laatste poging om voor elkaar te krijgen dat vooropgeplaatste reflexieven in het Pisaans systeem worden geïnterpreteerd, niet lukt.
Het is dus niet mogelijk om goede zinnen als (15) in het Pisaans systeem af te leiden met behoud van de wh-analyse èn de oppervlakteinterpretatie. Beide aspecten van de analyse van topicalisatie-zinnen zijn dan ook geen uitgemaakte zaak.
4. Perspectieven
Tot slot zal ik aangeven in welke richting ik de oplossing zoek. Ten eerste kan men - en dat is wat ik in deze lezing naar voren wilde brengen - het idee van oppervlakte-interpretatie voor reflexieven, in twijfel trekken. Een andere oplossing sluit aan bij het in 3.2 genoemde alternatief. Het probleem was daar, dat het spoor nu zowel als wh-spoor als als anafoor wordt opgevat. Dat laatste is natuurlijk onmisbaar en we moeten aannemen dat het spoor in (16) geen wh-spoor kan zijn, om uit de problemen te komen. Dit betekent dat topicalisatie niet langer kan worden gezien als een instantie van wh-movement. Twee consequenties van deze bewering wil ik nog aanstippen.
Ten eerste: We moeten in dat geval aannemen dat topicalisatie een soort NP-verplaatsing is, maar dan een soort NP-verplaatsing die afwijkt van de tot nu toe bekende regel. We hebben hier namelijk te maken met een NP-spoor dat, tegen de gewoonte in (zie (8)), casus draagt. Bovendien hoeft dit ‘nieuwe type spoor’ ook niet gebonden te zijn in zijn eigen S, zoals blijkt uit zin (25):
(25) | Zichzelf zei Piet tegen Jaap dat hij meer moest bewonderen |
Ten tweede: Als we kijken naar de volgende zinnen:
(26) | Jan, die bewonder ik |
(27) | Zichzelf, die bewondert hij |
(28) | Ik bewonderde de poes, die zich daar niets van aan trok |
(29) | *Jan bewonderde zichzelf, die daar helemaal niet tegen kon |
(30) | Jan bewonder ik |
(31) | Zichzelf bewondert hij |
dan zien we dat reflexieven niet kunnen voorkomen in de links-dislocatie-achtige zinnen als (27) en ook niet in relatieve zinsconstructies als (29), terwijl ze wel kunnen voorkomen in topicalisatiezinnen als (31). Als we nu aannemen dat links-dislocatie en relatieve zinnen wèl met wh-movement worden geanalyseerd en topicalisatie niet, dan zou dat verklaren waarom (27) en (28) ongrammaticaal zijn!
Tenslotte: het lijkt me niet onmogelijk dat deze oplossing gecombineerd moet worden met het idee om reflexieve pronomina niet meer te interpreteren op oppervlaktestructuur-nivo, maar op het nivo van de dieptestructuur.
Literatuur
Chomsky, N. | |
(1976) | On Wh-movement, in: P. Culicover, T. Wasow, and A. Akmajian (eds.), Formal Syntax. New York. |
Chomsky, N. | |
(1978) | On Binding, ongepubliceerd, MIT |
Chomsky, N. | |
(1979) | Coregrammar and Markedness, ongepubliceerd, Scuola Normale Superiore, Pisa. |
Haan, G. de | |
(1979) | Conditions on rules. The proper balance between syntax and semantics, Dordrecht. |
Daalder, S. en A. Blom | |
(1976) | De structurele positie van reflexieve en recipoke pronomina, Spektator 5, 1975-1976. |
Koster, J. | |
(1978) | Locality principles in syntax, Dordrecht. |
Reinhart, T. | |
(1976) | The syntactia domain of anaphora. Ph.D. dissertation, MIT. Verkuyl, H.J. en J.G. Kerstens |
(1978) | Structurele relaties, in: P.C.A. van Putte en H.J. Verkuyl, (eds), Nieuwe tegenstellingen op het Nederlands taalgebied. Instituut De Vooys, RUU. |
- eind1
- Zie Reinhart (1976) en Verkuyl en Kerstens (1978).
- eind2
- Ik heb, waar nodig, de coreferentierelatie tussen twee NP's aangegeven door middel van cursivering.
- eind3
- De aanhalingstekens staan er om aan te geven dat deze formulering een versimpeling inhoudt ten opzichte van het eigenlijke systeem, waar gewerkt wordt met de notie ‘governing category’. Zie Chomsky (1979).
- eind4
- Voor de wijze waarop e.e.a. wordt bereikt verwijs ik naar Chomsky (1979).
- eind5
- Ik vermijd steeds het probleem dat mogelijkerwijs ontstaat als de index die het spoor bij verplaatsing heeft gekregen, er nog wel staat op LF, en verschillend is van de index van de NP in TOP-positie.
- eind6.
- Iets preciezer geformuleerd: het reflexief moet gebonden zijn in zijn ‘governing category’. Aangezien het vooropgeplaatste reflexief geen ‘governing category’ heeft (zie Chomksky (1979)), zeggen de condities in feite niets over dit element.
- eind7
- De andere mogelijkheid is, de structuur zodanig aan te passen dat het element in TOP-positie wèl ‘geregeerd’ wordt, dus wel een regerende of ‘governing’ categorie heeft zodat de condities er wel vat op hebben. Het vooropgeplaatste element zou dan onder de S, vóór de subjects-NP moeten staan. Dit is problematisch in verband met het casus-toekenningssysteem. Ik laat deze oplossing verder rusten.