Tabu. Jaargang 10
(1979-1980)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]Is er een ‘Minimal Distance Principle’?Ga naar eind*
|
(1) | Piet probeert te komen |
(2) | [s̄ COMP [s Piet probeert [s̄ COMP [s PRO te komen]]]] |
te komen wordt gezien als het predikaat van de ingebedde zin met daarbij een ‘leeg’ subject PRO. PRO heeft de status van een niet geëxpandeerde NP, ook wel weergegeven als in (3):
(3) | [npe] |
Zin (1) wordt zo geïnterpreteerd dat de NP Piet, het grammatisch subject bij probeert, als subject ‘begrepen’ wordt bij te komen. Met andere woorden: in (2) is PRO de structurele positie voor het ‘begrepen subject’. Het verschijnsel van begrepen subjecten staat in de TGG-literatuur bekend als ‘controle’. In het geval van (2) kunnen we dan zeggen dat de NP Piet PRO controleert.
In bijvoorbeeld Chomsky (1978) en Koster (1978) wordt er van uitgegaan dat controle een ‘anaforisch proces’ is. Met andere woorden: begrepen subjecten hebben de status van ‘gebonden anaforen’, net als reflexieven en de sporen van verplaatste constituenten. Strikt genomen betekent dit dat PRO altijd een antecedent moet hebben in de zin, of anders geformuleerd: altijd door een NP in de zin ‘gebonden’ moet worden. Zo wordt in (2) PRO gebonden door de NP Piet.
De regel die deze binding tot stand brengt is de regel ‘co-indexering’. De algemene vorm van deze regel is zoals in (4) (cf. Koster (1978)):
(4) | Ga naar eind2 |
De toepassing van regel (4) wordt door twee condities ingeperkt;
(5) | (a) | het antecedent moet zijn anafoor c-commanderenGa naar eind3; |
(b) | alleen de c-commanderende NP die in de structuur het dichtst bij de anafoor staat komt in aanmerking als antecedent voor die anafoor (= het ‘Minimal Distance Principle’, min of meer conform Rosenbaum (1970)). |
1.2. Het Minimal Distance Principle
Het Minimal Distance Principle (MDP) - zoals informeel geformuleerd onder (5b) - verantwoordt dat in zin (6)
(6) | Kees vraagt Piet [s PRO weg te willen gaan]Ga naar eind4 |
de NP Piet PRO controleert en niet de NP Kees PRO controleert, omdat de NP Piet het dichtst bij de anafoor staat.
Voor de hand liggende tegenvoorbeelden tegen het MDP zijn de zinnen (7) en (8):
(7) | Kees belooft Piet [s PRO te zullen komen] |
(8) | Kees zegt Piet toe [s PRO te zullen komen] |
In de zinnen (7) en (8) controleert de NP Kees PRO hoewel deze niet het dichtst bij PRO staat. Zowel Chomsky (1978) als Koster (1978) stellen voor om in het lexicon te stipuleren dat het indirecte object van werkwoorden als beloven en toezeggen niet als antecedent voor PRO kan optreden, ongeveer zoals in (9):
(9) | Ga naar eind5 |
Maar als we deze stipulering aannemen, dan is zin (10) een probleem:
(10) | Kees zegt Piet toe [s PRO te zullen worden uitgenodigd]Ga naar eind6 |
We hebben in (12) te maken met een passieve deelzin en blijkbaar is dat van invloed op de controle-relatie, want nu controleert het indirecte object van toezeggen, de NP Piet, PRO wel degelijk. Stipulering (9) maakt dat echter onmogelijk.
Iets dergelijks doet zich ook voor bij een werkwoord als vragen, bijvoorbeeld in zin (11):
(11) | Kees vraagt Piet [s PRO weg te mogen gaan]Ga naar eind7 |
In (11) staat het hulpwerkwoord mogen in de bijzin en blijkbaar is ook dat van invloed op de controle-relatie, want nu controleert het subject van vragen, de NP Kees, PRO. Koster (1978) stelt voor om het indirecte object van werkwoorden als vragen in het lexicon te markeren als [+antecede note voor gevallen als zin (6) en als [- antecede note voor gevallen zoals in (11), ongeveer zoals in (12):
(12) | Ga naar eind8 |
Zin (10) is bedoeld om aannemelijk te maken dat iets dergelijks ook nodig is voor werkwoorden als toezeggen.
Op grond van het bovenstaande moeten we concluderen dat controle een deels lexicaal geregeerde regel is, dat wil zeggen: niet alleen door structurele kenmerken wordt bepaald.
Een tweede probleem voor het MDP zijn zinnen als (13):
(13) | De directeuren gelasten [s PRO de stakers uiteen te drijven] |
Strikt geïnterpreteerd voorspelt het MDP dat in een zin als (13) de NP de directeuren als antecedent voor PRO gaat optreden, omdat deze in de structuur het dichtst bij PRO staat. Maar zo wordt zin (13) natuurlijk niet geïnterpreteerd. Een mogelijkheid om de interpretatie van (15) te
verantwoorden is om in een zin als (13) toch een indirecte objectsknoop te genereren die leeg is. De structuur ziet er dan ongeveer uit zoals in (14):
(14) | De directeuren gelasten PRO [s PRO de stakers uiteen te drijven] |
De subjects-PRO kan dan gecoïndexeerd worden met de indirecte objects-PRO bij gelasten. De indirecte objects-PRO moet dan geïnterpreteerd worden als generiek (index g) of als hoorder (index h) (cf. Koster (1978)). Een nadeel van deze oplossing is dat deze lege indirecte objectsknoop alleen maar gemotiveerd wordt door de aanname van het MDP. Er is met andere woorden geen onafhankelijke motivatie.Ga naar eind9 Vooralsnog lijkt me daarom de aanname van zo'n lege indirecte objectsknoop onaannemelijk.
Maar dat betekent dat we werkwoorden als gelasten in het lexicon moeten markeren als [- subjectcontrole]. Maar als we dit aan moeten nemen, dan wordt het toepassingsbereik van het MDP wel heel klein: het gaat dan in feite alleen nog op voor werkwoorden met een verplicht indirect object, waarbij het subject nooit kan controleren. Controle is dan een bijna louter lexicaal geregeerde regel!
Tot nu toe hebben we alleen maar zinnen behandeld waarin steeds maar één NP in de matrixzin als antecedent voor PRO kon optreden, zij het met variatie: dan weer eens het subject, dan weer eens het indirecte object. Er zijn echter ook gevallen waarin de interpretatie van het begrepen subject ambigu is:
(15) | Kees zegt Piet [s PRO zichzelf te ontzien] |
(16) | Ik zeg Piet [s PRO zichzelf te ontzien] |
(17) | Ik zeg Piet [s PRO mezelf te ontzien] |
(18) | Kees biedt Piet aan [s PRO deze belangrijke opdracht voor z'n rekening te nemen] |
(19) | Ik bied Piet aan [s PRO deze belangrijke opdracht voor z'n rekening te nemen] |
(20) | Ik bied Piet aan [s PRO deze belangrijke opdracht voor m'n rekening te nemen] |
In de zinnen (15) en (18) kunnen zowel de NP Kees als de NP Piet als antecedent voor PRO optreden. De zinnen (16), (17), (19) en (20) zijn bedoeld om dat te verduidelijken.
De gevallen (15) en (18) lijken me de sterkste tegenvoorbeelden tegen het MDP: het MDP is hier volstrekt overbodig; de c-commandeer-eis alléén doet hier precies de goede voorspelling: zowel de NP Kees als de NP Piet c-commanderen PRO en beide kunnen dus als antecedent optreden. Een extra principe als het MDP doet ook hier de verkeerde voorspelling. Lexicale markering in de trant van ‘zowel subject- als objectcontrole’ is hier overbodig.
Als we nu even tussentijds samenvatten dan kunnen we vaststellen dat de aanname van het MDP de volgende nadelen heeft:
(a) | zeer veel werkwoorden moeten als ‘uitzonderingen’ gemarkeerd worden: de feitelijke geldingskracht van het MDP wordt hierdoor zeer gering; |
(b) | bij werkwoorden als zeggen en aanbieden is het MDP overbodig: de c-commandeer-eis alléén doet de goede voorspelling. |
1.3. Een vergelijking met pronomina
Postal (1970) heeft er op gewezen dat de interpretatie van begrepen subjecten veel overeenkomsten vertoont met de interpretatie van pronomina. Lasnik (1976) heeft voorgesteld om de interpretatie van pronomina niet te zien als een regel van de zinsgrammatica maar als een - bijna - volkomen vrij proces.
In bijvoorbeeld een zin als (21)
(21) | Kees zegt Piet [s̄ dat hij gek is] |
kan het pronomen hij naar alle mannelijke personen in een gegeven interpretatiedomein verwijzen en dus ook naar Kees en Piet. De grammatica legt dus in de opvatting van Lasnik geen expliciet verband meer tussen de NP Kees en de NP hij of tussen de NP Piet en de NP hij in de lezing dat deze coreferentieel zijn. Dit standpunt wordt gedeeld door Koster (1978) en - in essentie - ook door Chomsky (1978). Als we er van uitgaan dat deze opvatting juist is, dan moet er een verschil zijn tussen de acceptabiliteit van zinnen met pronomina en de acceptabiliteit van zinnen met begrepen subjecten, gegeven de opvatting dat PRO anafoor is. Deze verwachting komt niet uit, zoals blijkt uit de zinnen (22) - (28)Ga naar eind10:
(22) | Kees vraagt Piet [s̄ of hij weg wil gaan] | (Vgl (6)) |
(23) | ?Kees vraagt Piet [s̄ of hij weg wil gaan] | (Vgl (6)) |
(24) | Kees vraagt Piet [s̄ of hij weg mag gaan]Ga naar eind11 | (Vgl (11)) |
(25) | Kees zegt Piet toe [s̄ dat hij zal komen] | (Vgl (8)) |
(26) | ?Kees zegt Piet toe [s̄ dat hij zal komen] | (Vgl (8)) |
(27) | Kees zegt Piet toe [s̄ dat hij zal worden uitgenodigd] | (Vgl (10)) |
(28) | ?De directeuven gelasten [s̄ dat zij de stakers uiteendrijven] | (Vgl (13)) |
Uit de zinnen (21) - (28) blijkt mijnsinziens het volgende: de interpretatie van begrepen subjecten en de interpretatie van pronomina vertonen overeenkomsten op de volgende punten:
(a) | in het geval van werkwoorden als zeggen kunnen zowel het subject als het indirecte object van zeggen coreferentieel zijn met het subject van de bijzin (vgl: (15) en (21)); |
(b) | werkwoorden als toezeggen, vragen, gelasten leggen beperkingen op aan de coreferentiemogelijkheden van het subject van de bijzin (vgl: (6), (8), (13), (22), (23), (25), (26) en (28)); |
(c) | als we te maken hebben met een passieve deelzin of met een deelzin waarin het hulpwerkwoord mogen staat, worden ook de coreferentiemogelijkheden van het subject van de bijzin beperkt (vgl: (10), (11), (24) en (27)). |
1.4. Conclusie
Volgens mij - en ik volg hierin Postal (1970) - moeten deze feiten op uniforme wijze verklaard worden. Dus: de mechanismen die de coreferentiemogelijkheden van pronomina inperken, doen dit ook voor de coreferentiemogelijkheden van begrepen subjecten.
Het inperken van coreferentiemogelijkheden kan op verschillende - zowel linguistische als niet-linguistische - gronden plaatsvinden. Tot de linguistische factoren reken ik o.a.: (a) de structurele posities die antecedent en anafoor ten opzichte van elkaar innemen; (b) getal en persoon van anafoor en antecedent; (c) de betekenis van de verschillende werkwoorden in de zin.
Het MDP is een conditie in termen van de structurele posities van anafoor en antecedent. Mijnsinziens moet dit principe vervangen worden door condities in termen van de betekenis van werkwoorden.
Er ontstaat dan ten aanzien van controle het volgende beeld: (a) er is een regel co-indexering van de vorm zoals in (4); de toepassing van deze regel wordt alleen ingeperkt door de c-commandeer-conditie (5a)Ga naar eind12. Dit betekent dat de co-indexeringsregel ‘overgenereert’, omdat nu een co-indexering als in (29) wordt toegestaan:
(29) | Keesj vraagt Piet [s PROj weg te willen gaan] |
waarin de NP Kees ten onrechte wordt begrepen als het subject van de bijzin. Een dergelijke structuur moet uitgefilterd worden door een zogenaamde ‘vragen-conditie’, een conditie die we toch al nodig hebben in verband met de interpretatie van pronomina (vgl: zin (23)).Ga naar eind13
Dit betekent dat de bijdrage van de syntactische structuur aan de interpretatie van begrepen subjecten ‘armer’ wordt en de taalbeschrijving als geheel minder redundant.Ga naar eind14
Verwijzingen
J. Bresnan 1978 | ‘A realistic transformational grammar’, in: M. Halle, J. Bresnan and G. Miller (eds), Linguistic theory and psychological reality.
Cambridge (Mass). |
N. Chomsky 1978 | ‘On Binding’. Ongepubliceerd MIT. |
T. van Haaften 1980 | ‘De status van begrepen subjecten: anafoor of pronomen?’. Ongepubliceerd, Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam. (Doctoraalscriptie). |
J. Koster 1978 | Locality principles in syntax.
Dordrecht. |
H. Lasnik 1976 | ‘Remarks on coreference’, in:
Linguistic Analysis 2. |
P. Postal 1970 | ‘On coreferential complement subject deletion’,
in: Linguistic Inquiry 1. |
T. Reinhart 1976 | ‘The syntactic domain of anaphora’.
Ongepubliceerd MIT. |
P. Rosenbaum 1970 | ‘A principle governing deletion in English sentential complementation’, in: R. Jacobs and P. Rosenbaum (eds.), Readings in English transformational grammar. Walthem (Mass). |
- eind*
- Dit is de tekst van mijn lezing op de ‘Taal-lentedag’ op 29 februari 1980 in Groningen. Het is een gedeelte uit mijn doctoraalscriptie (Van Haaften (1980)).
- eind1
- Hier zijn wel uitzonderingen op, bijvoorbeeld Bresnan (1978).
- eind2
- Zoals uit de structurele beschrijving blijkt, heeft deze regel betrekking op slechts twee posities in de structuur: één voor het antecedent en één voor de anafoor. Wat betreft controle zijn er echter ook zinnen waarin de interpretatie van het begrepen subject betrekking moet hebben op drie posities in de structuur: (i) Piet kwam met Kees overeen [s PRO elkaar te ontzien]
Zie hierover verder mijn doctoraalscriptie.
De toevoeging (X = antecedent; Y = anafoor) is hier alleen maar in de regel opgenomen voor de duidelijkheid maar behoort niet tot de eigenlijke regel co-indexering.
- eind3
- Zie voor de notie ‘c-commanderen’ Reinhart (1976).
Wat betreft controle is de c-commandeer-eis soms te sterk:
(i) Tinie drong er bij Marius op aan [s PRO nu te antwoorden] (ii) [s PRO mezelf te moeten haasten] ergert me (iii) [s̄ Wat Kees ons aanraadde] was [s PRO niet te laat weg te gaan]
- eind4
- In het geval van het werkwoord vragen heb ik steeds de interpretatie verzoeken op het oog.
- eind5
- Deze lexicale markering - en alle andere hier besproken lexicale markeringen - van Koster gelden bij hem overigens alleen voor controle en niet voor bijvoorbeeld reflexieven; vergelijk:
(i) Ik beloofde Pietj een boek van zichzelfj
- eind6
- De oordelen over deze - mijnsinziens grammaticale - zin verschillen.
- eind7
- Verschillende mensen vinden zin (11) onacceptabel omdat bij het werkwoord vragen (in de betekenis van verzoeken) het hulpwerkwoord mogen redundant zou zijn.
- eind8
- Geert Booij wees mij er op dat het onduidelijk is hoe een dergelijk lexicale markering ‘werkt’. Met andere woorden: hoe bepaal je dat in het ene geval gekozen moet worden door [+ antecede note en in het andere geval voor [- antecede note?
- eind9
- Wim Klooster wees mij er op dat het feit dat je bij werkwoorden als gelasten het weggelaten indirecte object er toch bij ‘denkt’, gezien kan worden als onafhankelijke motivatie voor een te genereren lege objectsknoop. Ik ben het er mee eens dat het indirecte object bij gelasten er altijd bij gedacht wordt maar dit betekent mijnsinziens nog niet dat dit ook in de syntactische structuur aangenomen moet worden. Zie bijvoorbeeld voor een andere oplossing Bresnan (1978) die in dit soort gevallen binding in het lexicon voorstelt.
Iets dat mijnsinziens ook tegen de aanname van een dergelijke lege indirecte objectsknoop pleit is dat een subjects-PRO wél kan ‘verstoffelijken’ (een term die ik aan Paardekooper ontleen) en een indirecte objects-PRO niet:
(i) Ik raadde aan [s PRO elkaar te ontzien] (ii) *Ik raadde PRO de jassen van elkaar aan (iii) Ik raadde hen de jassen van elkaar aan
In zin (i) ‘verstoffelijkt’ elkaar het begrepen subject: het wijst op de aanwezigheid van een subject. In zin (ii) is dat niet mogelijk bij het indirecte object. (Alied Blom wees mij hierop)
- eind10
- In de zinnen (22) - (28) wordt steeds de lezing bedoeld waarin de onderstreepte NP's coreferentieel zijn. Ook hier betekent vragen weer verzoeken.
- eind11
- Zie noot 7.
- eind12
- Zie echter ook noot 3. In mijn doctoraalscriptie ga ik echter verder. Daar probeer ik aannemelijk te maken dat de interpretatie van pronomina en begrepen subjecten eenzelfde soort proces is, in die zin dat de opvatting dat PRO een anafoor is wordt opgegeven. Het wegwerken van het MDP is slechts één stap in die richting, maar nog geen voldoende argument. De opvatting die ik hier presenteer, is de meest minimale verandering die je aan moet brengen in het kader van Chomsky (1978) en Koster (1978). (Zie in dit verband ook noot 2).
- eind13
- Dergelijke ‘lexicale condities’ zijn niet uitzonderlijk. Vergelijk in dit verband ook de rol van ‘brugcondities’ bij wh-verplaatsing.
- eind14
- Het is misschien goed er nog eens uitdrukkelijk op te wijzen dat er hier van uitga dat de voorstellen van Lasnik (1976) in principe juist zijn.