Tabu. Jaargang 9
(1978-1979)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]Het suffix -se: een geval van morfologische herstructurering (metanalyse)De titel hierboven roept al direct een vraag op: bestaat er in het Nederlands een achtervoegsel -sĕ? Aan de hand van de woordenboeken van het huidige Nederlands valt er makkelijk een antwoord te geven: in Van Dale (1976) bv. staan de volgende woorden:
Ze betekenen: echtgenote van de door het substantief aangeduide beroepsuitoefenaar of waardigheidsbekleder - zij het dat kasteleinse tevens synoniem is met vrouwelijke kastelein, waardin, herbergierster - en zijn kennelijk d.m.v. het suffix -sĕ afgeleid van resp. de substantieven dominee, kastelein, en majoor. Van Dale noemt nog een paar van dergelijke vrouwelijke persoonsnamen op -sĕ, nl. kameraadse, pastoorse en schipperse, maar kwalificeert deze als gewestelijk. Trouwens, majoorse van (1) heet ‘Indisch’, evenals gouverneurse ‘vrouw van de gouverneur (-generaal)’. ABN zouden dus alleen domineese en kasteleinse zijn. Maar ook dat is twijfelachtig. Overdiep (1949:241) rekent -schĕ in domineesche en muldersche tot wat hij de volkstaal noemt en karakteriseert het op die manier ongeveer net zo als Den Hertog (1905:147): ‘Het achtervoegsel -sche (...) komt plaatselijk ook voor in: kasteleinsche, domineesche (= domineesvrouw), doktersche, kostersche, enz.’. Van dit rijtje staan de laatste twee woorden niet in Van Dale en daarvan is kostersche ook te vinden in het WNT maar doktersche niet. We moeten dunkt me vaststellen dat zulke formaties als die van (1) van het standaard-Nederlands geen deel (meer) uitmaken. Er zullen maar weinig Nederlanders zijn die de woorden van (1) tot hun actieve woordenschat rekenen - als ze er überhaupt zijn - en voor velen zijn ze buiten context en situatie waarschijnlijk niet eens interpreteerbaarGa naar eind1.. Het is daarom heel goed te verdedigen dat ondanks de aanwezigheid van woorden als die van (1) in de woordenboeken van het (tegenwoordige) Nederlands een achtervoegsel -sĕ door Van den Toorn (1977) en Van Bakel (1969) niet samen met -stĕr, -in en -es(sĕ) onder de suffixen vermeld wordt waarmee in het Nederlands van persoonsnamen voor mannelijke beroepsuitoefenaar vrouwelijke persoonsnamen met de betekenis ‘echtgenote van ---’ of eventueel ook ‘vrouwelijke uitoefenaar van het beroep van ---’ zijn of worden afgeleidGa naar eind2.. Wil dit nu zeggen dat het Nederlands in het geheel geen achtervoegsel -sĕ kent? Om die vraag te kunnen beantwoorden kijken we naar de volgende woorden:
De woorden van (2) en vele vergelijkbare formaties zijn soortnamen voor de vrouwelijke bewoners van een land, provincie, plaats, etc. Er naast staat telkens een mannelijk appellatief op -ĕr: Brabander, Hollander, Oostenrijker, Japanner, enz., of -(en)aar: Utrechtenaar, Leidenaar, etc. Het ligt uiteraard voor de hand in de woorden van (2) een suffix -sĕ te onderscheiden waarmee op basis van een geografische eigennaam (GN) een substantief wordt afgeleid - eventueel nadat een finale syllabe -ĕn of -ĕ van het grondwoord gedeleerd is -, dat ‘vrouwelijke be- of inwoner van GN’ betekent. Getuige woorden als stadse, buitenlandse, plattelandse moet GN ruim worden opgevat. Het suffix is zonder twijfel produktief. Een inwoonster van een fictief dorp Maarwold is automatisch een Maarwoldse. Op grond van deze feiten poneren we de volgende woordvormingsregel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er bestaan evenwel in het Nederlands talloze inwoonsternamen die niet volgens (3) kunnen worden gevormdGa naar eind3.:
In de woordformaties van (5 a - i) hebben we wel telkens met een GN te maken, echter niet als basis voor een afleiding op -sĕ maar - eventueel met delectie van een finale syllabe -a, o, -ië, -us, -ĕn, e.d. - een op:
We zouden dus behalve -sĕ ook al de suffixen van (5) als inwoonsternaamvormend moeten onderscheiden. Dit is niet erg aantrekkelijk. Er is evenwel nog een complicatie en dat is dat er vrij wat inwoonsternamen op -sĕ en ook op -ischĕ zijn die noch op de manier van de woorden van (2) noch op die van (4) gevormd zijn. Daartoe behoren o.m. de substantieven van (6):
De inwoonsternamen van (6) bestaan vormelijk gezien uit de naam voor de mannelijke (niet-vrouwelijke) inwoner van GN en het suffix -sĕ of -ischĕ en zouden dus kunnen worden aangemerkt als afleidingen van de types van
Immers, ook de substantieven van (7) zijn door achtervoeging van een suffix gevormd op basis van een mannelijke (‘neutrale’) pendant (N) en betekenen: ‘vrouw die dicht, bedelt, chef is, studeert,...’ of ook: ‘vrouwelijke N’. Zo zou men evenzeer bv. Deense kunnen opvatten als een afleiding van Deen, betekenend: ‘vrouw uit Denemarken’ of ‘vrouwelijke Deen’ en zo m.m. al de woorden van (6). Het zijn dan formaties die vergelijkbaar zijn met die van (8), eveneens bestaande uit een geografische persoonsnaam (PN-g) en een vervrouwelijkend suffix: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De woorden van (6) zouden dan worden gevormd volgens regel
Aan regel (9a) beantwoorden niet alleen de substantieven van (6), maar ook die van (4b) (type Amerikaanse), (4d) (type Chileense), (4e) (type Provençaalse), (4f) (type Israelitische), (4g) (type Aziatische) en (4i) (type Cypriotische), zij het dat daarin telkens PN-g zelf ook een afleiding is, als volgt gestructueerd:
alsook Belgische, Kroatische, Saksiche en Pruisische van (4a), waarin PN-g een ongeleed basiswoord is, evenals in de woorden
Ook de nomina van (5c), op -ėse, als ook Portugese, Libanese, Albanese e.d. beantwoorden aan regel (9a): Chineese bv. is dan Chinees (N) + -sĕ en niet Chinees (N) + -ĕ (volgens de woorden van (7d): (type studente); dan zouden we namelijk Chineze, met -z-, verwachten, op grond van het meervoud Chinezen, als ook van
De [s] in Chinese (N) wordt dus verklaard uit onderliggend /zs/Ga naar eind6.. Hetzelfde geldt m.b.t. Friese ‘Friese vrouw, Friezin’ < Fries (N) (onderliggend/friz/) + -sĕ. Er zijn bovendien enkele [+fem] formaties op -sĕ waaraan niet een PN-g ten grondslag ligt:
Niettemin is ook regel (9a) niet aantrekkelijk. De input ervan is beperkt tot bepáalde niet-vrouwelijke inwonernamen. Alle autochtoon-Nederlandse op -ĕr: Hollander, Brabander, Groninger, etc. etc. vallen erbuiten, Hollandse, Brabantse, Groningse etc. moeten met regel (3) worden afgeleid. Er zijn echter ook enkele autochtoon-Nederlandse inwoonsternamen die nóch met (3) nóch met (9a) kunnen worden afgeleid. Dat zijn de volgende:
De persoonsnamen van (13) behoren in het Nederlands tot de meest gewone en gebruikelijke in hun soort, met uitzondering van Franse dat een gebruikelijker Française naast zich heeft. Ze hebben betrekking op inwoonsters resp. van Spanje, Engeland, Frankrijk, Duítsland, Gelderland en Vlaanderen en staan ieder voor zich tot hun land- of provincienaam in een unieke relatie. Enige generalisatie is alleen mogelijk t.a.v. Engelse en Gelderse: indien Engeland wordt opgevat als engel-land beantwoorden beide aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde geldt m.b.t. de corresponderende mannelijke inwonersnamen:
Overigens is elke generalisatie hier uitgesloten. In het geval van Vlaming: Vlaamse zou men van suffix-substitutie kunnen spreken, evenals bij Duitser: Duitse. Aan Duitse (N) zou dan /duits-se/ ten grondslag moeten worden gelegd. Voor de andere vier woorden van (13) biedt dit echter geen oplossing. Dat betekent: afleiding op basis van GN of van PN-g met het suffix -sĕ is hoe dan ook niet mogelijk.
Voor Spaanse, Engelse, Gelderse (en Franse) is er maar één afleidingsrelatie denkbaar: individualiserende substantivering van het corresponderende adjectief, een procédé dat zoals bekend in het Nederlands veelvuldig werkzaam is (geweest)Ga naar eind8., o.a. in:
gevormd volgens
De vier genoemde inwoonsternamen van (13) beantwoorden aan (16), met dien verstande dat hun betekenis nader gespecificeerd is als ‘vrouwelijk iemand die A is’. Bezien we nu alle andere tot dusver ten tonele gevoerde inwoonsternamen dan blijkt dat ze, zonder uitzondering, met (16) kunnen worden gevormd. Het is niet mogelijk ook daarbuiten zelfs maar één inwoonsternaam aan te wijzen die niet met (16) kan worden afgeleid. Dit betekent dat van de vormingsregels (3), (9a) en (16) de laatstegenoemde de grootst mogelijke generalisatie oplevert. Dat kan een reden zijn om aan (16) de voorkeur te geven. Regel (16) heeft bovendien twee andere voordelen: onderscheiding van de suffixen van (5) kan achterwege blijven en ook de woorden van (17) kunnen ermee worden gevormd:
Weliswaar zou lutherse ook een rechtstreekse afleiding van Luther kunnen zijn, net als lutheraanGa naar eind10., maar voor oosterse is zo'n afleiding uitgesloten.
Afleiding via regel (16) van alle inwoonsternamen, ook dus die van (2) (type Groningse), (4) (de types Egyptische, Amerikaanse, Chinese, Chileense enz.), (6) (type Deense, Russische), (10) (type Bulgaarse), alsook de formaties van (12): kafferse, Moorse, Joodse is in overeenstemming met de beschrijving ervan die in de grammatica van het Nederlands - voorzover die zich met de morfologie bezighoudt - gangbaar is. Zo rekent Van den Toorn (1977:173) Amsterdamse en Engelse zonder meer tot de groep van zieke, blinde enz. Van Bakel (1969:87). neemt -sĕ weliswaar op in zijn lijst van achtervoegsels, maar plaatst het tussen haakjes en zegt dat Groningse, Haagse, Zwolse en Engelse het (adjectieven van aardrijkskundige namen afleidende) achtervoegsel -s en de bijv. nm. 's-uitgang -e bevatten. In Smedts (1974:49) wordt eveneens gesteld dat de vrouwelijke inwoner-naam met het suffix -e bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het adjectief gevormd wordt en niet rechtstreeks van een geografische eigennaam wordt afgeleid. Het WNT noemt Amsterdamsche etc. duidelijk herkenbaar als gesubstantiveerde adjectieven (XIV: 124), Booij (1977:166) neemt voor Friese ‘vrouw uit Friesland’ afleiding van het adjectief Fries d.m.v. toevoeging van een schwa aanGa naar eind11.. Toch treffen we in de Nederlandse grammatica ook de opvatting aan dat in formaties als Groningse een suffix -sĕ moet worden onderscheiden. Den Hertog zegt in 1905(147) van het achtervoegsel -sche, dat plaatselijk voorkomt in kasteleinsche, domineesche, pastoorsche, doktersche, kostersche naar hij meedeelt, dat het ‘nog over (is) in’ Amsterdamsche, Oostenrijksche, Russische e.d. Dezelfde historische vereenzelviging van -s(ch)e in kasteleins(ch)e etc. en -s(ch)e in Amsterdams(ch)e etc. vinden we in SchönfeldsHistorische Grammatica van het Nederlands (1959:223). Daar wordt gesproken van een suffix -se dat in een Groningse e.d. zijn oorsprong vindt in de Substantivering van een adjectief op -s (< sk < isk) en in het noorden en oosten van ons land (ook in 't Fries) vooral achter mannelijke beroepsnamen komt om de echtgenote aan te duiden: dokterse, domineese, kasteleinse, meesterse (dialectisch dokterske, domineeske enz. maar ook gron. jeudske, noaberske). Deze voorstelling van zaken komt er dus op neer dat de herkomst van het suffix -sĕ in woorden van het type domineese gezocht moet worden in het type Groningse, oorspronkelijk = adj. Gronings + substantiverende -ĕ, maar met verschuiving van de suffix-grens geherstructureerd tot Groning + -sĕ. Deze herstructurering zou een geval van metanalyse zijn, een verschijnsel dat ‘Schönfeld’ (als enige Nederlandse grammatica) uitgebreid, met veelsoortig historisch materiaal, aan de orde stelt maar waartoe dit -sĕ toch niet met zoveel woorden gerekend wordt. Hoe dit zij, dat -sĕ inderdaad uit het gesubstantiveerde geografische adjectief geabstraheerd is en vervolgens ook toegevoegd aan mannelijke beroepsnamen om zodoende domineese e.d. op te leveren staat geenszins bij voorbaat vast. Het type domineese is in het (vooral oostelijke) middelnederlands al volop aanwezig, met de betekenis ‘vrouwelijke Ni’, het type Groningse daarentegen is waarschijnlijk van veel jonger datum. Het is deze overweging die Koelmans (1978) ertoe brengt de beide afleidingstypes op formele en semantische gronden historisch van elkaar te onderscheiden, al sluit hij niet uit dat - zoals hij het formuleert - de ontwikkelingslijnen van de afleidingen met het suffix -s(ch)e en die van de gesubstantiveerde adjectieven van het type Haagse, Groningse etc. elkaar ergens in het verleden zullen blijken te raken, bijvoorbeeld in het woord kettersche, dat bij Marnix (1569) in de betekenis ‘vrouwelijke ketter’ is aangetroffen en door het WNT als substantivering van het adjectief kettersch wordt opgevat, maar dat - meen Koelmans - ook net zo goed van het substantief ketter afgeleid zou kunnen zijn. Inderdaad zou dit het geval kunnen zijn, maar dan toch afgeleid door middel van een suffix -sĕ waarvan intussen problematisch blijft hoe het dan ontstaan zou zijn. De enige oplossing die binnen het gegeven bestek gegeven kan worden luidt: via morfologische herstructurering, als volgt:
Het ‘nieuwe’ suffix -sĕ kan dan vervolgens aan ongelede of gelede mannelijke beroeps- en hoedanigheidsnamen worden toegevoegd waar geen adjectivische afleidingen op -s(ch) naast bestaan: mnl. patroonsche, priorsche, eseldriversche, nndl. herdersche (Statenbijbel), schuldenaarsche enz.Ga naar eind12., maar het kan ook met name voor het geografische persoonsnamen vormende suffix -ĕr gesubstitueerd worden: Groning-er → Groning-se. In deze voorstelling van de historische gang van zaken is tevens geïmpliceerd het antwoord op een vraag die in de (historische) grammatica van het Nederlands merkwaardigerwijze nergens gesteld wordt: als gesubstantiveerde adjectieven zoals die van (15), gevormd volgens (16), gemeenkunnig zijn, d.w.z. indifferent t.o.v. de sexe van de genoemde persoon, hoe is dan te verklaren dat de gesubstantiveerde geografische - met het suffix -s gevormde - adjectie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven uitsluitend op vrouwelijke personen betrekking hebben? Het antwoord moet luiden: omdat er naast die formaties telkens een opponerende mannelijke (of neutrale) pendant bestaatGa naar eind13.: ketter, Amsterdammer, Syriër, Egyptenaar, Rus, Engelsman, Spanjaard, Duitser, Vlaming, kaffer, Moor, Jood, en ook: lutheraan, oosterling. Waar zo'n niet-feminiene pendant niet bestaat mist de woordstructuur [[X + -s]N + -ĕ]N dan ook de semantische specificatie ‘vrouwelijk’:
Zegslieden die het woord doper ‘doopsgezinde’ kennen zijn geneigd doperse (substantivering van adj. dopers) als ‘vrouwelijke doper’ op te vatten. Het meervoud van de woorden van (13)Ga naar eind14. heeft eveneens de eigenschap [+fem] mits de niet-vrouwelijke pendant over een ‘eigen’ pluralisvorm beschikt: Spaansen (: Spanjaards of Spanjaarden), Vlaamsen (:Vlamingen), Duitsen (: Duitsers), tegenover Engelsen, Fransen, Geldersen, die gemeenkunnig zijn.
Uit het voorafgaande rijst intussen een vraag van een geheel andere, veel principiëler aard: als een Japanse een vrouwelijke inwoner is van Japan, gelijk een Japanner een mannelijke, hoe valt dan de uit die betekenisoppositie af te leiden morfologische structuur, nl. Japan-se resp. Japann-er, alsook het zojuist geschetste ontstaan van het suffix -sĕ in domineese e.d., te rijmen met de hierboven voorgestelde synchronische afleiding van Japanse, nl. volgens regel (16), die inhoudt dat Japanse als [[Japans]A ĕ]N wordt geanalyseerd? Er bestaat m.a.w. een tegenstrijdigheid tussen de (synchronische) morfologische afleiding van de vrouwelijke inwoner-naam én de (mogelijke) structuuranalyse op basis van de betekenis, anders gezegd: de interpretatie van de morfologische eindstructuur is niet (perse) in overeenstemming met de wijze waarop die gegenereerd wordt, zij kan worden gereanalyseerd. Dit houdt in dat noties als reïnterpretatie, morfologische herstructurering (metanalyse) e.d. niet noodzakelijkerwijs diachronisch van aard zijn, maar op synchronische processen van woordvorming en woordontleding betrekking kunnen hebben. Het verschijnsel herstructurering is wel bekend uit de syntaxis. Zo is het syntagma Jan z'n fiets ontstaan als gevolg van een verschuiving in de lineaire structuur van een zin als
waarin Jan oorspronkelijk zelfstandig zinsdeel en wel indirect object is en z'n fiets het direct objectGa naar eind15.. Er heeft een verschuiving van een syntactische structuurgrens naar links plaats:
De pijl in (21) heeft evenwel betrekking op een diachronische relatie tussen twee structuren: in de structuur rechts van de pijl, ontstaan uit de structuur links van de pijl, is Jan z'n fiets een zinsdeel waarvan de interne structuur (de binnenbouw om met Paardekooper te spreken) misschien niet helemaal duidelijk isGa naar eind16., maar dat, synchronisch gezien, in elk geval een (één) NC is, die als zodanig, d.i. via een basisregel, gegenereerd dient te worden en uiteraard niet met een of meer transformatieregels úit een geheel andere, bestaande structuur. Van dit laatste zijn er in de generatieve grammatica evenwel ook gevallen aan te wijzen. Een mooi voorbeeld levert de constructie van een zin als
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vormt die kreken in een PC, met in als postpositie, óf is in een partikel dat met het bewegingswerkwoord varen een VC (eventueel een V) vormt? Het is een overbekende vraag die ook in de grammatica van het Nederlands al dikwijls gesteld is, en uiteenlopend beantwoord: in is bijwoord, dan wel in is achterzetsel. De laatste opvatting is in de Nederlandse grammatica voor het eerst met syntactische argumenten verdedigd door P.C. Paardekooper (1959), al constateert die ook ‘een hele intieme band (van het achterzetsel) met een ww als dat er is’ (315). Van t.g.-zijde is de kwestie indringend behandeld in Van Riemsdijk (1973-1974)Ga naar eind17.. Er wordt daar eveneens vastgesteld dat een woord als in in (22) een aantal eigenschappen vertoont die op postpositiestatus wijzen terwijl het zich tegelijkertijd in bepaalde opzichten gedraagt als het partikel in bv. in
De oplossing die Van Riemsdijk voor de beschrijving van zinnen als (22) voorstelt houdt in dat in c.s. in de basisstructuur als postpositie worden gegenereerd en dat hun partikeleigenschappen transformationeel worden verantwoord. In Van Riemsdijk (1978) gebeurt dat met behulp van een transformatie P-shift, die de postpositie naar rechts verplaatst en die structuurbehoudend heet te zijn (108). Dit laatste moet worden verstaan als strucure-preserving in de zin van Emonds (1976), het betekent uiteraard niet dat wanneer in van (22) de (lege) partikelplaats van in in (23) gaat innemen er geen structuurverandering optreedt, m.a.w. dat (22) en (23) dezelfde syntactische structuur zouden hebben. Als de kreken in geen postpositieconstituent (meer) is die als richtingsbepaling fungeert maar uiteenvalt in een NC die (een soort van) direct object is bij het (syntactische of lexicale) syntagma van in + varen, dan heeft hij een andere structuur ‘gekregen’. En dit moet dan niet in diachronische zin worden verstaan maar synchronisch en wel uitsluitend om de structurele ambivalentie van zinnen als (22), waar de (traditionele) grammatica nooit goed raad mee heeft geweten, binnen het kader van een gegeven theorie (EST) te beschrijvenGa naar eind19.. Die beschrijving geschiedt dan het best door basisgeneratie van een PC gevolgd door syntactische herstructurering van de zin waarin die PC optreedt. Van Riemsdijk (1978) noemt zijn syntactische P-shift dan ook een ‘reanalysis rule’ (225). Evenals in het geval van Japanse c.s. hebben we ook hier te maken met verschuiving van een structuurgrens. Als De Schutter (1974:286) naar aanleiding van de zin Hij liep het bos in zegt dat ‘in de komplekse verbinding [nominale groep + az + werkwoord] de grens, die oorspronkelijk ongetwijfeld tussen az en werkwoord lag, voor het taalgevoel naar voren is geschoven, tussen nominale groep en az’ dan drukt hij zich diachronisch uit maar beschrijft hij in feite een synchronische stand van zakenGa naar eind20.. Ook bij ‘P-shift’ verschuift de structuurgrens naar links, net als in (18). Men zou P-shift dan ook een geval van syntactische metanalyse kunnen noemen. Hiermee wordt dan nog een de verwantschap van zin- en woordvormingsprocédés benadruktGa naar eind21., evenals de betrekkelijkheid van de onderscheiding van synchronische en diachronische taalbeschrijving.
mei 1979 A. Sassen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|