Tabu. Jaargang 9
(1978-1979)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
Morfeem- en syllabegrensNaar het voorbeeld van Hooper (1972), die dit als een universele regel poneert, stelt Kooij (1978) voor het Nederlands vast dat in een tweelettergrepig woord met één consonant tussen de beide vocalen die constant tot de 2e lettergreep behoort, m.a.w. de syllabegrens ligt in zo 'n woord tussen de eerste vocaal en die ene consonant (29). In een regel geformuleerd:
(hierin staat $ voor de lettergreepgrens).
Uit de voorbeelden blijkt dat de plaats van het woordaccent irrelevant is. Ook de aard van de consonant speelt blijkbaar geen rol; de regel geldt bv. ook voor de halfvocalen j en w (Kooij 1978, 29). Verder trekt regel (1) zich er niets van aan of het betreffende woord geleed is of ongeleed: in schrijver ligt de syllabegrens net zo goed vóór de v als in ijver. Vgl. ook /gra.$vin/ ‘gravin’, /li$vər/ ‘liever’. De lettergreepgrens ligt dus vóór (links van) de morfeemgrens. Op regel (1) bestaan evenwel enkele uitzonderingen. Kooij (1978) noemt:
Dit uitzonderlijk gedrag van afleidingen met het suffix-achtig wordt in verband gebracht met de aard van dat suffix: het is een # -suffix en niet een + -suffix. Dit onderscheid tussen ‘dubbelkruis’- en ‘enkelkruissuffixen’ is voor het eerst gemaakt door Chomsky en Halle (SPE) en heeft te maken met de accentuatie van affigaal afgeleide woorden: + -affixen zijn ‘stress-determining’, d.i. ze dragen (a) zelf het woordaccent of (b) trekken het accent van het basiswoord naar zich toe, kunnen dat althans doen, # -affixen zijn ‘stress-neutral’. Voorbeelden van + -suffixen:
Dubbelkruissuffixen zijn:
De suffixen -erGa naar eind1 en -erGa naar eind2 (in schrijver en liever) zijn uit een oogpunt van accentuatie duidelijk klasse-II-suffixen: ze dragen (uiteraard) het accent niet, maar trekken het ook niet naar rechts: árbeider (vgl. arbéidzaam), wánhoper (vgl. wanhópig), (nog) bemóeizieker, gehóorzamer. Maar inzake de syllabegrens gedragen -erGa naar eind1 en -erGa naar eind2 zich, zoals we gezien hebben, anders dan -achtig: de syllabificatie van schrijver en liever, lezer en bozer is niet schrijf$er, lief$er, lees$er, boos$er, maar schrij$ver, lie$ver, le$zer, bo$zer, daarentegen die van stijfachtig niet stij$vachtig maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
stijf$achtigGa naar eind1). Dit ‘on-klasse-II-achtig’ gedrag als van -er is voor Booij (1977) een reden om niet de accentuatie maar de syllabificatie als primair indelingscriterium voor twee klassen suffixen te hanteren (149): -erGa naar eind1 is dan een klasse-I-suffix, evenals zijn allomorf -aar (vgl. bv. bede$laar), hoewel -aar evenzeer ‘stress-neutral’ is. Ook bij andere suffixen leidt dit uitgangspunt tot een andere klassificatie; zo verhuist bv. ook -aard (wree$daard, grij$zaard) naar de + -klasse, evenals -ing (la$ding) en -ěrik (goe$derik, do$verik, dwa$zerik). Het spreekt vanzelf dat we ons moeten hoeden voor circulaire definities: -achtig gedraagt zich op het punt van syllabificatie anders dan bv. -er, -aar, omdat het een klasse-II-suffix is, een klasse-II-suffix is een suffix dat zich inzake syllabificatie als -achtig gedraagt. Daar komt nog bij dat niet alle # -suffixen zich op grond van hun syllabificatiegedrag láten (her)indelen; de syllabestructuur van een met het accent-neutrale suffix -dom afgeleid woord als ouderdom kán niet oude$rdom zijn. Hetzelfde geldt m.m. voor de # - -suffixen -sěl, -schap, -stěr, alsook voor -heidGa naar eind2. Op deze manier blijft er van een indeling in twee suffix-klassen niet veel overeindGa naar eind3. Wat het accent-neutrale -achtig betreft: weliswaar kan het dankzij woorden als goud$achtig, stijf$achtig, voos$achtig een ‘echt’klasse-II-suffix genoemd worden, maar in woorden als reusáchtig, leugenáchtig e.d. gedraagt het zich onmiskenbaar als een + -suffix: het draagt de klemtoon en bovendien is de syllabificatie zoiets als reu$záchtig, leuge$náchtig (vgl. ook krampáchtig). Booij (1977) zegt dat in dit geval een # -grens verzwakt is tot een + -grens (88), Kooij (1978) ziet een dergelijke verzwakking als een indicatie van lexicalisatie (45). Nu mag het juist zijn dat een woord als reusáchtig gelet op zijn betekenis niet geleed kan heten (vgl. reusachtig klein), evenmin als bv. waaráchtig (hij líegt waarachtig!), leugenáchtig onderscheidt zich semantisch toch niet van léugenachtig en woorden als twijfeláchtig, vreesáchtig, woonáchtig zijn stellig, ook uit semantisch oogpunt, gelede woorden. Daarentegen zijn woorden als schílderachtig en zénuwachtig, met het accent op het ‘basiswoord’, niet of nauwelijks ‘gemotiveerd’. En waar ligt precies de tweede syllabegrens in het woord kinderachtig? Met andere woorden: accentverspringing naar rechts of accentuatie van het suffix correleert niet zonder meer met (een zekere graad van) lexicalisatie en evenmin doet dat syllabificatie met de lettergreepgrens vóór de consonant; er is geen enkele reden om te stellen dat een woord als lading = lá$ding meer geleed is dan een woord als apin = a.$pin of het woord adjectívisch minder geleed dan ádjectiefachtie. Ook heeft een en ander niet direct met produktiviteit te maken: een # -suffix is niet perse produktiever dan een + -suffix. Conclusie: ook (suffigaal) áfgeleide woorden zijn in de regel aan regel (1) onderworpen; -achtig is veeleer een uitzondering dan regelbepalend. 3. Een derde uitzondering op regel (1), die door Kooij (1978) niet genoemd wordt, betreft woorden als zanger, bange, vinger, etc. De syllabestructuur van zanger bv. is zan$er en niet za$ner, m.i. ook niet in geval van zeer nadrukkelijk spreken (vgl. d.e.t. Booij (1978, 38). 4. Een vierde uitzondering, waarop ik hier de aandacht wil vestigen, betreft woorden als vore, smeris en pleuris. Zoals bekend hebben vóór homosyllabische r de vocalen oo, ee en eu een afwijkend timbre. Zo ook in de drie genoemde - ongelede - woorden. Dit betekent dat daarin de r tot de eerste syllabe behoort, dat de lettergreepgrens in elk geval niet vóór de intervocalische consonant ligt zoals regel (1) voorspelt. Behoort de op oo, ee of eu volgende r tot de tweede syllabe dan hebben deze klinkers nl. hun ‘normale’ klankkleur. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
Vgl.:
Wat over de woorden vore, smeris en pleuris is opgemerkt geldt net zo goed ook voor gelede woorden als
Echter zijn de accent-neutrale suffixen -ing, -end en -igGa naar eind4 uit een oogpunt van syllabificatie + -suffixen. Het gaat natuurlijk niet aan de woorden van (2) en (3) een ‘fonologische’ syllabegrens vóór de r toe te schrijven, terwijl dan de ‘fonetische’ syllabegrens naar rechts zou opschuiven om de voorafgaande vocalen hun specifieke timbre te doen verkrijgen. Ook de C-links-aanhechtingsregel van Kahn (1976) (vgl, Booij 1978, 37) geeft geen oplossing; die zet de syllabificatie van een woord als bakker ingeval van nadrukkelijk spreken, nl. /ba$kər/, om in een waarbij de intervocalische k ambisyllabisch wordt, dus ook van de eerste syllabe deel uitmaakt, bij normaal sprekenGa naar eind5. Immers, de kleur van oo, ee en eu vóór r is geen kwestie van nadrukkelijk of niet nadrukkelijk spreken: ook als we bij ‘zeer nadrukkelijk’ spreken de syllabegrens vóór de r leggen hebben deze vocalen hun specifieke timbre; vgl. bv. [smr:$rəs] of [sme:rəs] ‘smeris’, niet: sme.$rəs, met de /e./ van zee). Wel voorziet Kahn's regel als zodanig in de mogelijkheid van ambisyllabische consonanten. Ik ben van mening dat hiervan in woorden als in (2) en (3) sprake is: de ‘fonologische’ lettergreepgrens ligt daar in de intervocalische consonant, d.w.z. de r maakt zowel van de eerste als van de tweede syllabe deel uit, hij mede-constitueert ze beide. Syllabificatieregel (1) moet daarop worden aangepast en hij moet - ik zou zeggen: uiteraard - gelden voor normaal, d.i. Nietnadrukkelijk spreken. Bij zulke woorden als in (2) en (3) is de plaats van de syllabegrens kennelijk afhankelijk van de aard van de consonant, zoals ze bij woorden als bakker, waarin de intervocalische consonant eveneens ambisyllabisch is, bepaald wordt door de aard van de vocaal (nl. ongespannen, zie Booij 1978, 38).
Wat hiervóór over de r o.a. na oo is opgemerkt, geldt - in mijn uitspraak van het Nederlands - evenzeer voor de j. Als ik in koren de r door een j vervang krijg ik precies kooien, met dezelfde ‘gekleurde’ oo. M.a.w.:
Met een (gebruikelijke) spelling als /ko:rən/ en /ko.jən/ is de fonematische structuur van de woorden koren en kooien m.i. dan ook niet adequaat weergegeven: de fonologische relevante aanhechting (‘juncture’) van vocaal en consonant, d.i. de syllabestructuur van de woorden, blijft ten onrechte in het midden. De fonotactische spelling van Kahn (1976), bv.
is fraai, maar niet economisch. Ik stel daarom voor
Behalve de r en de j kunnen ook de n en de m ambisyllabisch zijn, bv. in dienaar en slome. (= slo.ə, niet: slo.$mə, met de oo van zo). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
Met dienaar komen we in aanraking met het verschijnsel metanalyse, neerlandici uit Schönfeld welbekend: morfologische herstructurering o.i.v. de syllabestructuur. Uit een formatie als enkeling = enkel+ing ontstaat een nieuw suffix -ling als gevolg van verschuiving van de morfeemgrens naar links. Het is overigens merkwaardig dat Schönfeld dit verschijnsel nooit in verband gebracht heeft met de syllabestructuur. Morfologisch gespeld, zoals bv. fietsster, zou het dus enkelling moeten zijn, met 2x 1, zo goed als bv. veelling. En ook diennaar, en eventueel Leidennaar. Enzovoort. Uit het voorgaande kan volgen dat ingeval van metanalyse de grens wel naar links maar niet naar de plaats links van de intervocalische consonant verschuift: hij komt in die consonant terecht, die daarmee ambisyllabisch is, d.w.z. hij mede-constitueert basiswoord én suffix. Het verschijnsel metanalyse roept overigens nog wel een aantal vragen op die hiermee niet beantwoord zijn. Ik hoop op dit diachronisch én synchronisch interessante verschijnsel elders nader in te gaan.
A. Sassen | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie:
|
|