Tabu. Jaargang 8
(1977-1978)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||||||||||||
Hij is vissen / wezen vissenOver de grammatica van de beide zinnen in de titel is niet zo erg veel bekend. Er is om te beginnen een artikeltje van krap twee bladzijden van A.A. Verdenius in de Nieuwe Taalgids van 1946 (jg. 39) over de eerste van de twee: Hij is vissen waarin het een en ander te vinden is omtrent: a. de betekenis: Hij is vissen wil zeggen: ‘Hij is uitgegaan om te vissen en is nu aan het vissen’, zodat men, volgens Verdenius, zou kunnen zeggen dat drie vrijwel synonieme uitdrukkingen erin opgesloten liggen, nl. hij is gaan vissen, hij is uit vissen, hij is aan het vissen. Geǐmpliceerd is dat het subject van de handeling die door de infinitief genoemd wordt zich vóór het moment van spreken uit zijn milieu verwijderd heeft (150);
b. in aansluiting aan de betekenis over de syntactische structuur: het werkwoord zijn, gevolgd door een infinitief zonder (om)te, is in Hij is vissen hulpwerkwoord ‘van een enigszins gecompliceerde Aktionsart: in de wending is als aanvangsnotie aanwezig erop uit getrokken zijn, een richting ván huis dus, en tegelijkertijd een duratieve eindnotie: het bezig zijn met’.(149) De plaats van de infinitief kan worden ingenomen door werkwoorden (predikaten) als voetballen, bonnen halen, fietsen, maar niet door breien, studeren, aardappels schillen, schrijven, e.d., ‘tenzij nadere bepalingen of wel de gehele situatie dit element van verwijdering (...) duidelijk doen uitkomen’, bv.
Het element van verwijdering zit vaak al opgesloten in het werkwoord zelf, zoals bij fietsen, vissen en voetballen. Verdenius bedoelt daarmee dat deze werkwoorden handelingen noemen die uit hun aard verricht worden op een plaats die verwijderd is van ‘het eigen milieu’ van het subject;
c. de constructie
de tweede dus uit de titel hierboven, die naast die van Hij is vissen bestaat, en waarin ‘de afgesloten handeling verwijdering uit en terugkeer in de sfeer van het subject van de handeling in zich sluit’ (150). Verdenius zegt er verder niks over. Uit die enkele opmerking valt niet met zekerheid op te maken of hij zinnen als in (2) als de perfectische pendanten van zinnen als in (1) beschouwt; ook in andere opzichten (bv. wat de persoon van het subject betreft) vergelijkt hij de beide contructies, die hij kennelijk beide tot het ABN rekent, niet met elkaar;
d. de verspreiding van het type Hij is vissen: het behoort tot de algemene omgangstaal, is in elk geval in Holland zeer gebruikelijk, maar komt in verschillende dialecten niet voor, ook niet in het Fries;
e. regionale varianten van de presens-constructieGa naar eind1): Verdenius noemt het Friese Hij is te fiskjen, een variant (met te) die ook in Noord-Holland voorkomt, en als Twents De manleu bint hen melken, Ze bint almoal hen tuffelstekken, en verwijst voor een overeenkomstige constructie met hen in het Gronings en het Drents naar de Stilistische Grammatica van Overdiep;
f. de ouderdom: Verdenius meent dat de constructie Hij is vissen betrekkelijk jong is. Het is hem blijkbaar ontgaan dat W.L. van Helten in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde van 1891 (jg. X) met een 20-tal voorbeelden dezelfde constructie in het Middelnederlands had aangewezen. Ze zijn voor een deel terug te vinden bij Stoett (Middelnederlandsche Spraakkunst, Syntaxis3 (1923), p. 186), o.a.
Van Helten vermeldt dat de constructie al in oudgermaanse teksten wordt aangetroffen, bv. ohd.
| |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
g. het ontstaan: Verdenius oppert de mogelijkheid van elliptische oorsprong: Hij is vissen < Hij is gaan vissen, maar gaat daar niet op in. Stoett (t.a.p.) meent dat het werkwoord zijn door de ‘schijnbare ellips van participia als gegaan, geloopen en dergelijke’ zelf de betekenis van een werkwoord van beweging kreeg en als zodanig door een infinitief gevolgd kon worden. Hij vergelijkt mnl. Hi es dore (‘hij is er van door’) en ndl. Hij is naar huis. Of ook Stoett de presens-constructie feitelijk ontstaan denkt uit de al oudgermaanse en ook middelnederlandse verbinding van zijn + tegenwoordig deelwoord (Hi was jagende int foreest), zoals Van Helten (t.a.p.) doet, is niet duidelijk. Over de vervanging van participia praesentis door infinitieven in bepaalde verbindingen (ook met worden) in de historische syntaxis van de germaanse talen is vrij veel literatuur te vinden, met name Duitse.
Over de geografische spreiding van het zinstype Hij is wezen vissen en zijn regionale varianten zijn we goed ingelicht dankzij een artikel van G. de Schutter in Taal en Tongval (jg. 26 (1974), 70-85), getiteld: ‘Wezen vissen, dialektgeografie van een konstruktie’. De Schutter gaat ervan uit dat Hij is wezen vissen de perfectische tegenhanger is van Hij is vissen, ondanks het feit dat (in het ABN) de presens-constructie veel minder werkwoorden op de infinitiefplaats toelaat dan de perfectische (72). De Schutter toont overigens dit verschil aan de hand van voorbeelden niet aan. Over de verspreiding over het Nederlandse taalgebied van een corresponderende presens-constructie bevat zijn artikel geen gegevens. De Schutter lijkt te veronderstellen dat waar een perfectische constructie bestaat ook een overeenkomstige presens-constructie aanwezig is. De variant Hij is wezen vissen is inheems in de zuidelijke helft van Noord-Holland, in Zuid-Holland en een aansluitend deel van Zeeland, in Utrecht en het oosten van Noord-Brabant. Uit de naast elkaar voorkomende regionale varianten van de perfectische constructie leidt De Schutter een verklaring af voor het ontstaan ervan. Alle stadia waarin de syntactische verandering die tot de constructie geleid heeft zich voltrokken moet hebben, zijn in grote delen van het Nederlandse taalgebied effectief aanwezig (85). Volgens De Schutter staat de variant
het dichtst bij de oorspronkelijke constructie: een verbinding van een hoofdzin met als predikaat het zelfstandige werkwoord zijn en een richtingsadverbium, en een aan die hoofdzin ondergeschikte (beknopte) finale bijzin in de vorm van een infinitief + te. Behalve uit treedt ook heen (hen, hin) op als ‘perfektief bijwoord’ (76), o.m. in het Gronings:
De ontwikkeling van (ge)weest tot aspectisch hulpwerkwoord geschiedt via wegval van te (vgl. Hij is uit vissen geweest) en van het bijwoord, en vervanging van het participium (geweest) door de infinitief wezen (volgens de algemene ‘infinitief-pro-participio-regel’ bij hulpwerkwoorden in perfectische constructies) en wel op de plaats vóór het hoofdwerkwoord; vgl. Hij is blijven zitten naast (na?) Hij is zitten gebleven. Met deze gang van zaken gaat een oorspronkelijk samengestelde zin over in een enkelvoudige zin met een samengesteld (werkwoordelijk) gezegde (84). Die substitutie van participium door infinitief doet zich ook voor in het oosten van Noord-Brabant ondanks het feit dat men daar overigens uitsluitend zijn als infinitief kent en wezen er ‘volledig uit het taalbewustzijn verdwenen is’ (80). Daarom neemt De Schutter liever aan dat er eigenlijk geen sprake is van substitutie maar dat in de perfectische constructie Hij is wezen vissen de infinitief wezen ‘afgeleid’ is uit een onderliggend participium (ge)weest. Voor de streken ten noorden van de grote rivieren kan dan wél, maar hóeft niet aan directe vervanging gedacht worden (83). Welk historisch proces van afleiding De Schutter hier precies op het oog heeft is niet duidelijk. Hij gaat zelfs zover voor álle ‘infinitief-pro-participio’-constructies een tussenstadium met een ge-loos participium heel wel mogelijk te achten, i.p.v. de directe substitutie die anderen aannemen (85). | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
Het artikel van De Schutter over het ontstaan van de constructie van Hij is wezen vissen is vooral interessant vanwege de methode van verklaren van een syntactische verandering in het Nederlands. Die methode laat ik hier verder onbesproken. Wat de verklaring zelf betreft: die is in dit artikel ‘in kaart gebracht’ voor de perfectische constructie Hij is wezen vissen, maar wordt geacht evenzeer te gelden voor zijn niet-perfectische tegenhanger Hij is vissen, m.a.w.
Hoe nu de relatie tussen presens- en perfectische constructie diachronisch en historisch alsook synchronisch per dialect precies gezien moet worden wordt niet helemaal helder. Is de perfectische toch op een of andere manier ‘primair’ t.o.v. de presens-constructie? Een sterk punt in De Schutters reconstructie lijkt te zijn dat daarmee enerzijds verklaard wordt dat de perfectische constructie met wezen ook daar voorkomt waar zijn overigens de enige infinitief-vorm van het ‘verbum substantivum’ is en anderzijds dat
nergens wordt aangetroffen, daarentegen Hij is vissen (ge)weest en Hij is geweest vissen, als ‘tussenstadia’, wél. De gegeven verklaring zou iets sterker staan als aangetoond werd dat een participium gezijn (dat in het Middelnederlands wel wordt aangetroffen) in het gebied waar de perf. constructie de infinitief-pro-participio vertoont niet bestaat en nooit bestaan heeft. Met de constatering dat de constructie van Hij is wezen vissen typisch ongedwongen spreektaal is waarin de ‘volksvorm’ wezen past en niet het cultuurtalige zijnGa naar eind3) acht De Schutter de ongrammaticaliteit van (7) niet bevredigend verklaard (73). Zoals gezegd berust zijn ontstaansverklaring van Hij is wezen vissen op moderne dialectgeografische gegevens. Enige verwijzing naar oudere taalstadia van het Nederlands komt er niet in voor. Hiervóór is opgemerkt dat de constructie Subject - zijn - infinitief zoals Hij is vissen die te zien geeft ook (al) in het Middelnederlands voorkomt. Onder de voorbeelden van Van Helten en Stoett is er een in het perfectum, nl.
J.H. Kern (De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands, 1912) ziet in dit voorbeeld bevestigd wat z.i. af te leiden valt uit het feit dat in Vlaanderen en Brabant nog steeds uitsluitend het deelwoord in de perf. constructie optreedt (ik heb weest bomen planten) en in het Zeeuws zowel het participium als ook de infinitief, nl. dat in Hij is wezen vissen de infinitief i.p.v. het deelwoord, in tegenstelling tot andere gevallen van ‘infinitief-pro-participio’, betrekkelijk jong moet zijn (113). Dat als infinitief uitsluitend wezen optreedt en nooit zijn wordt door Kern ook geconstateerd maar niet verklaard (48). Kern geeft voorbeelden met wezen i.p.v. geweest uit het 17e-eeuws. Dat de infinitief midden 16e eeuw in (Zuid-)Holland ook al gebruikelijk was kan blijken uit de volgende plaats uit ‘Een Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit’Ga naar eind4):
De verhouding tussen de presens-constructie Hij is vissen en de perfectische constructie Hij is wezen vissen zowel in het ABN als wat hun varianten in de dialecten betreft, komt in aanmerking voor nader onderzoek. Of de perf. constructie in elk dialect en bij elke ABN-spreker gepaard gaat met een corresponderende presens-constructie staat niet bij voorbaat vast. Een van de beste kenners van de syntaxis van het Nederlands, P.C. Paardekooper, heeft van Ik ben vissen (ooit) verklaard dat die zin voor hem beslist uitgesloten is, zulks in tegenstelling tot Ik ben wezen vissen, Ik ben er wezen kijken e.d.Ga naar eind5). Aangezien het niet aannemelijk is dat Paardekooper een zin als
uit een toneelstuk van Ina Boudier-BakkerGa naar eind6), of
het voorbeeld van Den Hertog van een zin waarin zijn + infinitief ‘als één geheel’ moet worden aangemerkt met zijn daarin als een soort ‘tijdaanwijzer’Ga naar eind7), van de syntaxis van het ABN zou willen uitsluiten, is men wellicht geneigd zijn ongrammaticaliteitsoordeel over Ik ben vissen aan de samenstelling van dit zinnetje toe te schrijven, immers: Ik ben vissen is weliswaar bruikbaar | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
als schriftelijke mededeling bv. op een achtergelaten briefje van iemand die zijn afwezigheid daarmee verklaart (vgl.
op de deur van een tijdens het middaguur gesloten winkel) en is ook denkbaar uit de mond van iemand in een geval als:
maar dat, zoals in (13), de persoon van het subject en de aangesprokene zich op het moment van het onderhavige taalgebruik niet op van elkaar verwijderde plaatsen bevinden is niet ‘normaal’, en daarom komt het gewoonlijk niet voor dat van de constructie zijn + infinitief ik of wij het onderwerp vormt, net zo min als men zich kan voorstellen iemand een zin als
metterdaad te zullen horen zeggen. Dit is evenwel niet de verklaring van Paardekoopers afwijzing van Ik ben vissen: ook van Hij is vissen zegt hij dat hij dat niet kan zeggenGa naar eind8). Welke waarde men ook aan zijn opvatting wil toekennen, ook al zou er (in het ABN) tussen de presens- en de perf. constructie geen 1-1-correspondentie bestaanGa naar eind9) dan is daarmee niet uitgesloten dat ze als elkaars ‘temporele’ pendanten dienen te worden aangemerkt. Het ligt dan voor de hand om de presens-constructie als de ‘basisconstructie’ te zien en ‘sui generis’ te beschrijven en te verklaren. Mijns inziens blijft dan de ‘ellips’-verklaring: hij is vissen < hij is (ge)gaan vissen/vissen gegaan, die ook door Overdiep wordt gesuggereerdGa naar eind10) een goeie kans maken. Het zinstype Hij is vissen vertoont bepaalde overeenkomsten met zinnen van het type Het museum is gesloten, Het geld is op, e.d., waarbij het ook aantrekkelijk is aan ‘ellips’ van een werkwoord als gaan te denkenGa naar eind11). Bij elke (historische) verklaring van zinnen van de structuur Subject - zijn - infinitief, met de ‘aspectische’ betekenis als door Verdenius gegeven, uit een onderliggende structuur met inbedding van een (bij)zin of althans een betrekkelijk zelfstandig predikaatscomplement, zullen twee factoren in onderlinge samenhang een bepalende rol moeten spelen: de ‘infinitief-pro-participio’-constructie en de volgorde van hulpwerkwoord en hoofdwerkwoordGa naar eind12). Over de synchronische syntaxis van onze beide titelzinnen is in de courante Nederlandse grammatica's heel weinig te vinden. Volgens Van den Toorns Nederlandse Grammatica5 (1977) drukt zijn in de zin Joop is vissen een duratief aspect uit (p. 190; 195). Daarmee is zijn betekenis t.o.v. Joop is aan het vissen onvoldoende gekarakteriseerdGa naar eind13). Die betekenis impliceert bepaalde ruimtelijke betrekkingen tussen de persoon van het subjectGa naar eind14) en spreker en aangesprokene en in verband daarmee een temporele tussen het moment van spreken resp. van kennisneming van het meegedeelde en de tijd van de handeling van de infinitief. Uit een oogpunt van algemene semantische theorie met betrekking tot zinnen is het van belang dit op te merken. Volgens Paardekooper kan de infinitief geen werkwoord zijn dat in het perfectum zijn als hulpwerkwoord van tijd bij zich heeft en is het mogelijk in de perf. constructie een duurbepaling op te nemenGa naar eind15). In hoeverre ook een zin als
(algemeen) aanvaardbaar is zou verder nagegaan moeten worden. In plaats van ‘infinitief-pro-participio’ in predikaten als had willen lenen, heeft horen zingen aan te nemen spreekt P. Nieuwenhuijsen, in het kader van de transformationele grammatica, ‘omgekeerd’ van het achterwegeblijven van deelwoordvorming zoals die bv. plaats heeft gehad in het geval van
Hij brengt dit niet optreden van deelwoordvorming in verband met een voorafgaande transformatie Predicate Raising, die het hoofdwerkwoord (horen) en het daaronder ingebedde complement-werkwoord (zingen) onder een nieuwe V-knoop heeft samengebracht, waarmee ‘Deelwoordvorming niet veel weet te beginnen’. In het verschijnsel dat in de perfectische pendant van Hij is dansen niet zijn maar wezen als infinitief verschijnt ziet hij een ‘uitzonderlijk geval’, maar geen reden om aan te nemen dat deelwoordvorming blijkbaar vooraf is gegaan. Het lijkt me de moeite waard om na te gaan of hiermee aan het zeer ‘endogene’ zinstype van Hij is wezen vissen/dansen, etc. voldoende descriptief-theoretisch gewicht is toegekend. Het is in dit verband opmerkelijk dat | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
Nieuwenhuij sen de ‘rooie’ volgorde van deelwoord + hulpwerkwoord (he bben gedaan) als de onderliggende, de meest ‘oorspronkelijke’ beschouwt, waaruit de ‘groene’ (gedaan hebben) d.m.v. verplaatsing van het deelwoord naar links wordt afgeleid, ondanks het onomstotelijke feit dat de laatstgenoemde volgorde de meest ‘endogene’ isGa naar eind17). Deze verplaatsingsregel werkt niet op de ‘infinitieven-pro-participio’, blijkens
hetgeen volgens Nieuwenhuijsen bewijst dat deze infinitieven ook in dit opzicht niet als deelwoorden mogen worden beschouwd. Als hij ook in geval van hulpwerkwoord en infinitief de rooie volgorde (kan zingen, blijft zitten, etc.) als de basisvolgorde beschouwt, hetgeen voor de hand ligt, staat daar wel tegenover dat voorzover de presensconstructie in de bijzin überhaupt mogelijk is
een hogere graad van grammaticaliteit heeft dan
(18b) is voor mijn (op dit punt onzekere) taalgevoel zelfs uitgeslotenGa naar eindl8). Het is interessant om te zien hoe synchronische en diachronische syntaxis bij de ‘verklaring’ van onze beide titelzinnen in elkaar grijpen en zelfs terminologisch in elkaar over vloeien. Hiermee wil ik natuurlijk niet zeggen dat de beide soorten verklaringen beter maar niet meer onderscheiden zouden kunnen worden. Het is bv. best mogelijk dat sýnchronisch ellips (deletie) van gaan de voorkeur verdient, terwijl van de drie naar voren gebrachte diachronische verklaringen die van De Schutter het meest aannemelijk isGa naar eind19)
A. Sassen |
|