Tabu. Jaargang 8
(1977-1978)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taal van en over vrouwen0. InleidingGa naar eind*Binnen het sociolinguistisch onderzoek dat, simplificerend gezegd, de taal bestudeert vanuit de maatschappelijk-kulturele kontekst waarin de taalgebruiker verkeert, neemt het onderzoek naar de vrouwentaal een wat merkwaardige plaats in. Merkwaardig in die zin, dat vrouwen doorgaans niet als een gesloten economische of zelfs kulturele groep worden beschouwd: in de gebruikelijke klassenindelingen wordt geen verschil gemaakt tussen mannen en vrouwen. Wat de belangstelling voor vrouwentaal stimuleert is enerzijds het toenemende bewustzijn, door het opkomen van de vrouwenbeweging en de daarmee gepaard gaande vrouwenemancipatie, dat vrouwen als groep gediskrimineerd worden of althans een rolpatroon opgedrongen krijgen, c.q. aanvaarden, dat mannen niet kennen; en anderzijds uiteraard het feit, dat vrouwentaal zich onderscheidt van mannentaalGa naar eind1, waarbij tussen de twee faktoren een kausaal verband wordt aangenomen. Ons interesseert vooral het laatste, het verschil tussen vrouwen- en mannentaal in onze kultuurGa naar eind2, dat uiteraard niet los gezien kan worden van de positie van de vrouw in de samenleving. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Taal van vrouwenTheoretisch gezien kan vrouwentaal zich in verschillende aspekten onderscheiden van mannentaal, nl. (1) lexico-semantisch (andere woorden, woorden met van de mannentaal afwijkende betekenis, etc.); (2) syntaktisch (afwijkende zinsbouw); (3) morfologisch (andere flexievormen en woordvormingsregels) en (4) fonetisch -fonologisch (andere uitspraak, intonatieGa naar eind3 en klanken). Van belang is hier het door Brouwer & Van der Post (1976) beschreven verschil tussen de begrippen ‘kategoriaal’ en ‘gradueel’: een kategoriaal kenmerk komt uitsluitend in de vrouwentaal voor en niet in de mannentaal, of omgekeerd; graduele kenmerken zijn verschijnselen, die in het taalgebruik van vrouwen frekwenter voorkomen dan in dat van mannen (of omgekeerd) en die dus eerder als ‘typisch vrouwelijk’ worden ervaren, hoewel ze in de mannentaal niet absoluut uitgesloten zijn. Echt kategoriale verschillen tussen mannen- en vrouwentaal komen bij mijn weten in de westerse kultuurtalen niet voor.
1.1. Het meest in het oog springend zijn de verschillen van lexico-semantische aard. Het is bekend, dat de vrouwentaal woorden kent, die door mannen nauwelijks worden gebruikt, c.q. woorden mist, die door mannen gebruikt worden. In de vrouwentaal betreft het hier woorden als enig, zalig, doddig, schattig, snoezig, beeldig, allerliefst, een dotje, een beauty en frases als Wat heerlijk toch, dat (je aan het wolmerk kunt zien, dat het echte wol is). Vrouwen vloeken bovendien vaak minder kernachtig dan mannen: gossie, jeetje, etc. Lakoff (1973, p. 49f.) merkt op, dat vrouwen aktief over een uitgebreider repertoire van kleurbenamingen beschikken dan mannen. Zo zouden kleuraanduidingen als turquoise, beige en mauve over het algemeen meer door vrouwen dan door mannen gebruikt worden, omdat vrouwen zich eerder druk maken over een precieze kleurbeschrijving, hetgeen mogelijk door rolspecifieke aktiviteiten als het kopen van kleren voor zichzelf en het hele verdere gezin kan worden verklaard. Bij mannen geldt voor het aktieve gebruik van namen voor kleurnuances vaak een beroepsmatig motief: binnenhuisarchitekten en modeontwerpers werken nu eenmaal veel met kleuren. Een enkel predikaat, dat een vrouwelijk subjekt vereist (b.v. giebelen) kan in dit verband misschien ook genoemd worden, maar het is vanzelfsprekend niet zo, dat alle predikaten met een vrouwelijk subjekt tot de vrouwentaal gerekend kunnen worden, dus overwegend door vrouwen gebruikt worden (vgl. praatziek, behaagziek, zwanger, mollig,Ga naar eind4 menstrueren). Het repertoire van vrouwenwoorden is uitermate klein en bovendien gaat het hier, zoals reeds eerder opgemerkt, om graduele en niet om kategoriale verschillen, want de hier genoemde woorden kunnen ook door mannen worden gebruikt. Wel is er sprake van een sterke mate van eenrichtingsverkeer, want terwijl niet alle vrouwen typisch vrouwelijke woorden gebruiken (sommige vrouwen vermijden ze bewust, omdat zij dit aspekt van vrouwentaal als een uiting van sociale ongelijkheid beschouwen), zijn er maar weinig mannen, die woorden uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vrouwentaal overnemen. Mannen, die deze woorden gebruiken, lopen de kans door hun sexegenoten en door vrouwen als verwijfd en/of homoseksueel te worden beschouwd, tenzij ze met het gebruik van deze woorden bezig zijn ‘imitating a woman sarcastically’ (Lakoff, p. 49).
1.2. Morfologische bijzonderheden van vrouwentaal zijn in de westerse kultuurtalen nauwelijks aan te wijzen. Soms wordt voor het Nederlands een overmatig gebruik van het diminutiefsuffix als typisch vrouwelijk gezien, maar omdat het dan vaak vooral woorden uit de huishoudelijke sfeer betreft, zoals sopje, (af)wasje, jurkje, beurtje, etc., kan het veelvuldig gebruik van deze diminutiva ook verklaard worden door het frekwentere gebruik van dit soort woorder door vrouwen: het gaat ook hier dan weer om woorden uit de vrouwentaal.
1.3. Syntaktische verschillen tussen mannen- en vrouwentaal komen eveneens nauwelijks voor. Lakoff noemt in dit verband de tag-question, die door vrouwen vaker gebruikt zou worden dan door mannen. Een van de mogelijkheden, een tag-vraag te gebruiken is, een positieve uitspraak achteraf af te zwakken, vgl. John is ill, isn't he? Lakoff (p. 54) interpreteert dit gebruik van de tag-vraag als een uiting van onzekerheid, waardoor de gebruiker wordt geplaagd: een tag-vraag wordt dan gebruikt, wanneer iemand er weliswaar redelijk zeker van is, dat iets het geval is, maar de aangesprokene toch de gelegenheid wil geven dit te ontkennen, zonder dat de vraagsteller zelf daarbij voor een duidelijke uitspraak verantwoordelijk kan worden gesteld. In het Nederlands wordt de tag-vraag vaak uitgedrukt door de partikels toch en hè: Jan is toch ziek? Jan is ziek hè? Op hetzelfde vlak kan het beantwoorden van een vraag door een tegenvraag liggen: Vraag Hoe laat is het eten klaar? Antwoord Om zes uur ongeveer? Het gaat hier duidelijk om nogal marginale gevallen van graduele verschillen, want men mag aannemen, dat vrouwen ook een eigenlijk gebruik maken van de vraagzin, namelijk met het doel, informatie te krijgen. Lakoff verklaart de onzekerheid van vrouwen, die uit een excessief gebruik van de tag-vraag en het oneigenlijke gebruik van vraagzinnen zou blijken, door deze in verband te brengen met het feit, dat de sociale status van een vrouw afhankelijk is van die van haar manGa naar eind5. Pragmatisch gezien bestaan voor deze afhankelijkheid in het taalgebruik verschillende aanwijzingen. Zo is b.v. de zin Eugenie is de vrouw van de minister-president o.k., terwijl Jan is de man van de minister merkwaardig is (‘beter’: Jans vrouw is minister). In het Duits kan met een uitdrukking als Frau Professor (in) (X) zowel een vrouwelijke professor als de vrouw van een professor worden bedoeld (in de laatste betekenis is het echter een verdwijnend verschijnsel). Daarentegen heeft Her Professor (X) nooit op iets anders betrekking kunnen hebben dan op een mannelijke hoogleraar, niet op de man van een vrouwelijke hoogleraar. Een andere indikatie is het feit, dat in tegenstelling tot de niet ongebruikelijke vraag Wat doet je man? de vraag Wat doet je vrouw? pas gesteld wordt als daar aanleiding toe bestaat en voorzichtigheidshalve meestal voorafgegaan wordt door de vraag Werkt je vrouw (soms) ook? Dit laatste speelt vooral in een land als Nederland, waarin het relatief weinig voorkomt, dat een getrouwde vrouw werkt. Voor alle duidelijkheid zij nog eens opgemerkt, dat dit vooral pragmatische feiten zijn: de zin Jan is de man van de minister is volgens alle linguistische kriteria een welgevormde zin. De ongebruikelijkheid van deze zin is dan ook geen eng-linguistisch, maar een pragmatisch gegeven.
1.4. Belangrijke verschillen tussen mannen- en vrouwentaal zijn vast te stellen op fonetisch-fonologisch gebied, waar men zich bovendien meestal op empirisch onderzoek kan beroepen. Een eerste belangrijke faktor is hier uiteraard het fysiologische verschil in de larynx, ontstaan door de groei van de glottes bij de jongens in de puberteit, dat verantwoordelijk is voor het gemiddeld hogere stemgeluid van vrouwen. Daarbij doet zich echter het verschijnsel voor, dat vrouwen ‘vrouwelijker’ (nl. hoger) praten dan op grond van de anatomisch relevante faktoren verwacht zou mogen worden, terwijl mannen een ‘mannelijker’ geluid produceren, dan te verwachten valt. Een plausibele verklaring hiervoor is, dat vrouwen en mannen zich, door af te wijken van hun ‘natuurlijke’ toonhoogte, (onbewust?) aanpassen aan de normvoorstellingen ten aanzien van hun sekse. Sachs e.a. (1973, p. 75) vatten voorafgaand en eigen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek naar dit fenomeen als volgt samen: ...the acoustic differences are greater than one would expect if the sole determining factor were simply the average anatomical difference that exists between adult men and women. It is possible that adult men and women modify their articulation of the same phonetic elements to produce acoustic signals that correspond to the male-female archetypes. In other words, men tend to talk as though they were bigger, and women as though they were smaller, than they actually may be. Ten aanzien van het ‘normkonflikt’ merken deze auteurs nog op (p. 82): ‘Typically, in our culture, having an “effiminate” voice is a problem for a man. ...perhaps some men learn .. to lower their formants in order to sound more masculine’. Een ander gegeven is, dat vrouwen ‘verzorgder’ spreken, beter artikuleren dan mannen en vooral ook meer geneigd zijn zich in hun uitspraak aan de standaardnormen te houden dan mannen.Ga naar eind6 Brouwer en Van der Post konkluderen uit hun onderzoek onder Amsterdamse schoolkinderen, dat jongens in hun uitspraak vaker non-standaard vormen gebruiken dan meisjes, maar ook, dat dit het meest duidelijk voorkomt in lagere sociale klassen. Een verdere indikatie voor de juistheid van de stelling, dat mannen eerder geneigd zijn af te wijken van de standaardtaal levert het volgende citaat uit een interview in het advertentieblad De Groninger Gezinsbode van 21.7.1977, waarin enkele uit Den Haag naar Groningen overgeplaatste PTTers aan het woord komen: Een beetje moeite hebben ze nog met het ‘plat’ praten van sommige Groningers. ‘...Het zal vooral een kwestie van wennen zijn’, zegt de Heer S. ‘Ik denk dat je bepaalde dingen ook gauw overneemt, “doe” zeggen in plaats van “dag” als je weggaat, bijvoorbeeld.’ Mevrouw V.: ‘Ik blijf gewoon “dag” zeggen.’ De heer V.: ‘Nou, ik “doe” al gezellig mee.’Ga naar eind7 Wat dit voorbeeld in zekere zin pikant maakt is het feit, dat ‘doe’ in het Gronings uitgesproken een vrouwenwoord is, zo duidelijk zelfs, dat het bijna een kategoriaal kenmerk van Groningse vrouwentaal is (dit geldt volgens de paar informanten die ik geraadpleegd heb, in ieder geval voor grote delen van het Groningse platteland). Daardoor is dit een voorbeeld van (tijdelijk?) eenrichtingsverkeer van vrouwen- naar mannentaal. De verklaringen voor de grotere openheid van mannen voor non-standaard invloeden lopen uiteen. Redelijk representatief voor de literatuur hierover is het standpunt van Wolfram & Fasold (1974, p. 94). Zij spreken van de ...positive value that nonstandard speech can have for a male. Ammon (1973, p. 37) zoekt, iets minder oppervlakkig maar even spekulatief, de verklaring in de ‘sozialpsychologische Unsicherheit’ van de vrouw: Die anhaltende Benachteiligung der Frauen im Berufsleben drückt sich nicht selten darin aus, dass an sie strengere Leistungsmassstäbe angelegt werden als an Männer. Diesen strengeren Verhaltenserwartungen am Arbeitsplatz versuchen die Frauen unwillkürlich zu entsprechen. Zu diesen Verhaltenserwartungen zählt oft auch die Vermeidung ausgeprägten Dialekts.Ga naar eind8 Vermeldenswaard is hier ook een onderzoek naar de uitspraak van het Duits bij eerste jaarsstudenten aan het Germanistisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen. Aan dit instituut wordt sinds enkele jaren een intensieve kursus van 10 dagen gegeven, waarin de uitspraak, spreekvaardigheid en grammatikakennis bij de schoolverlaters wordt opgevijzeld. Voor de noodzakelijke evaluatie van het onderwijs worden aan het begin en het eind van deze kursus uitgebreide tests afgenomen.Ga naar eind9 Voor wat betreft de uitspraak, die door middel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een op de band opgenomen leestest wordt beoordeeld, leidde dit in 1974 tot de volgende resultaten: vrouwelijke studenten scoorden aan het begin van de kursus op de gebruikelijke 10-puntsschaal gemiddeld (over 19 personen) 6.7 en aan het eind van de kursus 7.1. Bij mannelijke studenten (13 personen) bedroegen deze cijfers respektievelijk 5.7 en 6.7. Opmerkelijk, naast het verschil in progressie tussen vrouwelijke en mannelijke studenten (resp. 0.4 en 1.0 punt), is de absoluut hogere score van vrouwelijke studenten zowel aan het begin (l punt hoger dan de mannelijke studenten) als aan het eind (o.4. punt hoger) van de kursus: deze hogere score verklaart ook minstens grotendeels de geringere progressie van de vrouwelijke studenten: er valt gewoon niet veel te verbeteren aan een relatief goede uitspraak.Ga naar eind10 Door de gedetailleerdheid van de beoordeling is het gerechtvaardigd, de resultaten van de 5 verschillende beoordelingscriteria samen te vatten in 2 hoofdkategorieën, namelijk ‘kennis’ (deze blijkt b.v. door de ‘z’ van Zahn als ‘ts’ en niet als ‘s’ of ‘z’ uit te spreken en door de klemtoon bij baufällig anders te leggen dan bij bouwvallig en ‘vaardigheid’ (de ‘natuurlijkheid’, waarmee de testtekst wordt voorgelezen; de aan- of afwezigheid van dialektisch getinte uitspraak; algemeen: de artikulatie). Vooral bij de vaardigheidsfaktor is de korrelatie tussen vreemde taal en moedertaal uiteraard erg groot: in de praktijk blijkt steeds weer, dat studenten, die hier laag scoren, ook in hun uitspraak van het Nederlands onder de maat blijven, en omgekeerd.Ga naar eind11 Uit de tabel blijkt nu, dat de kennisfaktor bij de mannelijke studenten zowel aan
Tabel Uitspraakfaktoren het begin als aan het eind van de kursus iets hoger is gewaardeerd dan bij de vrouwelijke studenten en dat de progressie bij beide groepen absoluut gezien ongeveer even groot is: beide groepen hebben hier dus ongeveer evenveel bijgeleerd. Een verrassend verschijnsel doet zich voor bij de vaardigheidsfaktor. Hier ligt het gemiddelde bij de vrouwen zowel aan het begin als aan het eind van de kursus beduidend hoger dan bij de mannen, maar bovendien hebben de vrouwen ongeveer evenveel bijgeleerd als de mannen afgeleerd hebben! Naar een verklaring voor dit verschijnsel kan men slechts gissen, maar aan de hand van uitspraken van anderen valt wel een poging te wagen. Vermoedelijk hebben alle studenten aan het begin van de kursus dezelfde motivatie gehad, nl. een zo goed mogelijke prestatie willen verrichten, waarbij ze dezelfde handicaps bezaten, zoals onbekendheid met het nieuwe onderwijsmilieu, gebrek aan kennis en ervaring in de geteste onderdelen, kortom: onzekerheid. Na de kursus zijn de handicaps goeddeels weggenomen en dan treedt een ‘typisch’ mannelijke eigenschap sterker op de voorgrond: onverschilligheid en de angst, ‘aanstellerig’ (‘verwijfd’?) te praten, hetgeen resulteert in een slordiger uitspraak.Ga naar eind12 Natuurlijk kan het ook als een ‘typisch’ vrouwelijke eigenschap worden gekenmerkt, dat deze faktoren bij vrouwen minder een rol spelen. In dit verband kan misschien gewezen worden op het feit, dat de logopedie hoofdzakelijk vrouwelijke beoefenaars kent en dus een van de typisch vrouwelijke beroepen is. Een ander punt is, dat het erg ongebruikelijk is, bij werkwoorden, die een notie ‘onduidelijk spreken’ bevatten, vrouwelijke subjekten te plaatsen: mompelen, grommen en brommen zijn typisch ‘mannelijke’ werkwoorden, die geen ‘vrouwelijk’ equivalent kennen, vgl.
Voor het trekken van definitieve konklusies is meer materiaal nodig en zou ook de test verfijnd kunnen worden, maar het is wel opvallend, dat de resultaten in de richting wijzen, die op grond van ander onderzoek te verwachten viel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een verklaring voor de betere uitspraak van vrouwen is moeilijk te geven. Het is mogelijk, en akoustisch zelfs waarschijnlijk, dat deze in de gemiddeld hogere toonhoogte van de vrouwelijke stem te zoeken is: dit zou kunnen worden bevestigd door de korrelatie tussen een goede uitspraak en een relatief hoge toonhoogte in het algemeen te onderzoeken, niet alleen in het verschil tussen de mannelijke en de vrouwelijke stem dus maar ook in het verschil tussen hoge en lage stemmen bij vrouwen en vooral bij mannen, onderling.
1.5 De test voor spreekvaardigheid (mondelinge taalbeheersing) levert een vergelijkbaar beeld op. Begin- en eindcijfer van de vrouwelijke studenten (resp. 4.6 en 7.3) liggen hoger dan het begin- en eindcijfer van de mannelijke studenten (resp. 4.3 en 5.5), terwijl de progressie bij de vrouwen aanzienlijk groter is dan bij de mannen (namelijk resp. 2.7 en 1.2). Wanneer we ook hier een indeling maken in de twee faktoren ‘kennis’ (nl. blijkend uit de toepassing van morfologische en syntaktische regels en een juist woordgebruik) en ‘vaardigheid’ (spreken zonder al te veel haperingen, zinnen afmaken, edgl.), ontstaat het volgende diagram:
Tabel Spreekvaardigheidsfaktoren Vrouwelijke studenten slaan hier dus op alle gebieden (begin- en eindscore, progressie) een beter figuur dan mannen. Omdat een vergelijking van de beginen eindcijfers zonder meer niet goed mogelijk is (de test bestond nl. uit een op de band opgenomen vrij gesprek met een duur van 5 minuten, waarbij grote verschillen in de omvang van de produktie en dus in de hoeveelheid gemaakte fouten kunnen optreden) hebben de mannelijke en vrouwelijke beoordelaars ook de hoeveelheid gesproken tekst in een cijfer uitgedrukt.Ga naar eind13 De gemiddelde begin- en eindcijfers van vrouwelijke (resp. 5.6 en 7.3, progressie ruim 30%) en mannelijke (resp. 5.9 en 6.3, progressie ± 76%) studenten hierbij tonen aan, dat het verschil in de begincijfers niet erg groot is (de vrouwelijke studenten waren misschien iets meer geimponeerd en onzekerder bij de eerste test), maar dat de verschillen in eindcijfers en vooral in progressie erg groot zijn. In dit verband lijkt het me nuttig een artikel van Joke Huisman (1976) te citeren: Praatziek zijn vrouwen zeker niet meer dan mannen. ... Een opmerkelijk resultaat werd verkregen bij een Amerikaans onderzoek waarbij aan mensen een plaat werd getoond die ze in hun eigen woorden moesten omschrijven. Mannen bleken hiervoor meer tijd en woorden nodig te hebben dan vrouwen. De voor vrouwen kenmerkend geachte praatlust berust vermoedelijk dan ook op een misverstand. Hoewel ik geen idee heb, hoe de begrippen ‘praatziekte’ en ‘praatlust’ moeten worden ingevuld, lijkt me Huismans konklusie op z'n zachtst gezegd iets te voorbarig. Het is immers even goed mogelijk dat vrouwen door een grotere ‘praatlust’ ook over een grotere taalvaardigheid beschikken en dus objekten gemakkelijker en minder omslachtig kunnen beschrijven: de hierboven gepresenteerde cijfers lijken me inderdaad meer in die richting te wijzen. Het komt me voor, dat een begrip als ‘praatziekte’ zich nauwelijks voor nader onderzoek leent en zelfs tot weerlegging provoceert, terwijl b.v. ‘verbale begaafdheid’ of iets dergelijks evaluatief neutraler is en een objektievere kijk veroorlooft.Ga naar eind14 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Taal en vrouwenTot dusver heb ik me vrijwel uitsluitend beziggehouden met verschillen tussen mannen- en vrouwentaal, toegespitst op karakteristieke kenmerken van de vrouwentaal. Hoewel, zoals in verband met de lexico-semantische verschillen is opgemerkt, een aantal vrouwen deze kenmerken als behorend tot een verwerpelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geacht rolpatroon vermijden, is tot nog toe geen aanwijzing gevonden voor diskriminatie van de vrouw door de taal, c.q. het taalgebruik. Als voorbeeld voor dit laatste kan dienen het door Toonstra & Van Veen en Lakoff gesignaleerde gebruik van mannelijke appellativa voor groepen van mensen en dieren, die uit mannelijke en/of vrouwelijke exemplaren kunnen zijn samengesteldGa naar eind15 en het dienovereenkomstig gebruik van mannelijke en vrouwelijke pronomina. Toonstra en Van Veen hebben daartoe bij een aantal at rondom gekozen pagina's uit de door hen onderzochte maatschappijleerboekjes vastgesteld, dat tegenover 211 substantiva die betrekking hebben op mannen slechts 37 substantiva voorkomen, die op vrouwen betrekking hebbenGa naar eind16, bijna 6, maal zoveel dus. Zij konkluderen onder andere uit dit gegeven, dat mannen in maatschappijleerboekjes een belangrijkere plaats innemen dan vrouwen. Hoewel ik deze konklusie, die ook op grond van andere dan taalkundige argumenten door Toonstra en Van Veen getrokken wordt, niet in twijfel wil trekken, moet toch worden opgemerkt, dat deze door de taalkundige gegevens minder sterk wordt ondersteund, dan de auteurs suggereren. De verhouding 6 : 1 komt nl. tot stand, doordat als vrouwelijke appellativa slechts woorden worden opgemerkt, die ofwel duidelijk vrouwen aanduiden (zoals vrouw, meisje, moeder), ofwel een ‘vrouwelijke’ morfologie vertonen (werkster, leraŕes, kampioene), terwijl alle andere woorden als ‘mannelijk’ worden beschouwd (dominee, hoogleraren, astronauten, sollicitanten, secretaris-generaal, etc.), wat me onjuist lijkt, omdat het zonder meer mogelijk is met de zojuist geciteerde woorden ook naar vrouwen te verwijzenGa naar eind17. Uitsluitend mannen worden m.i. aangeduid door uitdrukkingen als melkboer (vs. melkvrouw), gevierde bink, neef, stamhoofd(?), etc. Bij het afchecken van de woordenlijst van Toonstra en Van Veen (p. 65f.) bleek, dat 106 van de 211 woorden uitsluitend op mannen betrekking kunnen hebben, terwijl de overige 105 zowel mannen als vrouwen kunnen aanduiden, waarbij ik in twijfelgevallen steeds voor de mannelijke groep heb gekozen. Mijn konklusie is, dat het onjuist is, een tweedeling aan te nemen en dat er beter een derde groep van in dit opzicht ‘neutrale’ woorden ingevoerd kan worden.Ga naar eind18 Wel is het zo, dat onder de neutrale woorden geen woorden met een ‘vrouwelijke’ morfologie voorkomen (zoals vorstin): deze woorden zijn duidelijk gemarkeerd voor hun funktie, hetgeen bij mannelijke woorden doorgaans niet het geval is (tot de zeldzame uitzonderingen behoren weduwnaar naast weduwe en bruidegom naast bruid, waar in een ver verleden de mannelijke vorm is afgeleid van de vrouwelijke basisvorm). Het is overigens opvallend, dat het Duits gemakkelijker vrouwelijke afgeleide appellativa vormt dan het Nederlands. Terwijl van de woorden arts, burgemeester, staatssekretaris, commissaris der koningin, etc., een vrouwelijke vorm als beroepsaanduiding niet voorkomt, zijn in het Duits Arztin, Bürgermeisterin, Staatss ekretärin, Kommissärin, etc., heel goed mogelijk. Een verklaring daarvoor kan zijn het al eerder gekonstateerde feit, dat vrouwelijke vormen in het Duits al gebruikelijk waren, voordat vrouwen deze funkties gingen uitoefenen (Arztin = ‘vrouw van een arts’ werd Arztin =‘vrouwelijke arts’). Het Nederlands suffix -se, dat in wat archaisch taalgebruik voorkomt (dokterse, domineese, burgemeesterse), heeft een veel beperkter gebruik: alleen vrouwen van dorpsnotabelen worden zo aangeduid. Ook andere Nederlandse afleidingssuffixen als -in, -es (se) en -ster zijn in hun toepassingsmogelijkheden kennelijk meer gerestringeerd dan het Duitse -in. Bij de pronomina doen zich soortgelijke verschijnselen voorGa naar eind19. Voor de keuze tussen mannelijke en vrouwelijke pronomina is eigenlijk niet zozeer het biologisch geslacht van de persoon, waarnaar verwezen wordt, doorslaggevend, als wel het grammatikale geslacht van het woord, dat gepronominaliseerd wordt, vgl. De raad heeft de stad een standbeeld geschonken om z'n erkentelijkheid voor haar gastvrijheid tot uitdrukking te brengen. Omdat Noordnederlanders zich van het woordgeslacht doorgaans niet meer bewust zijn (dit in tegenstelling tot Belgen en vooral ook de Duitsers, die in hun taal niet zonder kennis van het woordgeslacht kunnen), overheerst bij niet-onzijdige woorden gewoonlijk het gebruik van mannelijke pronomina, omdat die van alle pronomina het minst gemarkeerd zijn, tenzij verwezen wordt naar een vrouw (de vrouw, het meisje ↑ zij). Ook in het Duits kunnen das Mädchen door sie in plaats van es en die Schildwache door er in plaats van sie gepronominaliseerd worden en is afwijking van het woorageslacht bij uitzondering dus mogelijkGa naar eind20. Duidelijk is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weer, dat de vrouwelijke vormen gemarkeerd zijn, meer informatie bevatten dan de mannelijke vormen, zodat ook hier weer sprake is van taalintern eenrichtingsverkeer. Overigens duidt deze hele diskussie erop, dat de grammatikale begrippen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig voor het genus hoogst ongelukkig gekozen zijnGa naar eind21 (evenals bv. de syntaktische begrippen meewerkend en lijdend voorwerp en de begrippen sterk en zwak bij het werkwoord). Wanneer met name Amerikaanse feministen zich aan dit soort verschijnselen storen, leidt dat tot voorstellen voor bewuste en ingrijpende wijzigingen van de taal. Lakoff is van mening dat, afgezien van de vraag of het überhaupt wenselijk is, deze mogelijkheid op korte termijn niet gerealiseerd kan worden en adviseert overigens vrouwen(bewegingen), de hulp van linguisten in te roepen, wanneer zij de diskriminatie in de taal wensen aan te pakken.Ga naar eind22 Voor een aantal belangrijke Amerikaanse uitgeverijen als McGraw-Hill, Macmillan en Holt, Rinehart & Winston is deze kritiek aanleiding geweest tot het opstellen van handleidingen voor auteurs, met de bedoeling to eliminate sexism in future textbooks in a variety of ways. These include a goal of 50/50 sexual representation in examples, drills, and dialogues; the avoidance of stereotypie roles for either sex; an equal emphasis on cultural contributions by women; the choice of reading passages and selections which neither denigrate women nor ignore female authors. (Nuessel 1977, p. 22) Lakoff besteedt uitvoerig aandacht aan het verschillend gebruik van de woorden lady en woman in het Amerikaans-Engels.Ga naar eind23 Zij merkt op, dat er een zekere voorkeur bestaat voor het gebruik van lady in plaats van woman, een voorkeur die niet gesignaleerd wordt voor gentleman naast man; gentleman wordt volgens Lakoff veel minder frequent gebruikt dan man, zeker gezien in relatie tot de woorden lady en woman. zij beschouwt het woord lady als een eufemisme dat, als alle eufemismen, gebruikt wordt ‘to put a better face on something people find uncomfortable’ (p. 60) en dat bovendien vaak gebruikt wordt voor de verwijzing naar vrouwen uit lagere sociale klassen.Ga naar eind24 Een parallel ziet zij in het gebruik van eufemismen voor kleurlingen, waarmee juist het kleuraspekt wordt omzeild, vgl. de recente nieuwe uitdrukkingen ‘Rijksgenoten’ voor gekleurde Surinamers, ‘aziatische Nederlanders’ voor Molukkers en ‘europese Nederlanders’ voor blanke landgenoten. Het eufemistische karakter van lady ligt volgens Lakoff (p. 61) in het feit dat ..it does not contain the sexual implications present in woman: it is not ‘embarassing’ in that way. If this is so, we may expect that, in the future, lady will replace woman as the primary word for the human female, since woman will have become too blatantly sexual. Afgezien hiervan geldt, dat het Nederlandse woord dame in ieder geval een grotere informatiewaarde heeft dan vrouw, getuige de, afgezien van leeftijdsfaktoren bijna tautologische zin? Zij is een vrouw naast Zij is een dame (Zij is een èchte vrouw is natuurlijk o.k., omdat èchte hier de informatie draagt, die de zin niet-tautologisch maakt). Ook in het Nederlands blijkt er een verschil in bruikbaarheid te bestaan tussen de woorden dame en vrouwGa naar eind25:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze optelling kan afgeleid worden, dat de door Lakoff ten aanzien van het verschil tussen lady en woman in het Amerikaans gemaakte observaties ook voor het Nederlands geldig zijn: hierbij speelt een rol, dat door de vrouwenbeweging (niet* damesbeweging) het woord vrouw kennelijk wordt opgewaardeerd. De sociale skala ligt in het Nederlands echter precies omgekeerd en reikt van juffrouw (type-, toilet-, koffiejuffrouw) en vrouw (werkvrouw) tot dame (dameskrans). Onafhankelijk van Lakoff wijst Annie Romein-Verschoor (1975, p. 12ff., 20) op een mogelijke korrelatie tussen sociale status en ‘uncomfortable feelings’ over sexualiteit, bij vrouwen. Het bestaan van een dergelijke korrelatie zou een interessante ondersteuning kunnen zijn van Lakoffs hypothese, althans voor het Nederlands: omdat de benoeming van de sociale skala in het Amerikaans precies omgekeerd verloopt kan deze korrelatie ook als argument tegen Lakoffs hypothese met betrekking tot het Amerikaans worden opgevat. Het verschil tussen mannen en heren lijkt me in het Nederlands overigens parallel te zijn aan dat tussen vrouwen en dames:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. KonklusiesSamenvattend kan gezegd worden, dat de lexico-semantische verschillen tussen mannen en vrouwentaal miniem zijn: slechts weinig woorden kunnen als typisch vrouwelijk worden aangeduid, en deze woorden zullen vermoedelijk steeds meer een kwijnend bestaan gaan leiden. Over een groter gebruik van diminutiefsuffixen voor vrouwen valt zonder uitgebreider onderzoek weinig zinnigs te zeggen; hetzelfde geldt voor de tag-vraag, algemeen het gebruik van vraagzinnen in bevestigende zin. De verschijnselen die door eigen onderzoek op het gebied van de taalverwerving en door Brouwer en Van der Post naar fonetische variatie zijn gekonstateerd kunnen aanleiding geven tot allerlei vermoedens, waarvan er echter geen enkele op een minder belangrijke of lager geschatte rol van de vrouw hoeft te wijzen. In het algemeen kunnen de resultaten van dit soort onderzoek alle kanten op geinterpreteerd worden: voor wie dat wil valt er uit af te leiden, dat vrouwen praatziek zijn, maar evenzeer, dat ze een beter ‘taalgevoel’ of een grotere geoefendheid in het omgaan met taal hebben dan mannen, hetgeen als erg positief mag worden beschouwd. Vooroordelen laten zich door de resultaten van dit soort onderzoek nu eenmaal niet afbouwen. Blijft over de wijze waarop vrouwen worden aangeduid (vrouw vs. dame, neutrale en vrouwelijke appellativa, pronominalisatie). Voor zover er van diskriminatie door de taal als zodanig sprake kan zijn, wat me erg twijfelachtig lijkt, liggen hier mogelijke kandidaten voor die rol, hoewel het diskriminerend karakter van appellativa sterk opgeblazen kan worden door de ontoelaatbare verwisseling van de grammatikale kategorieën ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ met de gelijknamige biologisch-sociale begrippen.
A.P. ten Cate | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|