Een dergelijke structuur voorspelt terecht dat een coreferentiële interpretatie van een niet-pronominale NP in een bijzin van graadaanwijzend gevolg die binnen het bereik van het werkwoord in de hoofdzin valt, en een pronominaal object in de hoofdzin, zoals in zin (15), toegestaan is.
De structuren in (23) en (27) tonen aan dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen ‘hoge’ bijzinnen van graadaanwijzend gevolg (zie (23)) en ‘lage’ bijzinnen van graadaanwijzend gevolg (zie (27)), zoals wij ook een onderscheid gemaakt hebben tussen ‘hoge’ prepositionele om-zinnen en ‘lage’ prepositionele om-zinnen (zie (26)). Hoge’ bijzinnen van graadaanwijzend gevolg vallen buiten het bereik van het werkwoord in de hoofdzin en laten een coreferentiële interpretatie van een niet-pronominale NP in de bijzin van gevolg en een pronominaal subject in de hoofdzin toe, terwijl ‘lage’ bijzinnen van graadaanwijzend gevolg binnen het bereik van het werkwoord in de hoofdzin vallen en een coreferentiële interpretatie van een niet-pronominale NP in de bijzin van gevolg en een pronominaal subject in de hoofdzin niet toelaten.
Tot slot dient er op gewezen te worden dat bijzinnen van graadaanwijzend gevolg niet onder alle omstandigheden zo geinterpreteerd kunnen worden dat zij binnen het bereik van het werkwoord in de hoofdzin vallen. De volgende voorbeelden tonen dit ondubbelzinnig aan:
(28) |
Veel mensen willen zoveel geld verdienen dat de economie in het slop raakt. |
(29) |
Zoveel mensen willen veel geld verdienen dat de economie in het slop raakt. |
(30) |
Zoveel mensen willen zoveel geld verdienen dat de economie in het slop raakt. |
Hoewel de bijzin van graadaanwijzend gevolg in zin (28) zowel binnen als buiten het bereik van het werkwoord in de hoofdzin kan vallen, is in zin (29) alleen die interpretatie mogelijk, waarbij de bijzin van graadaanwijzend gevolg buiten het bereik van het werkwoord in de hoofdzin valt. Evenzo laat zin (30) alleen die interpretatie toe, waarbij de bijzin van graadaanwijzend gevolg buiten het bereik van het werkwoord in de hoofdzin valt.
De zinnen (28) en (29) verschillen van elkaar in die zin dat de aan de bijzin van gevolg voorafgaande aanduidende graadbepaling het object van de hoofdzin is in (28), maar het subject van de hoofdzin in (29). Op grond van dit verschil kan men de volgende restrictie op de interpretatie van bijzinnen van graadaanwijzend gevolg plaatsen:
(31) |
Een bijzin van graadaanwijzend gevolg kan niet met een aanduidende graadbepaling geassocieerd worden als de bijzin van graadaanwijzend gevolg tot het domein van de aanduidende graadbepaling behoort. |
Uit (31) en de eis dat een bijzin van graadaanwijzend gevolg op straffe van ongrammaticaliteit met een aanduidende graadbepaling geassocieerd moet worden, volgt dat aan zin (29) niet een structuur zoals in (27) ten grondslag ligt, maar veeleer een structuur zoals in (23). Immers, de bijzin van graadaanwijzend gevolg behoort tot het domein van de aanduidende graadbepaling in een structuur als (27), indien die aanduidende graadbepaling de positie van het subject in de hoofdzin inneemt. In een structuur als (23) behoort de bijzin van graadaanwijzend gevolg echter niet tot het domein van de aanduidende graadbepaling, zelfs niet indien die aanduidende graadbepaling de positie van het subject van de hoofdzin inneemt. Derhalve kan zin (29), in tegenstelling tot zin (28), alleen zo geinterpreteerd worden dat de bijzin van graadaanwijzend gevolg buiten het bereik van het werkwoorde in de hoofdzin valt.
In zin (30) wordt de bijzin van graadaanwijzend gevolg voorafgegaan door twee aanduidende graadbepalingen, waarvan de ene het subject van de hoofdzin is en de andere het object. Indien de beide aanduidende graadbepalingen een parallel intonatiecontour vertonen, zoals wij tot nu toe stilzwijgend hebben aangenomen,