Tabu. Jaargang 8
(1977-1978)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Tijd en tempusIn alle grammatica's en artikelen waarin gehandeld wordt over de notie ‘tijd’ (time) in verband met vorm- en betekeniscategorieën van (een) taal (tense) wordt wel op een of andere manier het tijdsbegrip ‘nu’ gehanteerd, bv. ten opzichte van de ‘tegenwoordige tijd’ (presens) als grammaticále onderscheiding. Slechts zelden, voorzover ik heb nagegaan, wordt dat ‘nu’ nader gepreciseerd, ook al wordt er gesproken in termen van absolute tijd, de fysische tijd, de tijd zoals die zich buiten de taal om aan de mens voordoet, de klok- of kalendertijd, e.d. Men volstaat met aanduidingen als ‘het heden’. Een enkele maal echter wordt dat ‘nu’ wel gedefinieerd en wel als het heden van de spreker (of schrijver): met elke zin, in welke ‘tijd’ hij ook ‘staat’, is een spreker gegeven: ‘nu’ = het ogenblik van spreken (the speech moment). Ik geloof dat het in het algemeen juist is het heden met betrekking tot zinnen (taaluitingen) als ‘des sprekers heden’ te begrijpen, het tijdstip waarop de zin in kwestie wordt geuit of als geuit kan of moet worden gedacht. Ten opzichte van dát moment ‘bepaalt’ de spreker verleden en toekomst. Dat dit ‘eigenmachtige’ sprekers-tijdschema van heden, verleden en toekomst evenwel niet (noodzakelijk) samenvalt met de historische kloktijd kan blijken uit een taalgebruikssituatie als de volgende: persoon P zit op een avond naar het filmverslag van de eerste helft van een voetbalwedstrijd te kijken die hij 's middags daarvóór in z'n geheel ‘life’ op de t.v. heeft gezien. In die wedstrijd is speler S na de pauze met een blessure van het veld gedragen. P. heeft de beelden daarvan gezien, m.a.w. heeft dat feit ‘geconstateerd’. Kijkend naar het genoemde filmverslag zegt hij op een moment dat hij S in een bepaalde spelsituatie waarneemt, tegen iemand in zijn gezelschap die 's middags niet naar de voetbalreportage gekeken heeft: Die valt straks uit. Het is duidelijk dat straks hier niet refereert aan een klok-tijdstip dat toekomst is t.o.v. het heden, d.i. het moment van spreken, maar op een moment dat ‘in werkelijkheid’ al voorbij is, tot het verleden behoort.Ga naar eind1). Ik zal niet proberen aan het zojuist gesignaleerde taalgegeven verder diepzinnige beschouwingen te verbinden. Wel wil ik nog een geregeld voorkomende misvatting omtrent een bepaalde tempus-kwestie in het Nederlandse taalgebied in het licht stellen: de misvatting namelijk dat in het oosten van ons land het preteritum bezig is plaats te maken voor het perfectum, m.a.w. dat men daar in steeds toenemende mate bv. Onze Jan heeft gewonnen gaat zeggen. Die opvatting is in het geheel niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Zij gaat terug op een uitspraak van A.R. Hol in haar proefschrift ‘Een tegenstelling noord-zuid in de praeterita en participia van de sterke werkwoorden’ van 1937 en berust daar op een verkeerde manier van zinnen door plaatselijke informanten laten vertalen: als men iemand vraagt hoe hij in zijn dialect bv. zegt Onze Jan won de hoofdprijs, met de bedoeling hem de preteritum-vorm van het werkwoord winnen te ontlokken, zal men, in de gegeven taalgebruikssituatie, waarop de informant de bedoelde ‘mededeling’ geneigd is te betrekken, te horen krijgen: Onze Jan (die) heeft de hoofdprijs gewonnen, immers: het is typisch een functie van het perfectum de verleden gebeurtenis met het heden (van het spreekmoment) in verband te brengen, een brug tussen verleden en heden te slaan, zulks in tegenstelling tot het preteritum, waarmee een verteller het gebeuren ‘imperfectisch’ in het verleden situeert: b.v.: Onze Jan won altijd steevast de hoofdprijs. Dit is in de dialecten van het oosten van ons land niet anders dan in het ABN. De bedoelde misvatting is later nog eens flink in de hand gewerkt door ‘Het taallandschap van onze noordoostelijke provinciën’(1955) van Kloeke, die zelfs zover gaat te zeggen dat de preteritum-vorm in veel plaatsen in 0.-Nederland ‘nauwelijks meer gebruikt wordt’ (blz. 120). | |
[pagina 13]
| |
Helemaal bont maakt F.G. Droste het, nog weer een paar jaar later: hij meent, in zijn artikel over ‘Het temporele stelsel in het moderne Nederlands’ (Nw. Tg. 51), dat dialectsprekers bij het onderzoek naar hun taal veelvuldig perfectum en imperfectum verwarren, en acht dat verklaarbaar, gezien het feit dat de temporele basis voor de beide tempora gelijk is: evenals het preteritum is het perfectum een vorm die temporeel uitsluitend preteritaal is. Ik laat die uitspraak voor wat hij waard is, maar signaleer dezelfde misvatting, eveneens op grond van Hol (1937), waar Droste t.a.p. naar verwijst. Als die dialectsprekers de beide tijden al door mekaar halen (zo stáat het er eigenlijk niet bij HolGa naar eind2) dandoen ze dat niet omdat die zoveel op elkaar lijken, maar doordat de taalbeschouwelijke kennis omtrent het gebruik van perfectum en preteritum bij de ondervrager niet strookt met de taalgebruikskennis van de ‘native speaker’ op dat punt: die heeft er -uiteraard- helemaal geen moeite mee preteritum en perfectum van elkaar te onderscheiden, net zo min als welke niet-dialectspreker ook. Verwarring, als die zich voordoet, bestaat er uitsluitend aan de kant van de onderzoeker.
A. Sassen |
|