elementen, waaronder het subjekt, naar links oprukken is hier niet aan de orde. Het Engels kent in bewerende zinnen maar in enkele gevallen inversie (vergelijk Hoppenbrouwers 1977:39-40). Opvallend is nu dat tot deze enkele gevallen ook gerekend moeten worden de zinnen met het existentiële there. Dit zou dan binnen voorstel (31) zo geïnterpreteerd kunnen worden dat there onbedreigd gebleven is voor het subjekt dat zich (zogenaamd door inversie) rechts van de persoonsvorm bevindt. Maar dat deze positie wel eens de uitgangspositie in de onderliggende struktuur zou kunnen zijn, is hierboven al besproken.
Vergelijk hiertoe nog met de voorbeelden (25-29) de volgende, die ik uit Hoppenbrouwers (1977:13, resp. 30 onder verwijzing naar Perlmutter, resp. Stassen) heb opgediept:
32) |
In England there was never the problem that there was in America. |
33) |
There's always Dereck to be reckoned with. |
Binnen de zienswijze van (31) kan vervolgens ook de ongrammatikaliteit van de a- en b-zin van (11 en 19) en wellicht ook van zin (13)b verklaard worden.
Eveneens zou de volgende observatie hierbinnen passen, waarbij het gaat om een indirekt objekt:
(34) |
a |
er werd het kind een draai om de oren gegeven |
|
b |
*er werd het een draai om de oren gegeven |
|
(35) |
a |
toen werd er het kind een draai om de oren gegeven |
|
b |
*toen werd er het een draai om de oren gegeven |
Van onder andere het is bekend dat het zich klitisch gedraagt, of anders gezegd, dat het een linkse nestelneiging vertoont. Kennelijk verdraagt het daarbij het existentiële er niet in zijn omgeving.
Verder kan opgemerkt worden dat de aanwezigheid van er informaties als er wordt gedanst niet verklaard kan worden door een indefiniete nominale konstituent als subjekt. Met regel (31) wordt er in dit type konstrukties wel voorspeld.
Voorstel (31) vraagt onder meer wel om een verklaring voor het verschijnsel dat bij vragen waarin wie of bijvoorbeeld wat het subjekt is, er toch optreedt. Maar deze lijkt me goed mogelijk, als we aannemen dat Vraagwoordverplaatsing belangrijk verschilt van de hiervoor besproken verplaatsingen naar links. Voor deze aanneming pleit dat zich ook bij Topikalisatie, een verwante, zo niet wezenlijk dezelfde operatie als Vraagwoordverplaatsing, het verschijnsel voordoet dat het existentiële er niet verdreven wordt. Wel kan het vaak verdwijnen, of neutraal gezegd, wegblijven zonder dat daarmee een belangrijk betekenisverschil gepaard gaat. Bijvoorbeeld:
(36) |
a |
wie ging er toen weg? |
|
b |
wie ging toen weg? |
|
(37) |
a |
toen ging er niemand weg |
|
b |
toen ging niemand weg |
Een uitzondering op de mogelijkheid dat er bij Topikalisatie kan verdwijnen, is in het volgende voorbeeld te vinden:
(38) |
a |
toen werd er gedanst |
|
b |
*toen werd gedanst |
De b-zin is naar mijn oordeel ongrammatikaal.
In voorstel (31) wordt er dus van uitgegaan dat elke zin die tempusdragend is ook in aanleg het existentiële er met naar mijn mening een plaatsaanduidende funktie zou bevatten, zodat de toegesprokene zowel wat de tijd als wat de plaats van toestand, gebeuren of handeling in de ‘picture’ gebracht wordt (zie ook Hoppenbrouwers 1977:43vv.) Bij mijn weten is er niet eerder een samenhangende verklaring gegeven voor het verschijnsel dat alle zinnen die het existentiële er bevatten, tempusdragend zijn.
Theo Janssen