Dat moet ik de toch?
Aan het brein van een vierjarige ontsproten een tijdlang zinnetjes van het volgende type:
Dat maak-jij-de toch
Dat moet-ik-de toch van tante Bep.
Uit de gesprekssituatie was steeds duidelijk dat hij bedoelde te zeggen:
Dat maakte jij toch (zou jij toch maken)
Dat moest ik toch van tante Bep.
Ook hier dringt zich weer de intrigerende vraag op wat er zich allemaal afspeelt in het hoofd van een kleuter die bezig is zijn moedertaal te leren. Evident daarbij is dat zo'n kind vanaf een bepaald moment regels gaat hanteren en daarbij streeft naar eenvoud zodat de werkwoorden bv. regelmatig (zwak) zijn.
Tegen deze achtergronden wil ik de gegeven voorbeeldzinnetjes als spierinkjes aan de lezers voorhouden, ervan uitgaande dat deze voorbeelden intuïtief onbeperkt uitbreidbaar zijn.
De volgende vragen kunnen daarbij o.a. worden overwogen:
1) | Wordt het element ‘de’ in dergelijke zinnen gebruikt als hulpwerkwoord (van tijd of modaliteit)? Gezien de plaats van de zou het antwoord negatief moeten zijn, maar wie weet? |
2) | Is de eerder verledentijdsuitgang? (en zo ja) |
3) | Hoe hecht is dan de eenheid tussen (wat wij als taalbeschouwer noemen) persoonsvorm en persoonlijk voornaamwoord, voor het taalverwervend kind, dat het blijkbaar gewoon vindt het element de op deze plaats aan te hechten? Te denken valt in dit verband aan het gebruik van persoonsvormen met een mogelijk ‘ingesloten’ voornaamwoord, zoals die bv. voorkomen in het Grieks, Latijn, Gotisch en in een aantal Slavische talen. (verg. bv. ik ben: Latijn: sum, Gotisch: im etc.) |
Mogelijkerwijs heeft iemand van de lezers vergelijkbare zinnen door kleuters horen voortbrengen. In dat geval zouden we te maken hebben met een meer algemeen gegeven en is dit aas niet voor niets uitgeworpen.
Cor Hoppenbrouwers