Wij
Zoals bekend - alle grammatica's vermelden het - sluit het persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon meervoud altijd op z'n minst de spreker of de schrijver in, d.i. degene die de taaluiting waarin wij of we voorkomt voortgebracht heeft. Dit is zelfs zo als hij zich zeer categoriaal of soortaanduidend (in de grammatica heet dat gebruik wel onbepaald) uitdrukt, zoals in: ‘We hebben allemaal onze gebreken moet je maar denken’ - waarin we + = wij mensen. Vergelijk:
‘Niemand op de wereld zou honger hoeven te lijden, als de mensen er werkelijk iets aan zouden willen doen. Maar ze willen niet.’
met:
‘Maar we willen niet.’
Ik ken één uitzondering, nl. het gebruik in bestraffende toespraken tot (jeugdige?) overtreders van verkeersregels e.d. door politieagenten, bv.
‘Wisten wij werkelijk niet wat dat bord betekent?’
‘En nou rijden wij helemaal weer naar dat gindse stoplicht daar...’ (tegen een jongen die een end terug door een stoplicht gefietst was; de agent ging zelf niet mee).
Daarom is de volgende passage uit Fonologie van het Nederlands van Dr. Jan van Bakel zo merkwaardig:
‘Op ieder moment van de wereldgeschiedenis heeft men tot nu toe kunnen zeggen: alle mensen die geboren werden meer dan x jaren voor vandaag zijn gestorven. Dus is de mens blijkbaar sterfelijk. Als we x jaren verder zijn zullen ook de mensen die vandaag leven allemaal gestorven zijn.’ . (p. 2)
Het woord allemaal onderstreept het als het ware: de schrijver van deze zin niet uitgezonderd. Maar als dat moment over x jaren aangebroken zal zijn, wie zijn wij dan die dàn x jaren ‘verder’ zijn?!
A.S.