Tabu. Jaargang 7
(1976-1977)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]Het meervoud in het NederlandsBij de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden zijn er in het Nederlands drie uitgangen beschikbaar. Een deel van het suffix -ERE(N), dat nog wel te voorschijn komt in samenstellingen als kindERslot, hoendERpark en kalvERpark en kalvERbrokken (tegenover al dan niet hapklare hondEbrokken), speelt als meervoudsuitgang bij nieuwe woorden blijkbaar geen rol meer. De productieve suffixen zijn -S en -E(n). Hoewel in het oudst bekende Nederlands (Westvlaams) al een meervoud op -S voorkomt: Hebban olla vogala nestaS..., overheersen in het Middelnederlands de meervouden op -E resp. -EN. Bij de sterke of vokalische verbuiging vinden we b.v. dach-daghE, de zwakke of consonantische flexie heeft b.v. cnape - cnapeN. Voor bijzonderheden verwijs ik naar van Loey (1966 hfdst. II) Meervoudsvormen op -S treffen we het eerst aan in de kustdialecten, met name in woorden op -er(e) van het type: ridderS (verg. Schönfeld, 1970 §101), aanvankelijk tegenover vormen als moordenarEN (verg. van Haeringen 1947.132) Vanaf de 13e eeuw kent het Westvlaams in deze gevallen uitsluitend meervouden op -S, terwijl ook in de verkleinwoorden de meervouds -S terrein wint. Pas in de 15e eeuw gaat in deze vormen de -S uitgang ook in het Brabants overheersen (van Loey 1966.12) Er is blijkbaar sprake van een geleidelijke verbreiding van het -S suffix over ons taalgebied. Ook in de huidige omgangstaal is dit proces nog aanwijsbaar: vormen als ziekteN, bendeN worden in toenemende mate vervangen door ziekteS, bendeS. Denk in dit verband ook aan ‘verheven’ meervoudsvormen als vogelEN: vogelS en engelEN: bengelS, angelS en hengelS. En vergelijk verder de dubbelvormen die zich wegens hun afwijkende betekenis hebben geïsoleerd: tafelEN: tafelS, vaderEN: vaderS en letterEN: letterS. Men kan dan ook gemakkelijk met van Haeringen (1947.131) instemmendat de -S een ‘opkomeling’ is die ‘geleidelijk terrein wint’. Maar hoewel de frequentie van -S meervouden nog steeds toeneemt, zijn er legio gevallen aanwijsbaar waarin dit suffix ondenkbaar is. Hoe komt dat nou? Is onze voorkeur voor -S of -EN tamelijk willekeurig of is er van een zekere systematiek sprake en zo ja, waar berust die dan op? Van Haeringen (1947) heeft zich zeer uitvoerig met deze materie bezig gehouden, in een studie die in Schultink (1974.27) met reden wordt aangemerkt als ‘De beste descriptie van de meervoudsvorming in het Nederlands’. In zijn pogingen om vat te krijgen op onze voorkeur voor -S of -EN gaat van Haeringen uit van een ‘rhythmische factor’ d.w.z. de klemtoonverdeling. Ongeaccentueerde lettergrepen worden in principe gevolgd door een -S: toren-S, morgen-S. collega-S. kolonie-S. boekje-S. terwijl bij beklemtoonde lettergrepen aanhechting van -E(N) plaats vindt: boek-EN. zee-EN, gezang-EN en melodie-EN. De ritmische factor die deze keuze bepaalt zou samenhangen met onze afkeer voor twee of meer elkaar opvolgende onbeklemtoonde lettergrepen. Uitgaande van dit principe kan een groot aantal juiste meervoudsvoorspellingen worden gedaan. Toch is het bereik van deze regel te beperkt zoals blijkt uit een van de tegenvoorbeelden die door van Haeringen zelf worden gegeven. Als we het ritmisch principe volgen vinden we tegenover morgen-S een meervoud als *avond-S, dat ook bij van Haeringen (1947.135) ‘niet de minste kans maakt’. Dit tegenvoorbeeld kan overigens gemakkelijk worden aangevuld met vormen als *wereld-S, *monnik-S, *sieraad-S etc. die allemaal een ongeaccentueerde laatste lettergreep hebben en zich toch aan de voorgestelde regel onttrekken. Deze bijdrage is bedoeld als een poging om nog wat meer vat te krijgen op de meervoudsvorming in het Nederlands.Ga naar eind1) In de transformationeel-generatieve taalbeschrijving geldt het principe dat ook morfonologische processen gebonden zijn aan de context waarin ze plaats hebben. Dit principe wordt uitgedrukt in de grondregel: A→B / X-Y, de herschrijfregel die luidt dat element A wordt tot B in de omgeving tussen X en Y. Indachtig dit zo vruchtbaar gebleken principe ligt het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de hand de verschillende meervoudsvormen te ordenen volgens de aard van het segment vóór de morfeemnaad, de plaats waar de uitgang wordt aangehecht, dwz. het laatste segment van de enkelvoudsvorm.
In groep (ii) staan tegenover elkaar vormen met en zonder het accent op de voorafgaande lettergreep:
De conclusie kan kort zijn: onafhankelijk van de accentuering vormen deze woorden hun meervoud op -E(N) Ook de overige vormen kunnen op grond van de klemtoonverdeling tegenover elkaar gezet worden:
Binnen deze groep (iii) functioneert de accentregel zoals die in van Haeringen (1947) werd voorgesteld: als het accent niet op de laatste lettergreep valt is de meervoudsuitgang -S (iii-a) in het andere geval kiezen we -E(N) (iii-b) De groepen (i), (ii) en (iii-b) hebben dus -E(N), alleen groep (iii-a) heeft meervoudsvormen op -S. Nu dringt zich de vraag op waarom de klemtoonoppositie, die in (iii) aansprakelijk blijkt te zijn voor de dubbelheid -S / -EN, in groep (ii) niet functioneert. Anders gezegd wat is het verschil tussen beide groepen? Bij vergelijking van de laatste segmenten van de gegeven voorbeelden, blijken zij zich van elkaar te onderscheiden door het fonologische kenmerk +/- son(orant), een eigenschap die globaal het midden houdt tussen voc(alisch) en stem (hebbend). In de fonische omgeving van de voorbeelden in (iii-a) is het meervoudssignaal blijkbaar zo (ver)zwak(t), dat de taalgebruiker in deze context de voorkeur geeft aan de meer distinctieve vorm op -S. Vergelijk meervoudsvormen als *morgene(n), *bezeme(n), *huisje(e)(n), *opaë(n) en dergelijke. Op grond van de in van Haeringen (1947) geformuleerde accenttegenstelling (+/- stress) en de tussen de groepen (ii) en (iii) gesignaleerde oppositie (+/- sonorantisch) in het laatste segment van de grondwoorden, zijn we in staat tot een vorm van generalisering die wetenschapstheoretisch hoog wordt gewaardeerd. Dank zij deze generalisering kunnen de regels worden opgesteld die functioneren bij de meervoudsvorming in het Nederlands. De formulering van deze regels roept een aantal vragen op: welk van de beide suffixen valt onder de hoofdregel (major rule) resp. de bijregel (minor rule), en wat is de volgorde waarin de te formuleren regels werkzaam zijn? Het historische argument dat het -EN suffix overheerste in vroegere fasen van het Nederlands is eventueel wel bruikbaar om ‘verheven’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar onregelmatige restvormen als engel-EN, wonder-EN, en hooglerar-EN te ‘begrijpen’, bij de beschrijving van het taalvermogen van ‘de ideale spreker van het Nederlands van nu’ is een dergelijk argument niet zo op zijn plaats. De grotere frequentie van -EN, (groep (i), (ii) en (iii-b)), zou er aanleiding toe kunnen geven juist die uitgang door de hoofdregel te laten genereren. Het zwaarste argument ligt echter in het feit dat op de aanhechting van -EN geen nadere condities gelden, terwijl het gebruik van het -S suffix aan een dubbele voorwaarde gebonden is. Het probleem van de regelvolgorde lijkt hiermee ook te zijn opgelost: onder beide gegeven voorwaarden werkt eerst bijregel (1):
lees: meervoud herschrijf -S na een zelfstandig naamwoord met een onbeklemtoonde laatste lettergreep en een sonorantisch eindsegment. Als niet aan beide voorwaarden wordt voldaan maken we vervolgens gebruik van de ongeconditioneerde hoofdregel:
Zoals wel vaker is opgemerkt, werkt deze regel ook bij de meervoudsvorming van werkwoorden. Afwijkingen vinden we hoofdzakelijk in groep (iii). Ik wijs nogmaals op vormen als appel-EN: appel-S, ziekte-N : ziekte-S e.d. die op grond van hun fonologische condities inderdaad zouden moeten tenderen naar regel (1) Ook een restvorm als (hoog-) lerar-EN tegenover metselaar-S, baggeraar-S etc. wordt begrijpelijk tegen de achtergrond van regel (1). De nog steeds toenemende frequentie van meervoudsvormen op -S wordt ook gesignaleerd in Rijpma, Schuringa, van Bakel (1972.96). Met name de groep romaanse leenwoorden, die van origine een meervoud op -S hebben, bevat veel onregelmatigheden.Ga naar eind2) Naast regelmatige vormen bij zaken als formulier-EN, manier-EN en portier-EN, zijn er persoonsnamen als grenadier-S. bottelier-S en portier-S. In de laatste gevallen is blijkbaar tegelijk met het woord ook de (bij ons niet onbekende) meervoudsvorm ontleend.Ga naar eind3) Dit geldt ook voor de meervoudsvormen van het type cadeau-S, bureau-S, die volgens de regel thuishoren bij vlo: vlo(j)-EN, zoals abonnee-S e.d. aansluiting hadden moeten vinden bij zee: zee(j)-EN. Bij een onverdacht vroege ontlening als idee : idee(j)-EN, (verg. Verdam, 1961) is dit overigens ook gebeurd. Tenslotte wijs ik op regelmatige vormen crediteur-EN, directeur-EN naast chauffeur-S en conducteur-S die weer het franse (spelling-) meervoud hebben. Ook bij de, overigens regelmatige, vormen als camping-S, meeting-S en dancing-S, tegenover de op het eerste gezicht onregelmatig lijkende vormen als koning-EN, leerling-EN, zou men aan gelijktijdige ontlening van vorm en meervoudsvorm kunnen denken. Anders ligt het evenwel bij de aan het Maleis ontleende woorden als kampong-S, sarong-S, pisang-S, badjing-S en klewang-S. Het Maleis kent namelijk geen meervoudsuitgangen; de meervoudsvorming verloopt in die taal globaal gesproken via herhaling van de enkelvoudsvorm.Ga naar eind4) Het gaat hier blijkbaar om regelmatige meervoudsvormen binnen de systematiek van het Nederlands. De meervoudsvorm van de afleidingen op -ing lijkt in eerste instantie wat problematisch. Veruit het grootste deel van deze afleidingen heeft echter meer dan twee lettergrepen (verg. Nieuwborg, 1969) en een duidelijk secundair accent op de uitgang b.v. vergadering-EN wisseling-EN enz. en deze vormen zijn daardoor regelmatig volgens regel (2). De -EN meervouden in tweelettergrepige woorden als leerling-EN, naarling-EN zijn ofwel analoog aan de regelmatige vormen als verzamelingEN, of steunen op een toch nog aanwezig nevenaccent, een mogelijkheid die wordt ondersteund door de ongereduceerde vokaal in het suffix. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijk ook Cohen (1958.43) die in deze gevallen spreekt van ‘zwakbeklemtoond’, terwijl hij in koning, woning e.d. uitgaat van een onbeklemtoonde syllabe. De meervoudsvorming bij de groep van koning, ketting etc. moet anders worden beoordeeld. Zoals blijkt uit Cohen (1958) en Haverkamp-Lubbers/Kooij (1971) is er sprake van een intrigerende dubbelheid bij de vorming van diminutiva na -ing. Koninkje, kettinkje, palinkje etc. opponeren met leerlingetje, naarlingetje etc. Daarnaast wijst Leys (1970.133) op vormen als koninklijk en koninkrijk t.o. koning. In een oudere fase van het Nederlands blijkt deze /k/ ook in de grondwoorden aanwezig te zijn geweest: coninc, kettinc, palinc zijn blijkens Verdam (1961) de normale vormen in het Middelnederlands. Zonder er in dit kader al te uitvoerig bij stil te staan lijkt de gesignaleerde tegenstelling te berusten op een dubbelfoneem onder de ‘ng’ van woorden als koning, haring etc. De veronderstelling dat hier van twee fonemen sprake is wordt gesteund door de genoemde Middelnederlandse vormen en bevestigd door de /k/ die aan de oppervlakte komt bij suffigering: koninkje, koninklijk etc. Of dit tweede (onderliggende) foneem de in Leys (1970) voorgestelde /g/ dan wel /γ/ of /k/ is kan hier in het midden blijven, het segment voor de morfeemnaad is in al die gevallen /-son/ en daarom zijn meervouden als koningEN, kettingEN, palingEN regelmatig volgens de hoofdregel (2). Ook de afleidingen op -dom, die overwegend drie of meer lettergrepen bevatten, (verg. Nieuwborg, 1969) hebben duidelijk nevenaccent op het suffix: heiligdom, vorstendom enz. De tweelettergrepige als: rijkdom en bisdom, wederom met volle vokalen in de uitgang, kunnen dit nevenaccent weer behouden hebben, met ook hier de mogelijkheid van analogie naar de overige, langere vormen van deze groep. Onregelmatig zijn lichaam-EN en altaarEN, woorden met een volle vokaal in de laatste lettergreep maar het hoofdaccent op de eerste. Het leenwoord altaar, met verschoven accentGa naar eind5), zou tot de ‘verheven’ sfeer van engelEN, wonderEN kunnen behoren. De samenstelling lichaam uit ‘lijk’ en ‘haam’ (= omhulsel) verg. Franck-van Wijk-van Haeringen (1949) zou het regelmatige meervoud van haam voortzetten. Dat dit woord nog laat in de 17e eeuw als een samenstelling werd gevoeld, zou kunnen blijken uit een afkorting lig-haam in S. Blankaart (1683.53). Een laatste groep die de aandacht vraagt bestaat uit dubbelvormen die door een accentverschuiving binnen het domein van de regels blijven. Tegenover dokterS, moterS, condensatorS spreken we wel van doctorEN, motorEN en condensatorEN. De ‘deftige’ meervoudsvormen gaan gepaard met de klemtoonverschuiving zodat de basisvorm binnen het bereik van de hoofdregel komt. De vokaal in de laatste lettergreep van het grondwoord wordt overigens ook nog gerekt en verhoogd. Al die veranderingen bij elkaar leveren een nogal onnederlandse meervoudsvorm op, die daarom nauwelijks als tegenvoorbeeld kan dienen bij een uitspraak in Booij (1975.10): ‘Dat in het Nederlands flexie niet accentveranderend werkt, komt doordat de Nederlandse flexie-morfemen zwakke clusters zijn’. Hoe dit ook zij, deze doubletten vormen een duidelijke illustratie van de werking van de meervoudsregels in onze moedertaal. De al meermalen genoemde tendens bij meervoudsvormen op -EN in de richting van -S, speelt zich voor zover ik kan overzien af binnen het domein van regel (1): ziekteN-ziekteS, gemeenteN-gemeenteS enz. Deze tweevoudig geconditioneerde bijregel (1) blijkt nog steeds terrein te winnen op een hoofdregel die onvoorwaardelijk werkt. Dit lijkt in strijd met de opvatting dat veranderingen in natuurlijke talen zich bewegen in de richting van grotere eenvoud, een proces dat ook wel wordt aangeduid als ‘het streven naar optimale taal’. Daarbij zou het voor de hand liggen dat de hoofdregel de bijregel geleidelijk verdrong zodat we met één regel zouden kunnen volstaan. Er zou in dat geval sprake zijn van een vereenvoudiging van ons taalsysteem. Toch hebben we hier dunkt mij te maken met een schijnbare tegenstrijdigheid. Hoewel ons dubbel meervoudssysteem zich blijkbaar niet ontwikkelt in de richting van één uitgang, is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er toch sprake van grotere eenvoud, zij het op een ander niveau. Eenvoud in de taalsystematiek kan nl. in oppositie staan tot fonetische eenvoud. Ik verwijs in dit verband naar van Marle (1976.582) waar een duidelijk voorbeeld wordt gegeven van fonetische versus fonologische eenvoud. Ook bij de meervoudsvorming doet zich deze paradox voor. Zoals we al eerder zagen heeft de meervouds-S die door regel (1) wordt voortgebracht in bepaalde contexten een groter scheidend vermogen tussen enkelvoud en meervoud. Vergelijk nogmaals vormen als toren: toren-S/*toren-E(N), morgen: morgen-S/*morgen-E(N) en huisje: huisje-S/*huisje-(N). In deze sonorantische context zorgt de niet-sonorantische uitgang -S voor een duidelijk contrast, terwijl voor het suffix -EN, dat zelf ook sonorantisch is, het tegenovergestelde geldt. Dit gebrek aan distinctie wordt nog versterkt door en bij al die Nederlandstaligen die de slot-N niet uitspreken. Net als in het door van Marle (1976) gegeven voorbeeld, heeft ook bij de keuze van het meervoudsuffix de optimale fonetische vorm blijkbaar voorrang boven de systematische eenvoud op het abstractere niveau van de morfonologie. Terwijl ook in dit geval het proces van taalverandering wordt beheerst door het principe van simplificatie.
Cor Hoppenbrouwers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|