Tabu. Jaargang 6
(1975-1976)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
Antecedentstoekenning en superioriteitGa naar eind1)In hun recente artikel ‘De strukturele positie van reflexieve en reciproke pronomina’ betogen Saskia Daalder en Alied Blom dat elk reflexief of reciprook pronomen als antecedent die NP krijgt toegewezen die op het niveau van de dieptestructuur in een ‘superieure’ positie staat t.o.v. dat pronomen. De notie ‘superieur’, waarvoor de auteurs verwijzen naar Chomsky (1973), heeft betrekking op relaties tussen knopen in een boomdiagram. Een categorie A is superieur aan een categorie B als B bevat is in alle hoofdcategorieën (= N, V, Adj, Prep en NP, VP, PP enz.) die A bevatten, terwijl B bovendien nog in minstens één andere hoofdcategorie bevat is (p. 398). De toepassing van deze specifieke regel is onderworpen aan algemene structurele condities zoals de ‘gespecificeerd-subject-conditie’ en de ‘tempusdragende Z-conditie’ (zie Chomsky (1973)), zodat onjuiste antecedentstoekenning voorkomen kan worden. Wat betreft de voorwaarden van niet-structurele aard wijzen de auteurs op de noodzakelijke getalsen persoonsovereenkomst tussen een reflexivum en zijn antecedent. Aan het begin van hun artikel kondigen Daalder & Blom overigens aan op deze nietstructurele voorwaarden niet verder in te gaan.
Dat er nog andere niet-structurele voorwaarden dan die van congruentie een rol spelen, blijkt bij vergelijking van de voorbeeldzinnen (17) en (54) van Daalder & Blom, hier herhaald als resp. (1) en (2):
Omdat er in zin (2) twee NP's (opvoeders, kinderen) superieur zijn aan het reflexivum (elkaar) en er geen restrictie wordt opgelegd door algemene condities op regeltoepassing is de homonymie tot op zekere hoogte voorspelbaar. Zin (1) zou dan echter gekenmerkt moeten worden door eenzelfde homonymie. Dat dit niet het geval is, pleit niet zozeer tegen de voorgestelde antecedentstoekenningsregel, als wel voor het aannemen van aanvullende beperkende condities van niet-structurele aard. Zulke condities zouden het verschil in gedrag in zin (1) tussen enerzijds deze maatregel of het zeebrapad en anderzijds b.v. de overheid moeten beregelen. Iets dergelijks doet zich ook voor in zin (3)
waarbij de bloembollen weliswaar superieur is aan elkaar, maar uiteindelijk toch niet als antecedent kan worden aangewezen.
In de zinnen (4) en (5) komt een verschil tot uiting tussen elkaar en zich(zelf):
Als elkaar en zichzelf in de dieptestructuur eenzelfde positie innemen en de homonymie van (4) verklaard wordt door de superieure positie van zowel ze als de bloembollen t.o.v. elkaar, dan zou voor (5) eveneens moeten gel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
den dat de bloembollen als antecedent van zich(zelf) kan optreden. Dat is echter niet het geval. Als we de regel dat het antecedent superieur is aan hetv reflexivum willen handhaven, dan zouden òf (4) en (5) een verschillende dieptestructuur moeten krijgen waarbij in (5) ze welsuperieur is aan zich(zelf) maar de bloembollen niet, òf aanvullende beperkingen van structurele of niet-structurele aard moeten worden ingevoerd. Dat zin (5) geen op. zichzelf staand geval is, blijkt uit de volgende zinnen:
In deze zinnen kan alleen het subject als antecedent worden opgevat. Volgens Daalder & Blom hoeft het antecedent van zich(zelf) niet noodzakelijk het subject te zijn; hun eerste voorbeeldzin (hier herhaald als (8)) maakt dit duidelijk:
Een ander voorbeeld zou kunnen zijn:
Toch zijn de volgende a-zinnen onwelgevormd:
Moeten we nu aannemen dat er in (10a) en (11a) een beperkende conditie de antecedentstoekenning heeft geblokkeerd of moeten gevallen als (8) en (9) als positieve uitzonderingen worden aangemerkt? De geringe omvang van de klasse van gevallen als beschermen tegen zichzelf en confronteren met zichzelf zou een argument kunnen zijn voor de laatste oplossing. Dit zou echter impliceren dat de behandeling van reflexieve en reciproke pronomina in dit opzicht niet langer dezelfde zou zijn. In de zinnen
is het antecedent immers een superieure objects-NP (De subjects-NP Hij wordt uitgesloten wegens ongelijkheid van getal).
Was er bij de zinnen (6), (7), (10b) en (11b) steeds sprake van een subjects-NP als enige antecedent, in zin (14) is het omgekeerde het geval. Daar kan namelijk alleen het object (hem) als antecedent optreden.
Nemen we aan dat zin (14) door dieptestructuur (15) kan worden weergegevenGa naar eind2), dan voorspelt de regel voor antecedentstoekenning ten onrechte dat deze zin homoniem is. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
In (15) zijn zowel Jan als hem superieur aan zichzelf. Het lijkt niet mogelijk de structurele positie van de PP buiten zichzelf zodanig te wijzigen dat hem nog wel superieur is aan zichzelf, maar Jan niet meer. Wellicht kan (15) echter gewijzigd worden voorzover het de syntactische status van Jan betreft. Als men de suggestie van Schermer-Vermeer (1971) p. 132 en 138 overneemt en op zin (14) toepast, dan is de NP Jan opgenomen onder een tweede S-knoop. Schermer-Vermeer stelt namelijk voor het subject van zinnen als
niet het kenmerk [+mensel.] te geven; het zou hier mogelijk een subject met zinskarakter zijn. Ze wijst daarbij nog op de volgende, door haar als ongrammaticaal aangemerkte zinnen (p. 138):
Ook in termen van superioriteitsrelaties is het merkwaardig dat zichzelf en elkaar niet resp. Zij en Jan en Karel als antecedent krijgen toegewezen. Neemt men evenwel aan dat beide subject-NP's niet direct door de hoogste S worden gedomineerd, dan is de ongrammaticaliteit van deze zinnen verklaarbaar Als men i.v.m. de nogal onduidelijke structuur van het door Schermer-Vermeer voorgestelde sententiële subject er de voorkeur aan geeft de oorspronkelijke NP rechtstreeks onder S te handhaven, dan zal een beperkende conditie van niet-structurele aard gevonden moeten worden. Het functioneren van het kenmerk [-mensel.] of [+abstr.] is, blijkens de zinnen (19)-(21), niet voldoende, terwijl ook weer de parallellie tussen reflexieve en reciproke pronomina (vgl. de zinnen (4) en (5)) wordt verstoord.
Op p. 401 behandelen Daalder & Blom in navolging van Helke (1973) bepaalde possessieve constructies op een wijze als gold het reflexieve constructies. In uitdrukkingen als zijn zelfbeheersing verliezen wordt aan het possessieve pronomen zijn het kenmerk [+Refl] toegekend, waarna de door hen voorgestelde interpretatieregel een daaraan superieure NP als antecedent kan toewijzen. Vgl.:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
Er ontstaan echter problemen als er meer dan één NP superieur is aan het ‘reflexieve’ element. In hun voorbeeldzin (25), hier herhaald als (23),
vordt de NP Ik uitgesloten wegens verschil in persoon. Dat geldt niet voor de zinnen (24)-(26):
Telkens is hier de subjects-NP ook superieur aan het reflexivum. Het omgekeerde doet zich mogelijk voor in zin (27)
waar het indirect object zich in een superieure positie bevindt t.o.v. het reflexivum (vgl. diagram (40) op p. 404), zonder dat het als antecedent kan optreden.
De stelling dat de toekenning van antecedenten aan reflexieve pronomina geschiedt op basis van de dieptestructuur (zie p. 404) leidt tot een interessante gevolgtrekking als we de volgende zinnen nader bezien:
Een soortgelijke zin als (28a) komt bij Daalder & Blom voor als (21a), hier herhaald als (30)
Zowel in (28) als in (30) moet de ongrammaticaliteit worden toegeschreven aan het feit dat er geen superieure NP als antecedent voor elkaar(s) valt aan te wijzen. Voor zin (28a) kan het volgende diagram worden opgesteld: Gaat men er vanuit dat de passieve zinnen (29) transformationeel worden afgeleid uit een structuur als (31), waarbij elkaars verhalen als dieptestructuur-subject wordt opgevat (zoals Daalder & Blom op p. 403 aannemen), dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
kan de grammaticaliteit van (29) niet verklaard worden. Om het verschil in grammaticaliteit tussen (26) en (29) te verantwoorden, zou men de claim kunnen laten vallen dat antecedentstoekenning op het niveau van de dieptestructuur zou moeten plaatsvinden. Met het oog op de diverse andere argumenten die Daalder & Blom aanvoeren, is dit geen aantrekkelijke gedachte. Een andere mogelijkheid is het postuleren van twee verschillende dieptestructuren voor (28) en (29), en wel zodanig dat zij (hen) in de dieptestructuur van (29) superieur is aan elkaar(s). Deze opvatting wordt ondersteund door Pollmann (1975) waar - weliswaar binnen het kader van de sporentheorie - op onafhankelijke gronden voor de beschrijving van passieve zinnen de voorkeur wordt gegeven aan een dieptestructuur waar het subject van de passieve zin superieur is aan de NP in de passieve door-bepaling (Vgl. diagram XXXIX op p. 128). Als men van de juistheid hiervan uitgaat, dan hoeft er voor de door Daalder & Blom aangevoerde zin (35), hier herhaald als (32), evenmin een bijzondere verklaring gegeven te worden.
Hier zou immers gelden dat er geen NP gevonden kan worden in een superieure positie t.o.v. elkaar.
Nanne Streekstra | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|