Tabu. Jaargang 6
(1975-1976)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]Over de Disjunctie Conditie op Anafora1. Het probleem.Bech (1952: 11) heeft erop gewezen dat het Nederlandse pronomen er, wanneer het bevat is in een NP, onder bepaalde voorwaarden anaforisch verbonden is met het hoofd van de betreffende NP, zoals in de volgende zinnen, waar door middel van onderstreping de anaforische relaties zijn aangeduidGa naar eind1):
De voorwaarden voor dergelijke anaforische relaties zijn betrekkelijk duidelijk. In het algemeen kan een in een NP bevat pronominaal er slechts anaforisch verbonden worden met het hoofd van de betreffende NP, als het bevat is in een door met of zonder ingeleide PPGa naar eind2). De voorbeelden in (2) tonen aan dat een anaforische verbinding zoals in (1) onmogelijk is als aan deze voorwaarde niet is voldaan:
Anaforische relaties tussen het hoofd van een NP en een in die NP bevat pronomen blijven echter niet beperkt tot gevallen waarin het betreffende pronomen er is. Zoals uit de zinnen in (3) blijkt, kan in principe elk pronomen onder dezelfde voorwaarden als in (1) anaforisch verbonden zijn met het hoofd van de NP waarin het bevat is:
Als het pronomen echter niet bevat is in een door met of zonder ingeleide PP, dan is een anaforische verbinding zoals in (3) uitgeslotenGa naar eind3):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze verschijnselen zijn niet alleen belangrijk vanwege het merkwaardige contrast tussen door met of zonder ingeleide PPs aan de ene kant en de overige PPs aan de andere kantGa naar eind4), maar vooral ook omdat de grammaticaliteit van de zinnen in (1) en (3) in strijd lijkt te zijn met een algemene conditie op anafora. Deze conditie, die bekend staat als de Disjunctie Conditie, wordt besproken in sectie 2. Vervolgens zal in sectie 3 met behulp van de resultaten van Blom (1976) worden aangetoond dat de grammaticaliteit van (1) en (3) geen tegenvoorbeeld is tegen de Disjunctie Conditie, maar veeleer een uitvloeisel van het onderscheid tussen PPs waarvoor gegeven lexicale elementen strikt gesubcategoriseerd zijn en PPs waarvoor dit niet het geval is (de ‘perifere’ PPs, in de terminologie van Blom (1976: 2)). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De Disjunctie Conditie.Ga naar eind5)De ongrammaticaliteit van zulke zinnen als in (2) en (4) toont aan dat het hoofd van een NP in het algemeen niet anaforisch verbonden kan zijn met een pronomen dat in de betreffende NP bevat is. Andere voorbeelden die hetzelfde verschijnsel illustreren zijn de ongrammaticale zinnen in (5):
De veronderstelling dat de ongrammaticaliteit van (2), (4) en (5) in verband staat met het gegeven dat het anaforische pronomen in deze zinnen bevat is in de NP waarvan zijn antecedent het hoofd is, wordt bevestigd door een vergelijking van (2d), (4d) en (5a) met de grammaticale voorbeelden in (6):
Onder een grammatische theorie, nu, waarin geen restricties worden opgelegd aan de recursieve eigenschap van herschrijfregels en waarin zowel van links-recursieve conversies van het type NP → NP̑X als van rechts-recursieve conversies van het type NP → X̑NP gebruik wordt gemaakt, zoals in Ross (1967), is de structuur van bijvoorbeeld de subjects NP in (5a) als volgt:
Op grond van deze structuur is het niet goed in te zien waarom een anaforische relatie tussen NP2 en NP5 uitgesloten is, tenzij men genoegen neemt met een ‘beschrijvende’ conditie die een anaforische verbinding tussen twee NPs uitsluit, als de minimale categorie die het antecedent van de anaforische verbinding (NP2) bevat een NP is (NP1). Tegen een dergelijke conditie pleiten echter coördinaties zoals in (8), die onder dezelfde grammatische theorie gerepresenteerd worden als in (9):
Aangezien de minimale categorie die het antecedent van de anaforische verbinding (NP2) bevat een NP is (NP1), blijft de grammaticaliteit van (8) onverklaard. Onder een grammatische theorie, echter, die uitsluitend centrumrecursieve conversies van het type A → X̑ȂY toelaat, zoals in Chomsky (1955: 187-8)Ga naar eind6), en die bovendien gebruik maakt van Harris' superscript conventies (Harris (1951) en, in navolging daarvan, Chomsky's (1972) X- conventie), is de structuur van de subjects NP in (5a) als volgt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De structuur in (10) verschilt in twee opzichten essentieel van de structuur in (7): de determinator de in (10) is de determinator van de gehele NP (=N2) de dochter van de man die haar doodde, en niet zoals in (7), van de NP de dochter, en bovendien is het prepositionele complement van de man die haar doodde in (10) het prepositionele complement van het nomen dochter, en niet, zoals in (7), van de NP de dochter. Als men aanneemt dat de relatie tussen een anaforisch pronomen en zijn antecedent onderworpen is aan de restrictie dat de beide elementen dezelfde categoriale status bezitten, dan is het duidelijk dat de N2 haar in (10) niet anaforisch verbonden kan worden met de dochter, aangezien deze rij, in tegenstelling tot in (7), zelfs geen constituent is. In feite is de enig mogelijke anaforische relatie in (10) die tussen de N2 haar en de N2 de dochter van de man die haar doodde.Ga naar eind7) Dit suggereert dat de ongrammaticaliteit van de voorbeelden in (2), (4) en (5) niet te wijten is aan het feit dat het hoofd van een NP anaforisch verbonden is met een pronomen dat in de betreffende NP bevat is, zoals geimpliceerd wordt door (7), maar veeleer het gevolg is van een anaforische verbinding tussen een NP en een in die NP bevat pronomen, zoals in (10). Met andere woorden, de onderstreping ter aanduiding van anaforische relaties in (5a) moet vervangen worden door die van (11), en evenzo in (2), (4) en (5b).
Op grond van (11) kan men, in navolging van Chomsky en Vergnaud (zie Vergnaud (1974: 34), concluderen dat twee NPs, NP1, en NP2, slechts dan anaforisch verbonden zijn, als NP1 en NP2 ‘disjunct’ zijn, d.w.z. als NP1 niet bevat is in NP2 en als NP2 niet bevat is in NP1. De conditie kan als volgt geformuleerd worden:
De toevoeging i ≥ 1 in (12) is noodzakelijk, aangezien Blom (1976) beargumenteerd heeft dat het kwantitatieve er in zinnen zoals (13) N1 - status toegewezen moet krijgen.
Derhalve zijn zinnen als (14) voorbeelden van een anaforische relatie tussen twee N1 - categorieën:
De ongrammaticaliteit van (5b) kan dus door de Disjunctie Conditie verklaard worden, als men aanneemt dat (12) ook van toepassing is op een anaforische verbinding tussen een N1 (bewijzen voor het bestaan van een oud manuscript dat er drie bevat) en een in die N1 bevat N1 - pronomen (er). De toepassing van de Disjunctie Conditie ter verklaring van de ongrammaticaliteit van (2) en (4) verloopt analoog aan de procedure waarbij (5a) via (10) gereduceerd wordt tot (11). In het geval van (8) is de Disjunctie Conditie niet van toepassing aangezien de beide anaforisch verbonden categorieën in (15) disjunct zijn.Ga naar eind8)
De grammaticaliteit van de voorbeelden in (1) en (3) is echter in strijd met de Disjunctie Conditie, als de door met of zonder ingeleide PPs beschouwd worden als prepositionele complementen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De oplossing.Als men in navolging van Blom (1976) aaneemt dat het kwantitatieve er in voorbeelden zoals (13) (14) een N1 reperesenteert, dan volgt uit het contrast tussen de grammaticale voorbeelden in (16) en de ongrammaticale voorbeelden in (17) dat er tenminste twee PP-niveau's onderscheiden moeten worden binnen de NP:
In het kader van Bloms analyse kan een zin als (17a) slechts ontstaan zijn uit een structuur zoals is (18):
Een dergelijke structuur is echter onverenigbaar met het optreden van het kwantitatieve pronomen er, als men zoals Blom aanneemt dat dit er direct aangehecht wordt onder de categorie N1. De ongrammaticaliteit van (17) is derhalve te wijten aan het feit dat de PPs in deze voorbeelden uitsluitend als prepositionele complementen geinterpreteerd kunnen worden, d.w.z. als PPs waarvoor gegeven lexicale elementen strikt gesubcategoriseerd zijn. Het kwantitatieve pronomen er kan op grond van zijn N1 - status niet als een dergelijk lexicaal element beschouwd worden. Zinnen zoals (16) kunnen daarentegen onder Bloms analyse slechts ontstaan zijn uit een structuur zoals in (19).
In deze structuur functioneert de PP met een leuning als een perifere prepositionele bepaling bij N2, en niet zoals de PP in (18), als een prepositioneel complement van het nomen. Dit door Blom aangebrachte structurele verschil tussen de PPs in (16) en (19) tegenover de PPs in (17) en (18) is in overeenstemming met het te constateren verschil in semantische samenhang tussen het nomen en de PP in (20) en (21):
Met behulp van deze analyse kan het verschil tussen (1) en (3) enerzijds en (2) en (4) anderzijds duidelijk gemaakt worden. De door met of zonder ingeleide PPs in (1) en (3) moeten, evenals in (16), beschouwd worden als perifere prepositionele bepalingen. Daarentegen zijn de PPs in (2) en (4) gevallen van prepositionele complementen, zoals ook in (17). Dit impliceert echter dat de structuur van de subjects NP in bijvoorbeeld (1d) gerepresenteerd wordt zoals in (22), terwijl die van de subjects NP in bijvoorbeeld (2a) gelijk is aan (23):
Het is duidelijk dat de Disjunctie Conditie niet van toepassing is op de anaforische verbinding tussen de N2 een schrift en de N2 er in (22), aangezien beide categorieën disjunct zijn. In (23) is de rij een bewijs echter geen constituent en derhalve is de enig mogelijke anaforische verbinding die tussen de N2 er en de N2 en bewijs voor het bestaan ervan. De Disjunctie Conditie sluit deze anaforische relatie uit, aangezien de beide betrokken categorieën niet disjunct zijn. Wij concluderen derhalve dat het contrast tussen de gramaticaliteit van (1) en (3) tegenover de ongerammticaliteit van (2) en (4) in overeenstemming is met de Disjunctie Conditie.
Frans Zwarts | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwijzingen:
|
|