Tabu. Jaargang 4
(1973-1974)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Spierinkjes
| |
[pagina 31]
| |
dit opzicht onderscheidt hij zich van eigentijdse (en latere) generaties grammatici, waarvan sommigen op z'n hoogst van ‘genitieven in de dop’ of ‘genitieven’ (tussen aanhalingstekens) gewagenGa naar eind4). Het allercurieust zijn, in de vierde plaats, natuurlijk de voorbeelden van deze ‘genitieven’: die fiets z'n banden, die speech zijn begin/slot. Iedereen die de literatuur over de constructie van deze woordgroepen een beetje kent weet dat een van de kenmerken ervan is dat de plaats van Jan, afgezien van sommige voornaamwoorden, uitsluitend door namen van levende wezens kan worden ingenomen.Ga naar eind5). Met andere woorden: die fiets z'n banden en die speech z'n begin kunnen in het Nederlands eenvoudig niet voorkomen, behalve als duidelijke taalfouten. Dat Van Wijk nu juist zulke ‘ongrammaticale’ vertegenwoordigers van zijn genitief ten tonele voert is des te merkwaardiger, als we in het voorbericht van De Nederlandsche Taal lezen dat deze grammatica beoogt de leerlingen een goed inzicht ‘in de levende taal die zij dagelijks spreken’ te geven; de ‘onderscheidingen van een leerboek moeten zooveel mogelijk in overeenstemming zijn met het “taalgevoel”’, er wordt, staat er, in het taalonderwijs ten onrechte heel wat tijd besteed aan grammaticaregels ‘die in het geheel niet gelden voor de gesproken taal’. Nu ís de constructie van Jan z'n boek bij uitstek een spreektaalconstructie en dat is Van Wijk stellig niet onbekend geweest. Het zal de reden zijn dat hij het er in zijn boek nogal eens over heeft (34, 118, 131). Maar hóe wist hij het? Uit eigen waarneming van taalgebruik óf uit de grammatica, bijv. die van Den Hertog?Ga naar eind6). Toch het laatste waarschijnlijk en dan zou dat ook de verklaring van de misgreep kunnen zijn: in plaats van voor de stijve schrijftaal, met zijn onnatuurlijke perikelen van ‘correcte’ spel- en geslachtsregels, eindelijk, in overeenstemming met een nieuwe en vernieuwde visie op taal en taalgebruikGa naar eind7, volop aandacht voor de ‘levende’ spreektaal - maar dan een aandacht van een wat hypercorrecte soort: de leer die het wint van de natuur om zo te zeggen en ‘voorbeelden’ schept van taalproduktiviteit die de tandenhaag eens sprekenden Nederlanders nu toevallig nimmer zullen passeren. Wat de verklaring van dit geval van discrepantie tussen taalgebruik en taalbeschrijving ook moge zijn, vaststaat dat het verschijnsel zich ook in omgekeerde zin voordoet: taalbeschrijving waarin constructies als ongrammaticaal worden aangemerkt - eventueel met meer of minder ver strekkende conclusies t.a.v. de op te stellen grammaticaregels - ondanks het onomstotelijke feit dat men er uit het ‘levende’ taalgebruik (dagelijks) voorbeelden van onder ogen (of oren) krijgt. Men kan in dit verband denken aan zinnen met het woordje niet gevolgd door inversie voorop, die volgens sommige grammatici in het Nederlands uitgesloten zijn: * niet eet de hond. P.C. Paardekooper is daar zelfs heel resoluut over: ‘niet in z'n eentje kan nooit voor de pv’Ga naar eind8). Toch is het niet zo dat zulke zinnen in het taalgebruik nooit voorkomen, ze kunnen zelfs zo gewoon zijn dat je er als lezer of hoorder helemaal niets aan of zelfs ván opmerkt. Bijvoorbeeld: ‘Van “betekenis” spreekt Reichling ook in relatie tot wat hij de componenten van een samenstelling - als huis- en -deur in huisdeur - noemt. Niet laat hij zich uit over het semantische aspect van een woorddeel als aap- in bijv. apen, aapje of apin dan wel van een woorddeel als -diep in bijv. ondiep’. (Nw Tg 57, 242). Wie onzer zou willen of durven beweren dat de schrijver van deze regels daarin een taalfout begaat? Als ze aan bepaalde voorwaarden voldoen zíjn zulke niet-zinnen niet ongrammaticaal, blijkbaar. Welke voorwaarden dat | |
[pagina 32]
| |
zijn is door L. Koelmans heel precies uit de doeken gedaanGa naar eind9). Een veel pikanter geval van dit soort tegenstrijdigheid tussen taalbeschrijving en taalgebruik heeft te maken met de ‘groene en rooie volgorde’. Zoals bekend kan in het Nederlands een voltooid of passief deelwoord in een bijzin t.o.v. de persoonsvorm van het hulpwerkwoord in de ‘rooie’ volgorde (is gebroken) of in de ‘groene’ volgorde (gebroken is) staan. Fungeert dat ‘deelwoord’ echter als náámwoordelijke deel van het gezegde dan is alleen de laatstgenoemde volgorde mogelijk en is de ‘rooie’ ongrammaticaal. Aldus Inleiding tot de syntaxis van Klooster, Verkuyl en Luif (blz. 49) en ook Syntaxis van Kraak en Klooster (blz. 136, 152)Ga naar eind10) Het is echter ook, en naar we mogen aannemen ook deze grammatici bekend dat heel wat (schrijvende) Nederlanders zich aan dit oordeel in het geheel niets gelegen laten liggen en onbezorgd aan de lopende band zinnen produceren als dat ie al jaren met d'r was getrouwd, waarin zo'n pseudodeelwoord-adjectief wél in de ‘rooie’ volgorde staatGa naar eind11). Nu is het misschien niet helemaal ondenkbaar dat men als grammaticus als volgt redeneert: goed, dat mag zo wezen, maar ondanks hun frequentie en ‘gewoonheid’ acht ik zulke zinnen in strijd met de Nederlandse grammaticaregels, ik laat ze mijn grammatica in elk geval niet genereren. Een dergelijke, op zichzelf toch al moeilijk te verdedigen opvatting, komt echter in een wel heel vreemd licht te staan als blijkt dat onze grammaticus, en dat nog wel in de tekst van de grammatica waarin hij ze als ongrammaticaal brandmerkt, zelf volop van zulke ‘foute’ zinnen gebruik maakt. In een vorig nummer van TABU (II no. 2, p. 27) is er al op gewezen dat dit opmerkelijke verschijnsel zich in Syntaxis inderdaad voordoet. Het ene daar gegeven voorbeeld: ... de spelling die er juist op is gericht ... (122) laat zich gemakkelijk met nog een flink aantal uitbreiden. Wat moeten we ermee? Laat iemand anders er eens het hare of zijne van zeggen. Dat geldt natuurlijk net zo goed voor die andere drie kwesties.
A. Sassen |
|