Tabu. Jaargang 4
(1973-1974)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]G.E. Booij
|
1e wet: | 2e wet: | 3e wet: |
---|---|---|
p wordt f | b wordt p | bh wordt b |
t wordt Φ | d wordt t | dh wordt d |
k wordt Χ | g wordt k | gh wordt g |
In de eerste plaats merken we op dat deze klankveranderingen altijd betrekking hebben op natuurlijke klassen van klanken, dat wil zeggen: op klanken die in het fonologisch systeem van een taal bij elkaar horen en dus een maximaal aantal kenmerken gemeenschappelijk hebben, en niet op een willekeurige combinatie van klanken; de eerste wet van Grimm zegt dat de stemloze explosieven stridenten (ook wel fricatieven genoemd) worden, de tweede wet dat stemhebbende explosieven stemloos worden en de derde wet dat de geaspireerde stemhebbende explosieven hun geaspireerdheid verliezen. De verandering betreft dus steeds slechts één kenmerk.
In de tweede plaats zien we dat de drie wetten een onderlinge samenhang vertonen. Door de eerste wet verliest het fonologisch systeem de stemloze explosieven, door de tweede wet krijgt ze deze terug. Door de tweede wet verdwijnen de stemhebbende explosieven, door de derde wet krijgt ze deze terug. Zo zoekt, om met Jakobson te spreken, het fonologisch systeem een nieuw evenwicht, waarbij geprobeerd wordt het aantal fonologische opposities te handhaven.
Eén opmerking moet hierbij nog gemaakt worden: Jakobsons formulering van het stabilisatie-principe veronderstelt de structuralistische, autonome fonologie, waarin men kan spreken van de fonemen van een taalsysteem. In de generatieve fonologie is het begrip ‘foneem’ echter verworpen, omdat men het fonologisch niveau van beschrijving, waarop men alleen van nietwoordonderscheidende klankverschillen abstraheert, onjuist acht (zie Booij 1973). Het stabilisatie-principe moet in de generatieve fonologie anders uitgewerkt worden (zie hierover Kiparsky (1968a:184-5).
Een tweede voorbeeld van wat de synchrone fonologie te bieden heeft als het gaat om de verklaring van klankontwikkelingen betreft het verschijnsel dat veel mensen in plaats van puzzel (fonetisch [pəzəl]) puzel (fonetisch [püzəl ]) zeggen. De verklaring hiervoor is, dat de uitspraak van het woord puzzel wordt aangepast aan de regels, die gelden voor de klankstructuur van Nederlandse morfemen. Voor het Nederlands geldt ondermeer de regel dat de stemhebbende stridenten [v] en [z] niet kunnen voorkomen na een ongespannen klinker. In de generatieve fonologie wordt een dergelijke regel als volgt geformaliseerd:
[+consonantisch] [-consonantisch] → [+gespannen]/- [+strident] [+syllabisch] [+stem] [+anterieur] |
Dat wil zeggen: ken aan syllabische niet-consonanten (=klinkers) het kenmerk [+gespannen] toe, als dat voorkomt vóór een voor in de mond (=anterieur) gearticuleerde stemhebbende strident.
Enkele leenwoorden, puzzel (uit het Engels), mazzel (via het Jiddisch uit het Hebreeuws) en razzia (via het Frans uit het Arabisch) voldoen niet aan bovengenoemde regel en daaraan ziet men ook hun leenwoordstatus. De overgang van [pəzəl] naar [püzəl] wordt nu hierdoor verklaard dat dit woord wordt aangepast aan bovengenoemde regel (de [ü] is een gespannen klinker).
Omgekeerd kunnen we met behulp van een historische verklaring iets meer zeggen over bovengenoemde regel. In het Nederlands vormen namelijk de [v], [z] en [γ ] een natuurlijke klasse, die van de stemhebbende stridətnten. Waarom gaat dan bovengenoemde regel niet op voor de [γ]? Als dat wel het geval zou zijn, zouden we in de morfeemstructuurregel het kenmerk [+anterieur] kunnen weglaten, waardoor hij eenvoudiger en dus algemener wordt.
Le verklaring is hier dat de [γ ] in bijvoorbeeld bruggen ([brəγən]) ontstaan is uit het stemhebbende equivalent van de [k], de [g], die we in het huidige Nederlands alleen als variant van de [k] vóór stemhebbende explosieven hebben ([zagduk], [dιgb∧ük]). Welnu, stemhebbende explosieven kunnen wel voorkomen na een ongespannen klinker. Hoewel men in het oudere Nederlands geen aparte spellingstekens had voor de [g] en de [γ] zijn er
toch aanwijzingen dat er vroeger sprake was van [g] in plaats van [γ]. In de eerste plaats blijkt dat uit spellingen als licghen en secghen voor liggen en zeggen. In de tweede plaats is het zo, dat als het vroeger [brəgən] was; de enkelvoudsvorm op een k (brak) moet uitgaan, vanwege de regel dat stemhebbende consonanten behalve de nasalen aan het eind van een woord stemloos worden. Dit vinden we inderdaad in het 17e-eeuws terug en wel in Bredero's Spaansche Brabander r. 363:Ga naar eind1)
r.362 | De brieven zijn met groote letteren in merckelijcken druck; |
r.363 | Wil jyse eens sien? Andries giet-logen, so gaet op de nieuwe Bruck |
Ook op geheel andere wijze kan de diachrone fonologie van belang zijn voor de synchrone. Diachrone feiten kunnen namelijk een argument zijn voor de juistheid van een synchrone beschrijving. Deze gedachte wordt uitgewerkt in Kiparsky (1968a). Zijn redenering is als volgt:
De transformationeel-generatieve taaltheorie wil een beschrijving geven van het mentaal systeem dat ten grondslag ligt aan het taalgebruik van de ‘native speaker’. Dit mentaal systeem wordt doorgaans taalvermogen of ‘competence’ genoemd. Deze opvatting van het object van de taalkunde impliceert, dat een theorie over die competence niet zo maar een handige samenvatting van de feiten betreffende grammaticaliteit, homonymie, synonymie e.d. mag zijn, maar werkelijk psychische realiteit moet hebben. Dat wil zeggen: de soorten regels, de vorm van de regels en hun onderlinge volgorde, zoals die in de taaltheorie worden gepostuleerd, moeten ook op de één of andere manier in het hoofd van de taalgebruiker aanwezig zijn. Men noemt dit standpunt realisme (de theorie wordt realiteit toegekend). De taalkundige vorm van realisme wordt ook wel mentalisme genoemd. Tegenover het realisme staat het instrumentalisms dat in een wetenschappelijke theorie alleen een instrument ziet on de werkelijkheid te beheersen.Ga naar eind2)
Hoe kunnen we er nu achter komen of onze theorie van het taalvermogen ook werkelijk psychische realiteit heeft? Het probleem is dat we niet rechtstreeks toegang hebben tot wat er in ons hoofd aan kennis opgeslagen ligt. Maar we kunnen wel proberen indirecte evidentie voor onze theorie te vinden door te kijken of het door de theorie gepostuleerde model (de soorten regels, hun vorm en onderlinge verhouding) ook terug te vinden is in andere verschijnselen.
Dit werd in de beginfase van de transformationele grammatica gedaan in te psycho-linguistiek. Dit soort onderzoek wordt psychologisch realitiess-onderzoek genoemd. Men ging bijvoorbeeld na of de mate van syntactische complexiteit van een zin positief correleerde met de moeilijkheidsgraad wat betreft het begrijpen van die zin. Daarbij werd uitgegaan van de hypothese dat de hoorder om een zin te begrijpen de transformaties van de oppervlaktestructuur moet ‘afpellen’ om tot de dieptestructuur door te dringen. Een zin die volgens de taaltheorie met drie transformaties moet worden afgeleid, moet volgens deze hypothese moeilijker te begrijpen zijn dan een zin waar maar twee transformaties voor nodig zijn. Dit soort onderzoek heeft tot nu toe om allerlei redenen geen bevredigende evidentie met betrekking tot het in de transformationeel-generatieve taaltheorie gehanteerde model opgeleverd. (Zie voor een uitgebreide samenvatting en analyse van dit
soort onderzoek Levelt 1973).
Kiparsky zoekt daarom de evidentie voor de psychische realiteit van de taalkundige competence-theorie elders, ondermeer in de diachrone taalkunde. Zijn premisse is, dat als de verschillende onderdelen van het (synchrone) competence-model psychische realiteit hebben, deze onderdelen ook terug te vinden moeten zijn in de historische veranderingen, die die competence in de loop der eeuwen heeft ondergaan.
Kiparsky geeft verschillende voorbeelden hiervan. Eén voorbeeld is dat bepaalde klankontwikkelingen in het Zwitsers Duits alleen verklaard kunnen worden als we aannemen dat de volgorde van twee regels is omgekeerd. Daarom zijn die twee regels en hun ordening psychisch reëel. Op dezelfde wijze kan de relatie tussen verschillende dialecten beschreven worden. Immers, wat in de historie van een taalsysteem na elkaar komt, vinden we vaak in dialecten naast elkaar, omdat een bepaalde verandering geografisch beperkt is.
Een ander voorbeeld van de relevantie van diachronische feiten wordt door Kiparsky gegeven in verband met de vraag naar de realiteit van het fonologisch niveau. Als bij de één of andere klankontwikkeling juist die klanken een rol spelen, die op het fonologisch niveau fonemen zijn, dan is dat evidentie voor de hypothese dat een dergelijk niveau van taalbeschrijving noodzakelijk is. Kan een dergelijke klankontwikkeling nergens aangetoond worden, dan is dat een argument tegen de aanname van een fonologisch niveau.
Op één punt waarschuwt Kiparsky echter, voorzichtig te zijn, namelijk wat betreft de diachrone evidentie voor synchrone onderliggende vormen van klantsegmenten en morfemen. We zullen dit demonstreren aan de hand van een voorbeeld uit het Nederlands.
In het Nederlands gelden voor de nasaal [ŋ] enkele opvallende morfeemstructuur-regels, die niet gelden voor de andere nasalen:
(1) | de [ŋ] mag als enige van de drie nasalen [m, n, ŋ] niet voorkomen aan het begin van een morfeem |
(2) | de [ŋ] mag als enige van de drie nasalen niet voorkomen na een gespannen klinker (raam, traan, maar* raang). |
Nu is het zo, dat de historische vorm van de [ŋ] de segmentcombinatie [ng] is. Dit blijkt ondermeer uit de vroegere spelling van het woord koning: coninc. (Dat hier aan het eind van een woord een [k] optreedt in plaats van de [g] wordt verklaard door de regel dat nietnasale consonanten aan het eind van een woord altijd stemloos zijn). Ook uit de huidige spelling van de [ŋ] als ng kunnen we die historische vorm aflezen. De historische ontwikkeling van koning is dus als volgt:
Historische onderliggende vorm | [ko. nιng] |
Na assimilatie van articulatieplaats | [ko. nιŋg] |
Na totale assimilatie van de [g] | [ko. nιŋ] |
Indien we nu aannemen dat ook synchroon de onderliggende vorm van de [ŋ] de combinatie [ng] is, dan zijn bovengenoemde regels (1) en (2) geen afzonderlijke regels van het taalsysteem, maar zijn ze de automatische consequentie van de volgende algemenere morfeemstructuurregels van het Nederlands:
(3) | als een morfeem met twee consonanten begint, mag de eerste geen nasaal zijn (Vgl. *mbat, *nkat) |
(4) | een morfeem mag niet eindigen op de combinatie gespannen klinker+ [n] + niet-anterieure explosief (vgl. bank versus *baank). |
Regel (1) is dan een consequentie van regel (3), regel (2) van regel (4).
Met behulp van deze hypothese ten aanzien van de [ŋ] kunnen we dus generalisaties maken. De vraag is echter of het geen pseudo-generalisaties zijn, dat wil zeggen: beschrijvingen die weliswaar een handige en elegante beschrijving van de feiten geven, maar geen correlaat hebben in de geest van de taalgebruiker. Is de taalgebruiker zich werkelijk op de één of andere manier bewust van de onderliggende vorm van de [ŋ]?
We kunnen niet aannemen dat een kind dat zijn moedertaal leert, tegelijk ook kennis van de historische ontwikkeling van die taal verwerft. Daarom moet de psychische realiteit van de onderliggende vormen van morfemen blijken uit synchrone evidentie, met name alternantie.Ga naar eind3) Regel (3) en (4) geven op zijn minst wel een historische verklaring van de merkwaardige distributie van de [ŋ].
Er bestaat op het eerste gezicht inderdaad synchrone evidentie voor de onderliggende vorm [ng]. De verkleinwoordsvorm van woorden die eindigen op [ŋ] en worden voorafgegaan door een klinker die het zwakste accent van de klinkers van het woord heeft, is in het Nederlands -kje (van den Berg 1972:68): koninkje, woninkje, vergissinkje etc. De [k] kan hier beschouwd worden als de oppervlakte-manifestatie van de [g] in [ng]. Gaan we uit van -tje als algemene onderliggende vorm voor het diminutief-suffix, dan krijgen we de volgende derivatie van koninkje (vergelijk de derivatie van bankje waar we dezelfde regels nodig hebben):
onderliggende vorm: | [ko. nιngtjə] | [bαnktjə] |
na assimilatie van articulatieplaats: | [ko. nιŋgtjə] | [bαŋktjə] |
na stemloos worden van niet-nasale slotconsonanten (gaat ook op voor consonanten voor -tje, zie Booij 1973): | [ko. nιŋkjə ] | [bαŋkjə] |
Na deletie van t na een explosief (algemene regel: vgl. aap-tje → aapje) | [ko. nιŋkjə] | [bαŋkjə] |
Op deze wijze kan de vorm -kje zonder enige extra regel verklaard worden.
Als de klinker van de laatste lettergreep niet het zwakste accent heeft, treedt een ander verkleinwoords-suffix op: -etje. Dit suffix treedt ook op na [m] en [n] voorafgegaan door een ongespannen klinker: kammetje, kannetje en: ringetje, wandelingetje, oefeningetje etc. Op woorden als ring, wandeling en oefening moet voor het suffix -tje een regel werken, die de [g] na [ŋ] totaal assimileert (diezelfde regel gebruikten we al bij het historisch afleiden van het woord koning):
onderliggende vorm: | [rιngtjə] |
na assimilatie van articulatieplaats: | [rιŋg tjə] |
na totale assimilatie van de [g] na [ŋ]: | [rιŋ tjə] |
na schwa-insertie (die optreedt na ongespannen klinker + nasaal): | [nιŋətjə] |
Dankzij de toevoeging van één extra regel: totale assimilatie van [g] na [ŋ], kumnen we nu de vorm -kje verklaren en bovendien de morfeemstructuurregels vereenvoudigen: regel (1) en (2) kunnen weggelaten worden.
Toch is deze argumentatie niet dwingend. We kunnen de k in het verkleinwoordssuffix -kje ook verklaren door een andere algemene regel, nl.
assimilatie van articulatieplaats. Deze treedt op als het grondwoord een gespannen klinker + m bevat: riem-tje > riem-pje. De t past zich hier qua articulatieplaats aan aan de m. Als het grondwoord op een n eindigt, treedt geen verandering op, omdat n en t dezelfde articulatieplaats hebben. Bij grondwoorden eindigend op ŋ past de t zich dan ook qua articulatieplaats aan: de t wordt een k. Het enige verschil met grondwoorden eindigend op m is dat daar de voorafgaande klinker gespannen moet zijn. Bij de ŋ is dat niet het geval. Gespannen klinkers kunnen immers niet gevolgd worden door een ŋ (regel 2).
Er moet dus andere evidentie gevonden worden voor de aanname dat dat de onderliggende vorm van ŋ de combinatie [ng] is. Bestaan er in het Nederlands nog andere alternanties, die een argument zouden kunnen zijn? We vinden de k ook terug in koning: koninklijk, koninkrijk. Hier kan het optreden van de k niet verklaard worden in termen van assimilatie van articulatieplaats en moet dus een andere verklaring geleverd worden. Toch is ook deze alternantie geen argument omdat de morfologische procedés die koninklijk en koninkrijk van koning afleiden, niet productief zijn. De woorden woninklijk en woninkrijk b.v. zijn geen woorden van het Nederlands. Dat betekent dat er geen synchrone relatie in termen van regels tussen deze woorden aanwezig is in de geest van de taalgebruiker. De k kan alleen historisch verklaard worden uit [ng]. Synchroon gezien is hier sprake van drie onafhankelijke woorden, die apart geleerd moeten worden.
Dit alles impliceert dat de aanname van [ng] als onderliggende vorm van de ŋ waarschijnlijk een pseudo-generalisatie oplevert en geen adequate beschrijving van de competence is. Met diachronische evidentie voor onderliggende vormen moeten we dus inderdaad voorzichtig zijn.
Tenslotte is er nog een implicatie voor de spellingsproblematiek: het hanteren van de lettercombinatie ng als spellingsteken voor de kan niet gemotiveerd worden door het principe van morfonologisch spellen, omdat deze combinatie niet in de onderliggende (=morfonologische) vorm voorkomt.
Amsterdam, december 1973
Literatuur:
Berg, B. van den | |
1972 | Foniek van het Nederlands |
Booij, G.E. | |
1973 | ‘Nieuwe inleidingen in de generatieve fonologie’, Spektator 3, no.4 |
Jakobson, R. | |
1927 | ‘The Concept of Sound Law and the Teleological Criterion’ in: Selected Writings I (1962), 1-2. |
1930 | ‘Principes de phonologie historique’ in: Selected Writings I (1962), 202-220. |
Haan, G.J. de, G. Koefoed en L. des Tombe | |
1973 | Basiscursus Algemene Taalwetenschap |
Kiparsky, P. | |
1968a | ‘Linguistic Universals and Linguistic Change’ in: Bach en Harms (eds.), Universals in Linguistic Theory, 170-202. |
1968b | ‘How Abstract is Phonology?’ (Indiana-paper) |
Levelt, W.J.M. | |
1973 | Formele grammatica's in lingujstiek en taalpsychologie deel 3: Toepassingen in de taalpsychologie. |
Loey, A. van | |
1964 | Schönfeld's Historische Grammatica van het Nederlands |
- eind1)
- Naar deze plaats wordt verwezen in van Loey (1964:101). Prof. Sassen maakte mij destijds attent op deze verschijnselen in een college Historische Grammatica.
- eind2)
- Zie hierover de Haan e.a. (l973)
- eind3)
- Dit probleem: hoe ver mag men gaan met het postuleren van abstracte onderliggende elementen? wordt in de generatieve fonologie aangeduid als de abstractheidscontroverse. Zie hierover Kiparsky (1968b).