Tabu. Jaargang 4
(1973-1974)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kongrueert de persoonsvorm met het predikaatsnomen?In het spierinkje ‘Over predikaatsnomina en relatieve zinnen met ingesloten antecedent’ van A. Sassen wordt met betrekking tot zinnen als: Het zijn kooplieden - dat zijn kooplieden - het volgende gekonstateerd: ‘In zulke zinnen congrueert de persoonsvorm niet met het onderwerp, zoals gewoonlijk, maar met het (...) predikaatsnomen’. (TABU, 3e jrg. pag. 43). Dit verschijnsel wordt vervolgens een ‘uitzondering op de congruentieregel’ genoemd. Men kan zich afvragen wat men in dit verband onder ‘kongruentieregel’ moet verstaan, want deze term kan, naar het me voorkomt, in verschillende konteksten verschillende betekenissen hebben. Vanouds is ‘kongruentie’ een typisch observationele term, die gebruikt wordt om de observatie onder woorden te brengen, dat bepaalde konstituenten van een woordgroep of zin ‘regelmatig’ met elkaar overeenstemmen op het punt van verbuigingsof vervoegingskategorieën als genus, getal en persoon. Wanneer men bijvoorbeeld zegt dat het Vf. (=verbum finitum) met het onderwerp kongrueert in persoon en getal (men kan ook zeggen dat het onderwerp met het Vf. kongrueert of dat Vf. en onderwerp met elkaar kongrueren, dat maakt geen verschil) dan betekent dat alleen maar dat de twee genoemde zinsleden met elkaar rijmende kenmerken, en wel in de eerste plaats morfologische kenmerken vertonen. Daarbij laat men nog in het midden, wat precies de bron van die overeenstemming is. Men doet b.v. geen uitspraak over de vraag of mogelijk de ene konstituent de vorm van de andere bepaalt, en zo ja, welke konstituent dan bepaalt en welke ‘zich aanpast’. Dergelijke kwesties moeten echter opgelost zijn, voordat men de geobserveerde regelmatigheid kan verantwoorden in de vorm van een regel van de grammatika. Een grammatikale regel die op dit punt niet ekspliciet is kan geen regel genoemd worden, maar blijft een formulering van een observatie. Nu kan men op grond van semantische overwegingen stellen, dat in het Nederlands de vorm van het Vf. bepaald wordt door eigenschappen, kenmerken van het subjekt. Bij nadere observatie blijkt nl. dat getals- en persoonskenmerken aan de werkwoordsvorm in het nederlandse taalsysteem een andere status hebben dan b.v. morfologische getalskenmerken van een substantief. Het vormverschil tussen kind en kinderen korrespondeert met een semantisch verschil ‘één’ - ‘meer dan één’, maar het verschil tussen een enkelvoudsvorm en de meervoudsvorm van het Vf. korrespondeert niét met een verschil in betekenis. Weliswaar kan mende persoonsvorm, of liever de verbale konstituent (VC) een soort van semantisch getal toekennen (in de zin: de kinderen geeuwden - is stellig sprake van meer dan één ‘geeuw-gebeuren’), maar dit wordt niet door het Vf. uitgedrukt. In de zinnen (1) en (2)
kan het gezegde moeilijk doelen op meer dan één afspraak, maar toch staat in zin (2) het Vf. in het meervoud. Persoonsverschillen aan de vorm van het Vf. blijken ook al niets met betekenis te maken te hebben. Ik kan me tenminste nauwelijks voorstellen dat iemand aan de persoonsvormen uit de volgende zinnen verschillende betekenissen zou willen verbinden:
Het getal en de persoon van het Vf. blijken uitsluitend bepaald te worden door het getal en de persoon van het subjekt, en ze schijnen te dienen om aan te geven wèlke nominale konstituent in de subjektsrelatie staat tot de VC. Wanneer men deze stand van zaken in een grammatikale regel wit beschrijven kan men daarbij de term ‘kongrueren’ niet of nauwelijks meer gebruiken. ‘Kongrueren’ duidt immers een wederkerige relatie aan, en de relatie tussen subjekt en Vf. is eenzijdig gericht. Menigeen (ook ik) probeert zich uit de moeilijkheid te redden door als het ware een nieuwe term te kreëren, nl. ‘kongrueren met’, wat betekent: ‘zich aanpassen aan’, ‘zich richten naar’. Men laat dan uitsluitend het Vf. met het subjekt kongrueren, en dus niet b.v. het subjekt met het Vf. Het gevolg is uiteraard, dat het voor de lezer nauwelijks meer valt uit te maken, of de schrijver/spreker een formulering van een observatie of van een regel bedoelt te geven. Dit verschil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is intussen wel bijzonder belangrijk, en daarom kan ik er vrede mee hebben dat dit ‘nieuwe’ gebruik van ‘kongrueren’ nog niet per Van Dale is gelegitimeerd, hoewel dat vanuit het leksikografisch standpunt gezien wel eens minder juist zou kunnen zijn. Aan een dergelijk dubbelzinnig taalgebruik maakt Sassen zich in de bovenvermelde spiering niet schuldig: bij hem kongrueert niet alleen de persoonsvorm met het subjekt of predikaatsnomen, maar ook het subjekt of predikaatsnomen met de persoonsvorm (pag. 45). Hij beweegt zich, zo vaak als de kongruentie ter sprake komt, uitsluitend op het observationele vlak, en met het morfeem regel in ‘kongruentieregel’ kan dus nauwelijks iets anders bedoeld zijn dan ‘iets wat zich in de regel voordoet’. Als Sassen bij wijze van observatie zegt dat in de zin: het zijn kooplieden- het Vf. niet met het onderwerp kongrueert maar met het predikaatsnomen, dan impliceert dat dus niet dat er een regel bestaat volgens welke de vorm zijn bepaald wordt door het predikaatsnomen kooplieden. Klooster, Verkuyl en Luif echter schijnen op pag. 28 van de ‘Inleiding tot de syntaxis’ zich op het terrein begeven hebben van de grammatikale regels. Bij hun bespreking van het Vf. zeggen ze dit: ‘De persoonsvorm congrueert met het subject van de zin; d.w.z. de vorm van het verbum finitum wordt bepaald door het subject wat betreft de persoon en het getal. Uitzonderingen zijn zinnen als: Het zijnkooplieden’. Ik begrijp hieruit dat er een ‘kongruentie’-regel bestaat die bij een bepaald type zinnen niet van toepassing is. Aangezien er binnen dit type wel verschil in getal bij het Vf. valt waar te nemen (vgl. het is een koopman), moet er blijkbaar een tweede, voor dit zinstype geldende, regel bestaan, volgens welke het Vf. niet door het subjekt maar door iets anders bepaald wordt. Dat andere, zo is men geneigd te denken, kon dan wel eens het predikaatsnomem zijn, want dat stemt steeds in getal met het Vf. overeen. Nu is er verder niets dat er op wijst dat Klooster, Verkuyl en Luif zo'n tweede ‘kongruentie’-regel zouden kennen; betreffende het naamwoordelijk gezegde met een NC als predikaatsnomen wordt ter bestemder plaatse alleen maar gekonstateerd dat het bestaat. Wel lijkt het me onwaarschijnlijk, dat in de ‘Syntaxis’ van Kraak en (al weer) Klooster met het bestaan van zo'n tweede ‘kongruentie’-regel serieus rekening zou worden gehouden.
In paragraaf 7.3.1. van ‘Syntaxis’ wordt er op gewezen dat in zinnen met een nominaal predikaatsnomen als
het subjekt en het naamwoordelijk gezegde overeenstemmen in getal. Waar dat niet zo is, zoals o.a. in
is de inkongruentie ‘onderworpen aan selectierestricties’ (pag. 140). Zo zijn zin (5) en (6) grammatikaal dank zij het feit dat zij een ‘verzamelnaam’ of kollektief tot predikaatsnomen hebben. De selektierestrikties staan een kombinatie als
kennelijk niet toe. De suggestie die hiervan uitgaat is, dat in een zin als (4), waar subjekt, Vf. en predikaatsnomen alle drie met elkaar kongrueren, er een rechtstreekse kongruentie bestaat tussen subjekt en Vf. en tussen subjekt en predikaatsnomen, met het gevolg dat ook predikaatsnomen en Vf. met elkaar kongrueren. Dit laatste verschijnsel zou men indirekte kongruentie kunnen noemen.Ga naar eind1) De in de zinnen (4), (5) en (6) te observeren verschijnselen schijnen door twee soorten regels te kunnen worden verantwoord:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De selektierestrikties schijnen van semantisch aard te zijn. Bij kollektieven is het zaak (en is men in de gelegenheid) het morfologische, het syntaktische en het semantische getal uit elkaar te houden. Woorden all redaktie, voetbalelftal en menigte hebben enkelvouds- en meervoudsvormen. Uit een vergelijking van de zinnen
kan men opmaken,dat het syntaktische getal van de NC (dat blijkt uit speelt t.o. spelen) bepaald wordt door het morfologische getal van het kollektief binnen de NC (elftal t.o. elftallen). Een kollektief in het enkelvoud duidt een groep aan die bestaat uit meer dan één individuen en kan semantisch zowel de waarde ‘één’ als ‘meer dan één’ hebben, waarbij dan resp. het groepskarakter domineert. Het feit dat kollektieven met het morfologische kenmerk (-plur) onderwerp kunnen zijn bij adjektivische predikaatsnomina die een meervoudig subjekt verlangen, wijst erop dat de meervoudigheid die hier in het geding is, van semantische aard moet zijn.
Predikaatsnomina die bestaan uit een NC met all kern een kollektief schijnen in principe aan het onderwerp dezelfde seleksierestriktie op te leggen als adjektivische predikaatsnomina all eensgezind en talrijk; het subjekt moet het semantisch kenmerk ‘meer dan één’ hebben. Vergelijk de ‘kruising’ tussen (11b) en (5):
Natuurlijk is dit niet de enige selektierestriktie die in het spel is; elk woord brengt z'n eigenaardigheden mee: bij elftal en redaktie is men geneigd ‘meer dan één’ als een betrekkelijk gering aantal op te vatten, bij menigte moet men het eerder specificeren all ‘veel’. Bovendien kan men in zin (5), (6) en (10a) die jongens niet zomaar vervangen door: diverse jongens, sommige jongens, of jongens.
Wat de ‘kongruentie’-transformatie betreft twee opmerkingen. 1e. Er bestaan, dacht ik, in het Nederlands zinnen waarop de ‘kongruentie’- transformatie niet kan worden toegepast, omdat er (dan) geen subjekt aanwezig is in de struktuur. Een voorbeeld van zo'n zin is, voor zover ik kan zien: er is gebeld-, maar er zijn ook anderssoortige zinnen zonder subjekt. Het Vf. staat in deze gevallen zonder uitzondering in de 3e persoon enkelvoud. Dit schijnt de ‘neutrale’, de ongemarkeerde vorm van het werkwoord-plus-tempus te zijn. De subjektskenmerken die de ‘kongruentie’-transformatie op het Vf. moet overdragen (nauwkeuriger gezegd: onder de knoop Tempus moet kopiëren) ziíjn dus uitsluitend: (+ 1e pers.), (+ 2e pers.) en (+ plur). Wanneer de zin geen subjekt heeft, of wanneer het subjekt niet minstens één van deze kenmerken heeft, ontstaat er - zonder dat de ‘kongruentie’-transformatie er aan te pas komt - automatisch een Vf. van de vorm (+ 3e pers., - plur.).Ga naar eind3) 2e. Het getal van het subjekt is een syntaktisch kenmerk van de subjekts-NC, en met name niet van een substantief binnen die NC. In de zin
heeft de NC het syntaktisch kenmerk (+ plur), hoewel de beide substantieven (morfologisch) enkelvoudig zijn. Nu is het bepaald geen gemakkelijk karweitje, vast te stellen hoe en waardoor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getal van de NC precies wordt bepaald, om van de technische beregeling in een transformationeel-generatieve grammatika maar niet te spreken. Op pag. 60 e.v. van de ‘Beknopte ABN-syntaksis’ (3e druk) van P.C. Paardekooper vindt men een hele lijst van inkongruenties en andere probleemgevallen.
Ondanks de vele problemen die zich zowel bij de selektierestrikties als bij het getal van de NC voordoen, lijkt het me een redelijke hypotese, dat een samenspel tussen regels als aangegeven onder A en B de vorm van het Vf. bepaalt. Men kan zich afvragen of dan toch niet zinnen als: het zijn kooplieden - roet in het eten gooien. Het zijn deze zinnen, die dikwijls aanleiding gegeven hebben tot de ‘observatie’ dat het Vf. met het predikaatsnomen kongrueert, waarbij men, dacht ik, doorgaans wel degelijk een rechtstreekse kongruentie bedoelde. De bovenvermelde hypotese komt inderdaad zwaar op de tocht te staan, wanneer mocht blijken dat het, dat en dit als subjekt onder alle omstandigheden een NC zijn met het syntaktische kenmer(- plur). Maar blíjkt dit?
Het is waar dat deze voornaamwoorden als subjekts-NC normáliter het syntaktische kenmerk (- plur) hebben, zoals men kan konstateren bij een vergelijking van de volgende zinnen:
Aan de bovenstaande zinnen vallen twee dingen op te merken:
Wat voor dat geldt, geldt evenzeer voor dit en het, die in morfologieche oppositie staan tot resp. deze en ze (plur), /hij/ ze(sg). Het ‘antecedent’ hoeft niet in dezelfde zin te staan als het anaforisch pronomen, het kan b.v. ook in de voorafgaande zin staan. De vraag is nu of deze verschijnselen zich ook voordoen in zinnen met een NC als predikaatsnomen (waartoe zinnen als: zijn broers zijn allebei advokaat - niet behoren). Vergelijk:
Wat het 2e punt betreft wijken deze zinnen in de groots mogelijke mate of van die van I, II, en III: van kongruentie is geen sprake, Tussen de pronomina in IVa en Va bestaat geen genus-oppositie, tussen IVa en IVb geen morfologische getalsoppositie: overal vindt men dat. Men kan deze stand van zaken als volgt grammatikaal beschrijven: in deze zinnen met een NC als predikaatsnomen mist het pronomen de morfologische kenmerken + plur/- plur en de-genus/het genus: het pronomen is hier morfologisch ongemarkeerd.Ga naar eind4) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens deze opvatting zouden dat, het en dit dus ongemarkeerde vormen van het aanwijzend en persoonlijk vnwd zijn. Dit klopt volkomen met het feit dat juist déze vormen (in tegenstelling tot die, deze, hij etc.) kunnen verwijzen naar een ‘antecedent’ (als men het zo al mag noemen) dat getal noch genus kent, b.v. een voorafgaande zin of een gedeelte daarvan, of desnoods de inhoud van een hele alinea. Bovendien, het ‘expletief’ pronomen, dat geen enkele soort van betekenis heeft en nergens naar verwijst, maar slechts dient om een open plaats in een struktuur op te vullen, is de vorm van het persoonlijk vnwd. het regende gisteren.Ga naar eind5) Wanneer men aanneemt dat in zinnen als b.v. IVb en Vb het woord dat het morfologische kenmerk (+ plur) mist, dan kan men zich vervolgens (zie onder 1e) afvragen, of bij de NC dat het syntaktische kenmerk (+ plur) niet eveneens ontbreekt. Dat lijkt op zichzelf niet onmogelijk. Weliswaar verwijst dat in deze zinnen duidelijk naar meer dan één zaak (het is coreferentiëel met resp. die huizen en die woningen), maar dat is geen reden om te konkluderen dat de NC meervoudig is. Ook wanneer het èn morfologisch èn syntaktisch enkelvoudig is, kan dat betrekking hebben op meer dan één zaak: het talrijke gespuis dat raakte opgewonden en begon onderling te bekvechten. Gespuis en dat hebben hier betrekking op een aantal personeen (zij het in groepsverband), anders zouden talrijk en onderling in deze zin niet mogelijk zijn. Niettemin moet het subjekt van raakte en begon een NC (- plur) zijn. Gesteld dat in een zin als: IVb die huizen, zijn dat soms krotten? de NC dat het kemerk (+ plur) mocht missen, dan zou het Vf. zijn niet kongrueren met dat, maar met het predikaatsnomen krotten. In dat geval zou de grammatika een regel moeten bevatten volgens welke in bepáálde maar niet alle, zinnen met een NC ale predikaatsnomen de vorm van het Vf door de predikaats-NC wordt bepaald. Is het echter aantoonbaar, dat in zinnen als IVb dat (of het, dit) een NC (+ plur) is, dan is een dergelijke regel overbodig en zelfs fout, omdat in dit soort zinnen niet van de normale ‘kongruentie’-regel afgeweken wordt. Nu mean ik dat er inderdaad een aanwijzing is dat het, dat en dit als subjekt in zinnen met een NC als predikaatsnomen het syntaktisch kenmerk (- plur) of (+ plur) hebben. In de al eerder vermelde ‘spiering’ wijst Sasssen in noot 1, pag 46 erop dat het vragend vnwd. wat (in tegenstelling tot wie) uitsluitend enkelvoudig is: *wat kruipen daar? Hij voegt eraan toe: ‘Of kan in bepaalde gevallen wat ook pluralis zijn? Vgl. kijk daar liggen mijn sokophouders - Wát liggen daar zeg je?’ Het lijkt me niet geraden uit de laatste zin al te grote grammatikale konsekwenties te trekken. De meervoudige persoonsvorm liggen kan verklaard worden als een echo van het gelijkluidende woord in de voorafgaande zin. Misschien is het nog béter, deze zin op te vatten als een gedeeltelijke grammatikalisering van een zuivere echo-vraagzin: daar liggen wát? - waarin wát aangeeft welk zinsdeel de spreker niet verstaan heeft. Trouwens, in dezelfde situatie kan men natuurlijk ook heel goed de volkomen grammatikale zin: wát ligt daar? gebruiken. Dat het vragende wat uitsluitend enkelvoudig is zou men ook kunnen opmaken uit zinnnen als
d.w.z. zinnen waarvan het predikaat een meervoudig subjekt verlangt. Vgl.: *het water wordt vermengd - het water en de wijn worden vermengd. Mocht men al bezwaren hebben tegen de zinnen (15) en (16), men zal ze toch niet willen ‘verbeteren’ in: wat worden nu vermengd - wat worden (met elkaar) verbonden. Als wat nu uitsluitend enkelvoudig is, dan moet in de zin met nominaal predikaatsnomen
het Vf. wel kongrueren met dat. En als dat niet het predikaatsnomen is dan hebben we hier het gezochte geval van een subjekts-NC dat met het syntaktische kenmerk (+ plur). Het lijkt me wel zeer onwaarschijnlijk dat dat hier niet het subjekt zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat is bepaald en referentiëel (het verwijst naar bepáálde, door spreker en hoorder geïdentificeerde zaken uit de werkelijkheid), terwijl wat - evenals meikevers in de antwoord-zin - onbepaald en niet-referentiëel is.Ga naar eind7) Beide zinnen vallen onder een bepaald sub-type van de klassificerende zin, nl. het type waarin de ene NC verwijst naar bepaalde, geïdentificeerde individuen en de andere NC naar willekeurige, niet geïdentificeerde leden van een bepaalde klasse. De NC met de geïdentificeerde referent is, voor zover ik weet, in zulke gevallen altijd subjekt. Dat dat in de antwoord-zin subjekt is kan trouwens bewezen worden.
is synoniem met (en heeft wellicht dezelfde dieptestruktuur als) de zin
Het is niet synoniem met
In de bijzin staat het onderwerp altijd vóór het predikaatsnomen, zodat men kan konkluderen dat in zin (18) het subjekt dat moet zijn.Ga naar eind8) Op vraagzinnen met een vragend pronomen kan men deze volgorde-proef natuurlijk niet toepassen.
Het lijkt me dat we met enige gerustheid mogen aannemen, dat het in: het zijn kooplieden- evenals dat in zin (17) een NC (+ plur) is, en volgens de ‘kongruentie’-regel de vorm van het Vf. bepaalt.
Het morfologisch ongemarkeerde voornaamwoord als subjekt in zinnen met een nominaal predikaatsnomen is een verschijnsel dat men niet in alle aan het Nederlands verwante talen kan aantreffen, met name niet in het Engels. Dáár luidt: ‘het zijn schurken’: they are scoundrels -, terwijl in het Nederlands: zij zijn schurken - op z'n minst niet gelukkig geformuleerd is. Het lijkt me niet onmogelijk, dat dit verschil samenhangt met een ander verschil tussen deze twee talen. In het Nederlands wordt het syntaktische getal van een NC als het elftal, waarvan de kern een enkelvoudig substantief is met het semantische kenmerk (+ kollektief) bepaald door het morfologische getal van het kollektief. De NC is dus (- plur): het elftal heeft* hebben) gespeeld. In het Engels echter schijnt het het semantische getal te zijn dat uiteindelijk het syntaktische getal van de NC bepaalt: bij een ‘kollektief’ subjekt heeft men in principe de vrijheid te kiezen tussen een enkelvoudige en een meervoudige persoonsvorm, al naar gelang men het groepskarakter, de eenheid, of de meervoudigheid naar voren wil halen. Dat bij allerlei woorden de keuze gefikseerd is, lijkt me hiermee niet in tegenspraak. Geheel in overeenstemming met dit principe kan in het Engels een pronomen dat terugslaat op een enkelvoudige ‘kollektieve’ NC eveneens meervoudig zijn.Ga naar eind10) Het een en ander komt hier op neer, dat mutatis mutandis in het Engels een zin als
in principe niet ongrammatikaal hoeft te zijn, terwijl de ‘nederlandse’ zin (21) dat wel is, zeker wat het Vf. betreft. Bij het anaforisch pronomen (persoonlijk, aanwijzend of bezittelijk) bestaat er, altans in de spreektaal, meer vrijheid om de pluralis te gebruiken, vgl.:
Bij zinnen met een nominaal predikaatsnomen, dus bij zinnen waar het morfologisch ongemarkeerd vooornaamwoord (dat etc.) als subjekt mogelijk is, schijnt er van een dergelijke vrijheid echter geen sprake te zijn:
In een overeenkomstige engelse zin moet op de plaats van die een meervoudig pronomen (they, those, these) wel degelijk mogelijk zijn. De (relatieve) morfologisch-syntaktische striktheid die het Nederlands op het punt van het getal vertoont, schijnt te leiden tot moeilijkheden binnen het taalsysteem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Engels leveren zinnen met lidw. + enkelvoudig kollektief als subjekt en met een meervoudig predikaatsnomen geen moeilijkheden op:
in het Nederlands ligt dat echter anders. Laten we de onder B aangeduide selektierestrikties nog eens nader bekijken aan de hand van de zinnen:
Het enkelvoudig kollektief als predikaatsnomen tolereert blijkens zin (6) een subjekt als die jongens. Daarbij kan die jongens echter niet ‘distributief’ opgevat worden, d.w.z. het kan niet betekenen ‘die jongens stuk voor stuk’. Dat laatste betekent die jongens in zin (4) nu juist wel: voor die jongens geldt stuk voor stuk, voor elk van die jongens geldt dat hij tot de klasse der bandieten behoort, dat hij een (willekeurig) lid van de klasse der bandieten is. In zin (6) moet die jongens opgevat worden als ‘die jongens met elkaar’, ‘die groep jongens’, dus ‘kollektief’ (vgl. ook: de jongens twistten onderling). Vandaar dat men in (6) die jongens ook moeilijk kan vervangen door sommige jongens of verschillende jongens, NC's die juist een individualiserende of distributieve betekenis hebben. Wanneer dit allemaal klopt kunnen we konstateren dat in dit soort zinnen het predikaatsnomen de distributieve (zin (4)) of de ‘kollektieve’ (zin (6)) betekenis oplegt aan een subjekt dat - als die jongens - voor beide betekenissen vatbaar is. Zin (25) levert semantisch evenmin moeilijkheden op als zin (24) in het Engels: het distributieve predikaatsnomen kan de distributieve betekenis opleggen aan dat elftal (vgl.: het hele elftal is geblesseerd -. d.w.z. de leden van het elftal zijn stuk voor stuk geblesseerd). Toch is een rechtstreekse syntaktische verbinding hier niet goed mogelijk. De afwijkendheid van (25)a is gemakkelijk te verklaren: de ‘kongruentie’-regel is hier niet korrekt toegepast. Het niet grammatikaal zijn van (25)b stelt ons echter voor een groter raadsel. Wanneer subjekt en predikaatsnomen beide distributieve betekenis hebben, kan in een zin met een NC als predikaatsnomen het Vf. blijkbaar niet enkelvoudig zijn. Het morfologische getal van een kollektief schijnt in zo'n geval niet de doorslag te kunnen geven bij het bepalen van de vorm van het Vf. En dat terwijl in zin (6) die jongens, dat overigens ‘kollektief’ opgevat moet worden, de vorm van het Vf. wél bepaalt. Het lijkt me niet eenvoudig, uit te maken wat van deze merkwaardige assymmetrie de oorzaak is. Misschien is het probleem hier ook niet zuiver gesteld en zal na een enigszins uitvoerig onderzoek van álle soorten zinnen met een NC als predikaatsnomen en naar het ‘gedrag’ van kollektieven dit verschijnsel in een heel ander licht komen te staan. Kan iemand hier iets over mededelen? Intussen kan het een en ander nauwelijks een aanleiding zijn om terug te vallen op de stelling dat het Vf. (in bepaalde gevallen) bepaald wordt door het predikaatsnomen. Het feit dat zin (6) wél en vooral dat zin (25)a niet zuiver grammatikaal is, pleit ten sterkste tegen deze stelling. Naast de niet grammatikale zinnen (25) a en b staat in het Nederlands de grammatikale zin (25)c, een konstruktie waarin het aanwijzend vnwd. als een soort van buffer fungeert tussen het subjekt en het predikaatsnomen. Nu eist het predikaatsnomen bandieten dat dit aanw. vnwd. het semantische kenmerk ‘meer dan één’ bezit, wat normáliter inhoudt dat de vorm die is. Maar het antecedent van het aanw. vnwd. verlangt volgens de normale kongruentieregel de vorm dat (neutr.,- plur). Dit konflikt tussen twee regels, of zo men wil tussen een regelkombinatie en een regel, vindt, zo kan men veronderstellen, zijn oplossing in het morfologisch ongemarkeerde dat, dat zich aan de kongruentieregel onttrekt. Dit dat zal dezelfde semantische eigenschappen hebben als z'n antecedent en, verbonden met bandieten, dus de distributieve betekenis hebben. Wanneer men distributiviteit mag associëren met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
semantische kenmerk ‘meer dan één’, zou hierin de verklaring kunnen schuilen voor het feit dat dat een NC (+ plur) is. Toch vermoed ik dat in dit soort ‘konfliktsituaties’ het syntaktische getal van dat niet langs de semantische, maar langs de syntaktische weg bepaald wordt (zin (17)) is een ander geval). In zinnen als
kan men m.i. aan het (hier niet-referentiële) woord gespuis niet de betekenis ‘kollektiviteit’ toekennen: het is niet-telbaar. De zin drukt, dunkt me, uit dat voor elk van de bedoelde jongens geldt dat hij een stuk gespuis is. Ondanks de distributiviteit van dat is het Vf. enkelvoudig: het syntaktische getal van dat schijnt dus in dit soort gevallen bepaald te worden door het syntaktische getal van het predikaatsnomen.
Dat van de zinnen (25) a en b de eerste minder afwijkend is dan de tweede, is mogelijk mede te verklaren uit het feit dat de a-zin het meest lijkt op de grammatikale c-zin. Men kan een parallel trekken met zinsparen als:
Overigens is de gelijkenis tussen (25)c en de (27)c-zinnen slechts oppervlakkig. Voor zover ik kan zien ontstaan de (27)c-zinnen door een optionele topicalisatietransformatie uit dezelfde strukturen als de a-zinnen, waarbij de voorwaarde is dat die jongens (of ruimer geformuleerd, datgene wat het antecedent moet worden van het pronomen) ‘topic’ moet zijn. Zinnen als (25)c, echter, zouden misschien het resultaat van een transformatie kunnen zijn, maar dan toch niet van een optionele transformatie.
Op grond van een vergelijking met het Engels zou men kunnen stellen dat het Nederlands op het punt van de kongruentie in getal een grote mate van striktheid vertoont, en dat het dit kán vertonen dankzij de aanwezigheid van morfologisch ongemarkeerde pronomina die de syntaktische waarde (+ plur) kunnen hebben. Het zal dan wel niet toevallig zijn, dat deze pronomina alleen voorkomen in zinnen met een NC als predikaatsnomen, d.w.z. binnen de kategorie zinnen waar een soort van grammatikale noodsituatie kan ontstaan. Deze formele striktheid schijnt zich in het Nederlands in de loop van de laatste eeuwen ontwikkeld te hebben: in het Middelnederlands kan men zaken als b.v. een meervoudig Vf. bij een enkelvoudig kollektief subjekt veelvuldig aantreffen, zó vaak, dat het niet erg waarschijnlijk is dat we hier te maken zouden hebben met ongrammatikale zinnen. Het, dat en dit als NC (+ plur) in zinnen met een nominaal predikaatsnomen zijn in het Middelnederlands een algemeen verschijnsel. We mogen dus wellicht aannemen, dat zinnen van het type (25)a: dat elftal zijn bandieten - door ‘native speakers’ van het Middelnederlands als grammatikaal werden ervaren. De ontwikkeling die zich daarna voordeed - een vermoedelijk steeds sterkere handhaving van de formele kongruentie tussen subjekt en Vf. - schijnt (nog) niet te zijn voltooid: zin (25)a is niet meer grammatikaal. Deze diachronische spekulatie biedt uiteraard geen oplossing voor de synchronische problemen rondom zin (25). Maar het kan bij de grammatikale behandeling van dergelijke problemen z'n nut hebben, dat men weet, hoe ze zijn ontstaan.
Wietske Wiersema. Ga naar eind9) |
|