Tabu. Jaargang 4
(1973-1974)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Pronominale sociolinguïstiekBij Schönfeld (N.B. al in een druk van 1947Ga naar eind1.) komt een merkwaardige passage voor in de paragraaf over de pronomina van de tweede persoon: ‘Dit U wint hoe langer hoe meer in breedte en diepte; en het neemt, naarmate democratische gelijkheidsbeginselen de overhand krijgen, hoe langer hoe meer de plaats van je, jij in’.Ga naar eind2. Merkwaardig lijkt deze opmerking vooral vanwege zijn opvallende onvolledigheid. Aansprekende en aangesproken persoon, alsmede hun onderlinge relatie blijven ongespecificeerd. Mede daardoor blijft de verklarende waarde van ‘democratische gelijkheidsbeginselen’ voor het gebruik van de U-vorm aanvechtbaar. Nu staan we in deze problematiek van de dubbele aanspreekvormen niet alleen. Brown en Gilman schrijven in een lezenswaard artikelGa naar eind3. over voornamelijk sociale faktoren die de keuze tussen de verschillende enkelvoudige aanspreekvormen in talen als Frans, Duits, Italians, Spaans zouden bepalen. Zij spreken generaliserend van T-vormen (latijn: tu) en V-vormen (latijn: vos). Zij bekijken het verband tussen het gebruik van deze vormen en ‘two dimensions fundamental to the analysis of all social life - the dimensions of power and solidarity’.Ga naar eind4. (=saamhorigheid?) In een historisch overzicht proberen ze aannemelijk te maken dat ongelijkheid (in macht) ten grondslag ligt aan het ‘niet-wederkerige’ V ↔ T-gebruik. Het summum van ‘solidarity’ lijkt bereikt in het ‘wederkerige’ T ↔ T-gebruik. Zij illustreren hun betoog met historisch en eigentijds bewijsmateriaal en betrekken ook vaktoren als ideologie en sociale struktuur in hun beschouwing. Een moeilijkheid die Brown en Gilman misschien niet voldoende benadrukken is, dat ‘power’ en ‘solidarity’ veelvormige begrippen zijn, die zich niet éénduidig op de verschijnselen laten toepassen. Verschillen in bv. inkomen, huidskleur, leeftijd, sexe, kennis kunnen als verschillen in ‘power’ ervaren en geïnterpreteerd worden, maar kunnen ook als onbelangrijk naast punten van overeenkomst tussen de betrokkenen wegvallen. Die interpretatie kan sterk individueel gekleurd zijn, maar vertoont anderzijds een duidelijk sociale bepaaldheid. Zo lijkt niet alleen in de door hun onderzochte talen, maar ook in het Nederlands de ‘niet-wederkerige’ V ↔ T-vorm in de relatie tussen ouders en kinderen op de terugtocht ten gunste van de ‘wederkerige’ T ↔ T-vorm. In andere relaties lijkt de ‘wederkerige’ V ↔ V-vorm aan de winnende hand, bv. in die tussen mevrouwen en hun huishoudkundige medewerkers. Wat is nu de verklarende waarde van het stramien van ‘power’ en ‘solidarity’ voor het Nederlands? Hoe moeten termen als beleefdheidsvorm (u) en gemeenzame vorm (je, jij) in dit kader geïnterpreteerd worden? Welke rol spelen ‘democratische gelijkheidsbeginselen’ eventueel in dit geheel? Hoe moet naast de onderlinge relatie de situatie gewaardeerd worden? Kortom, welke variabelen bepalen het beeld in het gebruik van de enkelvoudige aanspreekvormen? Het lijkt me dat Schönfeld een te rooskleurig beeld oproept als hij in de eerder genoemde paragraaf schrijft: ‘De geschiedenis van de aanspreekvormen is ook daarom zo merkwaardig, omdat een oorspronkelijk verlïes (van du) meer dan goedgemaakt is door een veelheid van vormen, die aan alle eisen van de omgang recht doet wedervaren’.Ga naar eind5. Wat zijn bv. de ‘eisen van de omgang’ tussen student en docent in een betrekkelijk welomschreven situatie als de eerste weken van een eerste jaarskollege met afsluitend tentamen binnen de muren van het Nederlands Instituut te Groningen? Waarschijnlijk kunnen we naast de twee ‘wederkerige’ vormen je ↔ je en U ↔ U ook de ‘niet-wederkerige’ vorm U (docent) ↔ je (student) aantreffen. De andere ‘niet-wederkerige’ vorm (docent geeft u krijgt je) lijkt me een incident, waarbij de student probeert een je ↔ je-patroon te realiseren.Ga naar eind6. Mijn indruk is dat de drie eerstgenoemde mogelijkheden ieder hun eigen momenten van behagen èn onbehagen hebben, dat ze geen van drieën als volledig adekwaat aan de ‘eisen van de omgang’ worden ervaren. Wie zet de voors en tegens van een of meer van de genoemde aanspreekpatronen eens op een rijtje?
Johan Kwist |
|