Spierinkjes
‘Helemaal’
De klacht van Peter Verstegen, onlangs geuit bij het in ontvangstnemen van de Nijhoff-vertaalprijs, over het te weinig op de gewone spreektaal gerichte karakter van Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal lijkt een bevestiging te vinden in onvolledigheid van het lemma helemaal (9de druk 1970, blz. 776), die ook in het supplement van die druk niet wordt opgeheven.
Vermeld worden de algemeen bekende betekenissen geheel en al (‘hij is helemaal in de war’) en volstrekt (‘helemaal niet’), het zgn. elliptisch gebruik ‘ben je nu helemaal’ -nl.: gek) en het gebruik in wat genoemd wordt gemeenzame en kindertaal, ter aanduiding van de grootheid van een afstand (‘dat pakje komt helemaal uit Amerika’).
Niet vermeld wordt een betekenis die nog het dichtst staat bij die in het laatstgenoemde voorbeeld, en omschreven kan worden als ‘eigenlijk, alles bij elkaar genomen’. In deze betekenis wordt helemaal gebruikt om juist de beperktheid of betrekkelijkheid aan te geven van meetbare grootheden als afstand, leeftijd, geld, inhoud, of van onmeetbare zaken. Vaak gebeurt dat in min of meer rhetorische vragen, zoals de voorbeelden zullen laten zien. Soms wordt dit helemaal in de zin geplaatst waar ook het dan vrijwel synonieme bijwoord eigenlijk zou staan, soms wordt het geplaatst onmiddellijk voor of achter de omschrijving van de afstand, leeftijd, geldsom etc. In alle mij bekende gevallen zou men helemaal als bepaling van modaliteit moeten beschouwen.
Gezien de herkomst van de teksten waaraan ik mijn voorbeelden ontleen zal de gebruikssfeer van helemaal in deze betekenis zijn aan te duiden als ‘Westnederlands, spreektaal’. Nóg wel, tenminste, want ik heb de indruk dat dit gebruik van helemaal zich lokaal én sociaal uitbreidt.
Nu eerst een paar voorbeelden:
‘En wat kost zo'n abonnement nou helemaal?’ (advertentie ten behoeve van en in ‘De Groene’, 12-12-'70);
‘Ja, hoe oúd ben je dan helemaal?’ (Koos Postema, TV-uitzending van 14-3-'72); (een vrouw vertelt hoe haar in de gevangenis een spiegel, waar tegenover ze haar maaltijden placht te verorberen, door de psychiater werd afgenomen) ‘Door een zenuwedokter, ja, 'n gewoon klein ventje hoor. Hij vond 't niet goed. En wat deed ik nou helemaal? Ik ken slecht tegen alleen zijn...’ (S. Carmiggelt, De spiegel. In: Fluiten in het donker. 1967, 14).
Een paar, mij toevallig ten dienste staande woordenboeken en -lijsten die op Hollandse en Zeeuwse dialekten betrekking hebben vermelden dit gebruik van helemaal niet (t.w. die van het Tessels van S. Keyser, van het Katwijks van G.S. Overdiep, van het Zaans van G.J. Boekenoogen, van het Drechterlands van G. Karsten, van het Overflakkees van H.C. Landheer, en van het Zeeuws o.l.v. mej. H.C.M. Ghijsen); evenmin levert de op dit soort ‘volkstalige’ betekenissen nog wel eens attente Stilistische grammatica van G.S. Overdiep iets op. Dat ook het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) de betekenis die ons bezighoudt niet heeft opgenomen hoeft ons, na het voorafgaande, niet verbazen. Uit het tiental voorbeelden dat vluchtige lezing van een paar bundels van S. Carmiggelt me verschafte krijg ik de indruk dat inderdaad het gebruik van helemaal in déze betekenis voorbehouden is aan de (weergegeven) spreektaal; zo in: ‘Ik stond ervan te kijken hè, van dat boek. Zo ineens. Maar ik heb het nooit gelezen. Ach, ik was nog zo'n meisje, wat léés je dan helemaal...’ (uit: ‘Laat’ in: Vliegen vangen, 112) en in: ‘Trouwens, wat weet ik helemaal van bloemen?’ (uit: ‘Huiselijk verkeer’ in: Vergeet het maar, 112).
Merkwaardigerwijs wordt mijn indruk dat dit helemaal vooral in gesproken taal voorkomt versterkt door twee vrijwel gelijkluidende zinnen, op korte afstand van elkaar voorkomend in een feuilleton ‘Dokter Diamond’ van Brian Glanville, door een ongenoemde vertaler bewerkt voor de N.R.C., waar in afl. 94 (d.d. 21-11-'63) eerst van de ongeneeslijk zieke titelheld wordt gezegd: ‘Ik heb