Tabu. Jaargang 3
(1972-1973)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||
[Nummer 4]Enkele opmerkingen bij ‘aan het’+infinitief-constructiesIn ‘Syntaxis’ merken Kraak en KloosterGa naar eind1 op dat in een zin als ‘de soldaten zijn aan het front’ de woordgroep ‘aan het front’ ‘traditioneel’ niet als predikaatsnomen wordt beschouwd. Dat is juist; ‘zijn’ heeft hier de betekenis ‘zich bevinden’ en kan dus worden beschouwd als zelfstandig werkwoord. Anders is dat in een geval als ‘hij is aan het werk’. Hier is ‘zijn’ geen zelfstandig werkwoord en men zou het als koppelwerkwoord kunnen benoemen. Den HertogGa naar eind2 noemt bij de woorden en woordgroepen die als predikaatsnomen kunnen optreden dan ook ‘een uitdrukking, bestaande uit een zelfstandig naamwoord of infinitief met een voorzetsel, of een zelfstandig naamwoord in de 2de naamval’. Als voorbeelden van het eerste geeft hij o.a. ‘hij is in de war’ en ‘zij is om te stelen’. Ook Van EsGa naar eind3 noemt prepositiebepalingen bij de woorden en woordgroepen die als predikaatsnomen kunnen fungeren. ‘Ik ben in de wolken’ is één van zijn voorbeelden. Bij TinbergenGa naar eind4 lezen we ‘Soms wordt het naamwoordelijk deel gevormd door een groep woorden, die in betekenis overeenkomt met een naamwoord en samen met een koppelwerkwoord een werkwoordelijke uitdrukking vormt’. (Onderstrepingen van mij. J.B.) Hier vinden we voorbeelden als ‘hij is nog onder de jaren’. Ook Rijpma en SchuringaGa naar eind5 stellen dat ‘voorzetselconstructies’ als ‘aanvulling bij een koppelwerkwoord’ voorkomen. OverdiepGa naar eind6 echter stelt dat alleen substantieven en adjectieven als naamwoordelijk deel van een gezegde kunnen fungeren. Kraak en Klooster geven bij de behandeling van het naamwoordelijk gezegde geen voorbeelden van predikaatsnomina met de structuur voorzetsel+lidwoord+substantief. Maar Klooster, Verkuyl en LuifGa naar eind7 noemen ook ‘we zijn in de war’ een zin met een naamwoordelijk gezegde. We gaan een stap verder, als we ons afvragen of we ook in een zin als ‘de deelnemers aan de Vierdaagse zullen nu al wel weer een paar uur aan het wandelen zijn’ met een naamwoordelijk gezegde te doen hebben. Den Hertog spreekt uitdrukkelijk van ‘een zelfstandig naamwoord of infinitief’. Alleen het begrip ‘uitdrukking’ kan hier moeilijkheden opleveren. Hij geeft hiervan geen definitie, maar bij het lezen van zijn spraakkunst blijkt al snel dat bij hem ‘uitdrukking’ heet wat wij een ‘uiting’ zouden noemen. Hij geeft geen voorbeelden van ‘aan het’+infinitief-constructies. Rijpma en SchuringaGa naar eind8 noemen bij de woorden en woordgroepen die als ‘aanvulling bij een koppelwerkwoord’ kunnen voorkomen expliciet ‘infinitieven met te of een groep aan het+infinitief’. OverdiepGa naar eind9 bespreekt dergelijke constructies wel, maar bij hem kunnen ze niet als naamwoordelijk deel van een gezegde optreden. Hij spreekt van ‘staande uitdrukkingen, die moeilijk te ontleden zijn’. Kraak en KloosterGa naar eind10 merken alleen op dat over zinnen met ‘aan het’+infinitief-constructies weinig bekend is. Bij Van Es, Tinbergen en Klooster, Verkuyl en Luif komt dit soort constructies niet ter sprake. Het lijkt mij incorrect onderscheid te maken tussen een substantief en een gesubstantiveerde infinitief; daarom sluit ik mij aan bij de opvatting van Rijpma en Schuringa. We gaan nog een stap verder, als we zinnen als ‘hij is het gras aan het maaien’ aan de orde stellen. Tegen het benoemen als naamwoordelijk gezegde verzet zich hier de aanwezigheid van een object (‘het gras’); tegen het benoemen als werkwoordelijk gezegde het voorkomen van niet-werkwoordelijke elementen (‘aan het’) in het gezegde. Zowel in ‘Inleiding tot de syntaxis’ van Klooster, Verkuyl en Luif als in ‘Syntaxis’ van Kraak en Klooster wordt een aantal verschillen tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde opgesomd. Ik zal deze verschillen nu de revue laten passeren om te proberen aan de hand daarvan te bepalen of we in een zin met een ‘aan het’+infintief-constructie èn een object te maken hebben met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde.
Klooster, Verkuyl en LuifGa naar eind11 geven enkele voorbeelden waaruit blijkt dat naar een predikaatsnomen met ‘dat’ verwezen kan worden, terwijl dit niet mogelijk is in zinnen met een werkwoordelijk gezegde en een zinsdeel dat formele overeenkomst vertoont met zo'n predikaatsnomen. (Dus wel: ‘in zijn knollentuin, dat is hij’, maar niet: x‘in zijn tuin, dat is hij’,) We kunnen onze voorbeeldzin veranderen in ‘het gras aan het maaien, dat is hij’. | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
Soms is het in zinnen met ‘zijn’ moeilijk te bepalen of een gezegde werkwoordelijk of naamwoordelijk is, omdat men niet weet of ‘zijn’ fungeert als hulpwerkwoord bij een voltooid deelwoord of als koppelwerkwoord bij een deverbatief adjectief. In zinnen met een deverbatief adjectief, met een naamwoordelijk gezegde dus, kan, zo stellen Klooster, Verkuyl en Luif, ‘geweest’ worden toegevoerd (‘het zwembad is geopend geweest’). Ofschoon een ‘aan het’+infinitief-constructie noch als passief deelwoord, noch als deverbatief adjectief kan worden beschouwd, merken we op dat toevoeging van ‘geweest’ mogelijk is (‘hij is het gras aan het maaien geweest’). Overigens is het de vraag of deze test met ‘geweest’ wel algemeen geldig is. In een zin als ‘de sneeuw is gesmolten’ kan nooit ‘geweest’ worden toegevoegd, terwijl deze zin toch als beschrijving van een gebeuren (in dat geval: werkwoordelijk gezegde) èn als beschrijving van een toestand (dan: naamwoordelijk gezegde) kan worden beschouwd. De betekenis van ‘smelten’ veroorzaakt dat de test hier niet kan worden uitgevoerdGa naar eind12. In bijzinnen met een werkwoordelijk gezegde dat bestaat uit een vorm van ‘zijn’ en een passief deelwoord, is zowel de groene als de rode woordvolgorde mogelijk; in bijzinnen met een naamwoordelijk gezegde dat is samengesteld uit een vorm van ‘zijn’ en een predikaatsnomen, is, volgens ‘Inleiding tot de syntaxis’, de groene woordvolgorde de enig mogelijke. Ook hier gedraagt de ‘aan het’+infinitief-constructie zich als een predikaatsnomen (‘ik geloof dat hij het gras aan het maaien is’). Vervolgens worden twee bewerkingen opgegeven voor gezegden met het werkwoord ‘worden’. Na ‘worden’ komen de ‘aan het’+infinitief-constructies echter niet voor. Op zinnen met het werkwoord ‘blijven’ kan een test worden toegepast die wel al hebben gezien bij de behandeling van zinnen met ‘zijn’, nl. die van het al dan niet kunnen verwijzen met ‘dat’. Na ‘blijven’ komen de hier besproken constructies slechts een enkele keer voor, bijvoorbeeld in een geval als ‘hij is en hij blijft het gras aan het maaien’. Veel frequenter is een constructie zonder ‘aan het’ (‘hij blijft het gras maaien’). Een zin als ‘het gras aan het maaien, dat is hij en dat blijft hij’ lijkt mij niet onmogelijk. Tot zover de behandeling van de verschillen tussen werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegden bij Klooster, Verkuyl en Luif. We gaan nu over op de behandeling van dit onderwerp bij Kraak en KloosterGa naar eind13.
Als eerste verschil tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde noemen zij dat in zinnen met een naamwoordelijk gezegde de woorden ‘het’, ‘dat’ en ‘dit’ als onderwerp kunnen worden gecombineerd met een meervoudige persoonsvorm. Hierbij komen echter alleen nominale predikaatsnomina voor. Dit criterium is dus voor ons doel niet geschikt. Het tweede verschil tussen werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegden is dat in naamwoordelijke gezegden telbare, enkelvoudige substantieven zonder lidwoord als predikaatsnomen kunnen fungeren. Ook dit criterium heeft voor ons geen waarde. Een derde verschil is dat in een naamwoordelijk gezegde met een deverbatief adjectief aan dit adjectief het voorvoegsel ‘on-’ kan worden toegevoeg0d, terwijl dat in een werkwoordelijk gezegde met een aan dit deverbatief adjectief formeel identiek passief deelwoord niet mogelijk is. Het zal duidelijk zijn dat, net als in de beide vorige gevallen, dit geen eigenschap is van alle naamwoordelijke gezegden. Voor naamwoordelijke gezegden met ‘worden’ en met een nominaal predikaatsnomen geldt dit niet. Bovendien is het op sommige deverbatieve adjectieven niet van toepassing (x‘het zwembad is ongeopend’). Ook hebben niet alle niet-deverbatieve adjectieven deze eigenschap (voor ‘ziek’ geldt het bijvoorbeeld niet). Daarom is ook dit voor ons geen geschikt criterium. Vervolgens wordt opgemerkt dat in bepaalde gevallen een werkwoordelijk gezegde zowel in de groene als in de rode woordvolgorde kan voorkomen, terwijl een naamwoordelijk gezegde daar alleen in de groene woordvolgorde kan optreden. Het is niet nodig hier nogmaals op in te gaan. Daarna wordt betoogd dat een adjectivisch predikaatsnomen bij substantivering van de infinitief van het koppelwerkwoord zònder uitgangs-‘e’ voor deze gesubstantiveerde infinitief wordt geplaatst, terwijl een aan dat adjectivisch predikaatsnomen formeel identieke bijwoordelijke bepaling bij substantivering van de infinitief van een aan dat koppelwerkwoord formeel identiek zelfstandig werkwoord mèt uitgangs‘-e’ voor deze gesubstantiveerde infinitief wordt geplaatst. Ook dit is geen eigenschap van alle naamwoordelijke gezegden. Dus is het voor ons geen bruikbaar criterium. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Dan wordt ook hier gesteld dat in werkwoordelijke gezegden met een vorm van ‘zijn’ en een passief deelwoord nìet en in naamwoordelijke gezegden met een vorm van ‘zijn’ en een aan dat passief deelwoord formeel identiek deverbatief adjectief wèl ‘geweest’ kan worden toegevoegd. Ook hier hoeven we niet opnieuw op in te gaan.
Later in dit hoofdstukGa naar eind14 worden bijzondere kenmerken van deverbatieve adjectieven behandeld. Nu zijn ‘aan het’+infinitief-constructies natuurlijk geen deverbatieve adjectieven, maar misschien vinden we hier criteria die ons kunnen helpen bij de beantwoording van onze vraagstelling. Het blijkt dat deverbatieve adjectieven zich niet laten combineren met het koppelwerkwoord ‘worden’ en het subjectief oordelende ‘vinden’ en geen graadaanduiding kennen. Deze drie eigenschappen kunnen ook worden toegekend aan ‘aan het’+infinitief-constructies (x‘hij wordt het gras aan het maaien’, x‘ik vind hem het gras aan het maaien’, x‘hij is het gras erg aan het maaien’). Later merken Kraak en Klooster op dat ook stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden, stoffelijke voorzetselconstituenten, bijwoorden als ‘uit’, ‘op’ en ‘onder’ en adjectieven als ‘dicht’, ‘onklaar’ en ‘dood’ niet kunnen worden gecombineerd met ‘worden’ en ‘vinden’ en geen graadaanduiding toelaten.
We kunnen concluderen dat we, afgaande op de verschillen tussen werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegden die door Klooster, Verkuyl en Luif en Kraak en Klooster worden genoemd, geen reden hebben om in een zin als ‘hij is het gras aan het maaien’ niet een naamwoordelijk gezegde te benoemen. Als het gezegde in deze zin inderdaad naamwoordelijk is, betekent dit dat één van de vier kenmerken van het naamwoordelijk gezegde die Van den Toorn noemt, moet vervallen, nl. dat een naamwoordelijk deel van een gezegde niet met een object in één zin kan voorkomenGa naar eind15.
‘Aan het’+infinitief-constructies komen in het taalgebruik niet vaak voor. Mijns inziens zijn daar vier oorzaken voor aan te geven:
De laatste jaren zijn de ‘aan het’+infintief-constructies in de taalkundige literatuur enkele malen ter sprake gebracht in verband met het onderscheid perfectiefduratiefGa naar eind17
Jos Buurlage |
|