Werkkollege-taalkunde kandidaten-A (na de kerstvakantie)
Het werkkollege-taalkunde voor kandidaten-A na de kerstvakantie zal gewijd zijn aan het onderwerp ‘Syntactische en semantische aspecten van uitdrukkingen in het Nederlands’. Met uitdrukkingen worden hier voorlopig bedoeld alle ‘vaste’ combinaties van woorden in woordgroepen en zinnen met een niet zonder meer uit die combinatie zelf af te leiden geheel-betekenis. Of zoals Fraser (1970) een ‘idiom’ definieert: ‘a constituent or series of constituents for which the semantic interpretation is not a composional function of the formatives of which it is composed’. Zogenaamde vrije syntactische verbindingen kan iedere taalgebruiker volgens de regels van zijn taal in oneindige variatie tot stand brengen (produktief taalgebruik), uitdrukkingen daarentegen moet hij als zodanig geleerd en in zijn woordenschat hebben opgenomen om ze te kunnen gebruiken en verstaan, net als dat geldt voor (ongelede) woorden.
Met dit soort van omschrijvingen lijkt het vrij eenvoudig om uit te maken wat uitdrukkingen zijn en wat niet. Bij nader inzien blijkt dat helemaal niet het geval te zijn. In de eerste plaats worden er gewoonlijk allerlei soorten van idiomatisch taalgebruik onderscheiden en wel onder diverse benamingen, waarvan lang niet altijd duidelijk is in hoeverre ze al of niet als synoniemen bedoeld zijn: spreekwoorden, spreekwijzen, zegswijzen, gezegden, werkwoordelijke uitdrukkingen enz. Is het inderdaad mogelijk critteria, van welke aard ook, te vinden waarmee categorieën van uitdrukkingen onderscheiden zouden kunnen worden? In een artikel van F.Ch. van Gestel, ‘De omschrijving van spreekwoord, zegswijze, uitdrukking en gezegde’ (NwTg 56) is een poging daartoe ondernomen. Welke zijn de criteria die daarin worden aangewezen en heeft die poging tot hanteerbare resultaten geleid in die zin dat we bijvoorbeeld alle gevallen van ‘spreekwoorden’ en ‘gezegden’ in Stoett er bevredigend mee kunnen determineren? Een andere vraag, die in dit artikel niet gesteld wordt, moet daar nog aan voorafgaan: is het mogelijk van elke willekeurige combinatie van ‘formatieven’ uit te maken of hij tot de vrije syntactische verbindingen dan wel tot de uitdrukkingen dan wel tot de samengestelde woorden moet worden gerekend? Waartoe zou, om maar één voorbeeld te noemen, gelijk krijgen moeten worden gerekend? Waar liggen de grenzen? Over de theorie van het woord - wat is een woord - bestaat enorm veel literatuur. Wat de grens tussen uitdrukking en samengesteld woord betreft kan o.a. worden verwezen naar een publikatie van G.P. Bos, ‘Categories and Border-line Categories’ (1967).
Met de gestelde vraag hangt samen de vraag of uitdrukkingen, wat het dan ook precies mogen zijn, in het woordenboek van een taal dan wel in de grammatica van die taal beschreven moeten worden. Hetzelfde kan men zich trouwens afvragen t.a.v. afleidingen en samenstellingen. De opvatting van Gardiner in ‘The theory of speech and language’ (1951), dat ‘mechanized phrases are indistinguishable from words’ is bv. niet die van de al meer genoemde Fraser, die in zijn artikel ‘Idioms within a transformational grammar’ (1970) uiteenzet hoe z.i. uitdrukkingen in een transformationeelgeneratieve grammatica behandeld zouden moeten worden, en dat nadat eerder W.L. Chafe had betoogd dat Chomsky's taaltheorie niet in staat is uitdrukkingen adaequaat te beschrijven en alleen al om die reden door een andere theorie vervangen zou moeten worden.
Er zitten aan het verschijnsel uitdrukkingen, dat in alle talen schijnt voor te komen, dus allerlei min of meer theoretische problemen vast, maar ook heel ‘praktische’ uit een oogpunt van Nederlandse grammatica'en woordenschat: aan de hand van een gezette beschouwing van een groot aantal Nederlandse uitdrukkingen (van alle is ondenkbaar: er zijn er volgens Stoett