Tabu. Jaargang 2
(1971-1972)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |||||||
Spierinkjes
| |||||||
[pagina 7]
| |||||||
grondvormen: germ. inf. en praes. *hitan en een germ.part. *gahitan, hoewel Franck in bovenaangehaald artikel deze hypothetische vormen afwijst’ (pagina 77). Tiemeijers opvatting vond blijkbaar geen weerklank, want in zijn Nederlands etymologisch woordenboek, Leiden 1963, beschouwt J. de Vries het ww. hêten als verwant met got. haitan. Ook in het Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal van J. Franck en N. van Wijk, 2de druk, 's-Gravenhage 1949, is alleen sprake van hêten, zodat we naar een andere verklaring moeten zoeken voor het feit dat sommige Middelnederlandse dichters vormen van hêten op ē-woorden laten rijmen. Zocht Heeroma wellicht in de juiste richting, toen hij veronderstelde dat de t de fonologische oppositie tussen ê en ē verkleinde? Er is een andere consonant waarvan we weten dat er een dergelijke werking van uit ging, n.l. de r. Heel gewoon zijn êr-ēr-rijmen (zie Heeroma t.a.p. en A. van Loey, Middelnederlandse spraakkunst II Klankleer, 5de druk, Groningen 1968, pagina 38). En hoe staat het met de dentalen d en s? Oefenen die ook invloed uit op voorafgaande klinkers?
Tiemeijer noemt op pagina 77 nog de ê-ē-rijmen stêet (stetit): heet (fervidus), stêet : gereet en teder : cleder. De eerste twee voorbeelden zijn echter geen gevallen van onzuiver rijm: heet en gereet zijn afleidingen van woorden met germ. ai en hebben dus een ê (germ. *haita en got. garaids). Bij het derde voorbeeld wijst de schrijver op het Zeeuwse têder. Doorslaggevend is dit echter niet: de Vries vermeldt (Ned. etym wdb, i.v. teder) naast het Zeeuwse têder het Groningse tēder. De ê zou scherp geworden kunnen zijn onder invloed van mnl. teet ‘teerhartig’. ‘Mogelijk zijn beide woorden wisselvormen: *taita en *tiða (ra)’. Hoewel ik geneigd ben, gezien de spreiding van de twee vormen over het Nederlandse taalgebied, te geloven dat Hildegaersberch de vorm têder kende, kan men toch niet stellen dat hij naast heten-rijmen andere dentaalrijmen toelaatbaar achtte. Dan hadden we er in zijn omvangrijk oeuvre toch meer voorbeelden van moeten aantreffen. Een tekst waarin dat wel het geval is de Flandrijs (ed. J. Franck, Strassburg u.s.w. 1876). Ik onderscheidde vier categorieën:
| |||||||
[pagina 8]
| |||||||
Ik wil de aandacht vestigen op twee feiten. In de eerste plaats blijven de onzuivere rijmen bijna geheel beperkt tot die gevallen waarin de klinker gevolgd wordt door een d en nog een klinker: het rijm geseit : gereet neemt een uitzonderingspositie in. Treffend is nu dat het woord gereet er ook om een andere reden uitspringt: het is het enige ê-woord zonder umlautfaktor. Van de andere staat de umlautinvloed vast of neemt men aan dat die er geweest moet zijn. Heeft die inderdaad een rol gespeeld bij de verkleining van de foneemoppositie tussen êd- en ēd-? Men zou dan moeten denken aan een ombuiging van ê in de richting van de ē; is het mogelijk zo'n ombuiging fonetisch te omschrijven? Het probleem heten is er niet mee opgelost; er is integendeel nog een probleem aan toegevoegd, en omdat ik nu toch bezig ben, zou ik met een derde willen besluiten.
In het Straatsburgse handschrift van de Flandrijs worden zowel de ê als de ē heel dikwijls met ei gespeld. De tekst verraadt de hand van een Z.W.-Brabantse kopiĭst die een (Z.W?) Vlaamse legger voor zich had. Dit zou kunnen verklaren waarom de spelling ei gebruikt | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
is voor ē (vooral (Z.)W.Vlaams) en voor ê (oostelijker). Van de ruim 400 woorden met ē (die met een volgende r niet meegerekend) is ongeveer een derde met ei gespeld. Nu is het merkwaardige dat het juist de woorden met een op de klinker volgende d, t of s, zijn waarin de ei het meest optreedt, n.l. in vijf van de zeven woorden (bij de ê-woorden met klinker gevolgd door d, t of s is de zaak veel minder dramatisch: twee uit de zeven vertonen ei). Zou de laat dertiende eeuwse auteur geneigd geweest zijn de ē + dentaal in de spelling te onderscheiden van de ē in andere positie en vinden we in dit, waarschijnlijk omstreeks 1400 geschreven, handschrift nog iets van dat onderscheid terug? Hiertegen pleit het toch wel oudere Leidse Flandrijs-fragmentje, waarin we naar verhouding veel minder ei-spellingen aantreffen, zodat ik eerder denk aan een Vlaamse kopiĭst, en niet zozeer aan de auteur, als zijnde verantwoordelijk voor de opvallende behandeling van ē + dentaal in de Straatsburgse redactie.
Ik wil tenslotte wijzen op het feit dat volgens Salverda de Grave de gesloten franse e in overgenomen woorden in het Middelnederlands ei luidt voor t en vokaal, maar in andere posities en in het Nieuwnederlands é (zie J.J. Salverda de Grave, Bijdragen tot de kennis der uit het Fransch overgenomen woorden in het Nederlandsch. In: Ts. 15, 1896, p.172-219, vooral p. 208). Salverda verklaart het verschijnsel uit de fonologie van de Noordfranse dialekten, zonder overigens duidelijk te maken welke invloed er dan precies van die t uitgaat, maar dat deze dentaal bij het produceren van de ei een rol speelde, kan niet ontkend worden. Een samenvattende studie over de invloed van dentalen op voorafgaande klinkers is mij niet bekend. Een (niet gepubliceerde) Belgische verhandeling over dit onderwerp werd besproken door van Loey in VMA 1968, pagina 152-164. De literatuur-historicus, die naarstig zoekt naar middelen om ongedateerde en niet-gelokaliseerde werken te determineren, zal geduld moeten hebben: voordat het hier besproken verschijnsel hem daarbij kan helpen, zal er nog wel enige tijd over heen gaan.
Kees de Graaf |
|